Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 27 maart 1998
gepubliceerd op 31 maart 1998

Koninklijk besluit betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid
numac
1998012230
pub.
31/03/1998
prom.
27/03/1998
ELI
eli/besluit/1998/03/27/1998012230/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

27 MAART 1998. Koninklijk besluit betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, inzonderheid op de artikelen 40, § 3, en 41;

Gelet op het advies van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk gegeven op 2 maart 1998;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artkel 84, eerste lid, 2°, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid gemotiveerd door de omstandigheid dat dit besluit in werking moet treden op 1 april 1998, zoals bepaald door artikel 101 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, gewijzigd door de artikelen 54 en 121 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling en dit ten einde te vermijden dat de werking van de bestaande preventiediensten in de ondernemingen zou worden verstoord en om ervoor te zorgen dat de werkgevers en de verschillende andere betrokkenen zich aan de nieuwe reglementering kunnen aanpassen;

Gelet op het advies van de Raad van State gegeven op 18 maart 1998, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Afdeling I. - Algemene bepalingen betreffende de externe dienst

Artikel 1.Voor de toepassing van de bepalingen van dit besluit wordt verstaan onder : 1° de wet : de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;2° de externe dienst : de externe Dienst voor preventie en bescherming op het werk;3° de preventieadviseur van de externe dienst : de natuurlijke persoon verbonden aan een externe dienst die belast wordt met de opdrachten bedoeld in afdeling II van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk en die gespecialiseerd is in één van de disciplines bedoeld in artikel 21 en voldoet aan de voorwaarden van artikel 22;4° het Comité : het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk, bij ontstentenis van een Comité, de vakbondsafvaardiging en bij ontstentenis van een vakbondsafvaardiging de werknemers zelf overeenkomstig de bepalingen van artikel 53 van de wet;5° De Minister : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid; 6° A.R.A.B. : het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.

Art. 2.De externe dienst voert de opdrachten uit bedoeld in afdeling II van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk, telkens wanneer een werkgever in toepassing van dat besluit een beroep doet of moet doen op een externe dienst.

De externe dienst werkt hiertoe samen met de interne dienst en staat ter beschikking van de werkgever, de leden van de hiërarchische lijn en de werknemers, inzonderheid door hen alle nuttige informatie en adviezen te verstrekken.

Art. 3.De werkgever die op eigen initiatief of op vraag van het comité beslist om opdrachten van de interne dienst toe te vertrouwen aan de externe dienst of opdrachten die aan een externe dienst werden toevertrouwd te doen uitoefenen door de interne dienst of die beslist van externe dienst te veranderen, wint vooraf het advies in van het comité.

Indien geen overeenstemming wordt bereikt, vraagt de werkgever het advies van de met het toezicht belaste ambtenaar.

Deze ambtenaar hoort de betrokken partijen en poogt de standpunten te verzoenen.

Indien geen verzoening wordt bereikt, verstrekt de met het toezicht belaste ambtenaar een advies waarvan per aangetekend schrijven kennis wordt gegeven aan de werkgever.

De werkgever stelt het Comité in kennis van het advies van de met het toezicht belaste ambtenaar binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving, vooraleer hij de beslissing neemt.

De kennisgeving wordt geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte van de brief per post. Afdeling II. - Oprichting van de externe dienst

en algemene principes betreffende het beheer

Art. 4.Een externe dienst kan worden opgericht door : 1° werkgevers;2° de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de openbare instellingen, de provincies en de gemeenten. Hij wordt opgericht, ofwel voor het volledige Belgische grondgebied, ofwel voor een gebied waarvoor één of meerdere Gemeenschappen bevoegd zijn, ofwel voor een te bepalen gebied, ofwel voor een bepaalde activiteitensector of voor verschillende activiteitensectoren binnen een bepaald gebied.

De territoriale of sectoriële bevoegdheid van de externe dienst wordt uitsluitend bepaald door de erkenning bedoeld in artikel 40, § 3, van de wet, met inbegrip van de afdeling belast met het medisch toezicht.

Art. 5.De externe dienst wordt opgericht volgens Belgisch recht onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk.

In afwijking van het eerste lid, kan de Minister, na gunstig advies van de Opvolgingscommissie bedoeld in artikel 44, de instellingen van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de openbare instellingen, de provincies en de gemeenten die niet zijn opgericht onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk eveneens erkennen.

Art. 6.De rechtspersoon heeft uitsluitend als maatschappelijk doel : 1° het beheer van de externe dienst;2° het vervullen van de opdrachten van een externe dienst en andere preventieactiviteiten die er onmiddellijk verband mee houden, zoals bepaald door de wet en zijn uitvoeringsbesluiten. De externe dienst is er altijd ertoe gehouden een overeenkomst met een werkgever te sluiten, voor zover deze werkgever er zich toe verbindt de bepalingen van de wet en zijn uitvoeringsbesluiten en deze van de overeenkomst na te leven.

De afdelingen waaruit de externe dienst bestaat mogen geen eigen rechtspersoonlijkheid hebben.

Art. 7.De externe dienst mag geen enkel rechtstreeks of onrechtstreeks belang hebben in de ondernemingen of instellingen waarin hij zijn opdrachten moet vervullen.

De externe dienst oefent zijn opdrachten uit volgens de principes van integrale kwaliteitszorg.

Bij de aanvang van zijn activiteiten dient hij te beschikken over een beleidsverklaring inzake integrale kwaliteitszorg.

Na een termijn van vier jaar van activiteiten moet de externe dienst een document kunnen voorleggen waaruit blijkt dat hij de principes van integrale kwaliteitszorg toepast.

Art. 8.De externe dienst beschikt over de nodige materiële, technische, wetenschappelijke en financiële middelen om te allen tijde zijn opdrachten volledig en doeltreffend te kunnen vervullen.

Deze middelen worden door de raad van bestuur vastgesteld, rekening houdend met de te verrichten opdrachten, de aard van de risico's en de grootte van de ondernemingen of instellingen die op de externe dienst een beroep doen en de principes van integrale kwaliteitszorg bedoeld in artikel 7.

Art. 9.De externe dienst voert een boekhouding overeenkomstig de bepalingen van de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen en zijn uitvoeringsbesluiten en inzonderheid rekening houdend met de bepalingen van het koninklijk besluit van 23 januari 1992 op de boekhouding, de jaarrekening en de begroting van de interbedrijfsgeneeskundige diensten, met inbegrip van de opdrachten van de bedrijfsrevisor.

Art. 10.Elke externe dienst stelt een tariefregeling vast voor de opdrachten die zij zal vervullen.

Deze tariefregeling wordt medegedeeld aan de Minister.

Een minimumtariefregeling wordt door Ons bepaald.

Zolang deze minimumtariefregeling niet is vastgesteld worden de bepalingen van artikel 120bis van het A.R.A.B. toegepast, met dien verstande dat deze bepalingen enkel worden toegepast om de globale kostprijs te bepalen, maar zij geen invloed hebben op het tarief dat wordt vastgesteld voor elke prestatie.

Art. 11.Geen enkele rechtstreekse of onrechtstreekse korting of terugbetaling die de in artikel 10 bedoelde tariefregeling kan drukken, mag aan de werkgever worden verleend, zelfs niet als de overeenkomst werd gesloten naar aanleiding van een overheidsopdracht.

Art. 12.De werkingsopbrengsten van de externe dienst worden aangewend om de dienst in staat te stellen zijn opdrachten te vervullen die hem zijn toevertrouwd in toepassing van de wet en zijn uitvoeringsbesluiten.

Wat overblijft moet uitsluitend worden besteed aan : 1° het verrichten van wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;2° het uitwerken van specifieke actieprogramma's met betrekking tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk in de ondernemingen of instellingen of voor een bepaalde sector.

Art. 13.De externe dienst sluit met de werkgever die op zijn diensten een beroep doet een schriftelijke overeenkomst waarin inzonderheid de volgende bedingen zijn opgenomen : 1° de opdracht of de opdrachten die aan de externe dienst worden toevertrouwd;2° de aard, de omvang en de minimumduur van de prestaties die aan de werkgever zullen worden geleverd om elk van de overeengekomen opdrachten te vervullen;3° de middelen die de werkgever ter beschikking stelt van de externe dienst onder de vorm van lokalen en uitrusting in zijn onderneming of instelling;4° de wijze waarop samengewerkt wordt met de interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk;5° de betrekkingen met het Comité;6° de wijze waarop de overeenkomst wordt beëindigd. De overeenkomst wordt gesloten voor een onbepaalde tijd. Zij wordt beëindigd : 1° ambtshalve, wanneer de externe dienst niet meer erkend is;2° door opzegging door één van de partijen, met naleving van een opzeggingstermijn van één jaar die aanvangt op 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarin de kennisgeving van de opzegging gebeurt. De overeenkomst wordt ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaar.

De externe dienst is ertoe gehouden de opdrachten die het voorwerp zijn van de overeenkomst zelf uit te voeren. Afdeling III. - De organisatie van de externe dienst

Art. 14.Binnen de externe dienst wordt een adviescomité opgericht dat paritair is samengesteld uit leden die de werkgevers die de vereniging vormen vertegenwoordigen en uit leden die de werknemers van de werkgevers waarmee een overeenkomst werd gesloten vertegenwoordigen.

De leden die de werknemers vertegenwoordigen worden aangeduid door de werknemersorganisaties die vertegenwoordigd zijn in de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk.

Deze leden worden aangeduid voor een termijn van vier jaar en zijn herbenoembaar.

Hun aantal mag niet lager zijn dan drie en niet hoger dan vijf.

Het aantal leden dat de werkgevers vertegenwoordigt mag niet hoger zijn dan het aantal van de leden die de werknemers vertegenwoordigen.

Eén van de leden van het adviescomité is er de voorzitter van.

Voor elk lid van het adviescomité wordt een plaatsvervanger aangeduid die het werkend lid vervangt wanneer dit verhinderd is.

In geval van onenigheid omtrent de aanduiding van de leden die de werkgevers vertegenwoordigen of van de leden die de werknemers vertegenwoordigen, beslist de Opvolgingscommissie bedoeld in artikel 44.

Art. 15.Onverminderd de bepalingen van de artikelen 18, 20 en 24, is het Adviescomité in verband met de organisatie en het beheer van de externe dienst, bevoegd voor de volgende domeinen : 1° de jaarrekeningen en de begroting van de externe dienst;2° de toepassing van de principes van integrale kwaliteitszorg;3° de samenstelling van de afdelingen in verhouding tot het aantal preventieadviseurs en hun deskundigheid;4° de verdeling van de taken tussen de preventieadviseurs en de personen die hen bijstaan;5° de minimale prestaties die moeten worden uitgoefend bij de werkgevers met wie de overeenkomst is gesloten, in functie van de kenmerken van deze werkgevers;6° de aanduiding, de vervanging of de verwijdering van de preventieadviseurs en de personen die hen bijstaan;7° de aanwending van de inkomsten van de externe dienst;8° de trimestriële opvolging van de activiteiten van de externe dienst met inbegrip van de prestaties;9° de jaarlijkse activiteitenverslagen van de externe dienst;10° de verlenging van de erkenning van de externe dienst. Het Adviescomité geeft een advies over de domeinen bedoeld in het eerste lid, 1° en 7° tot 10°.

Het geeft een voorafgaand akkoord over de criteria van intern beleid inzake de domeinen bedoeld in het eerste lid, 2° tot 6°.

In geval geen akkoord wordt bereikt, legt de raad van bestuur het geschil voor aan de Opvolgingscommissie bedoeld in artikel 44.

Deze commissie neemt zo snel mogelijk een beslissing overeenkomstig de bepalingen van artikel 46, § 1.

Art. 16.Om de opdrachten bedoeld in artikel 15 te vervullen, vergadert het Adviescomité driemaandelijks.

Ten minste één maand voor de datum van elk van die vergaderingen, zendt de persoon belast met de leiding van de dienst aan de leden een verslag betreffende de afgelopen periode en dat betrekking heeft op de activiteiten van de dienst en in voorkomend geval, op alle vraagstukken met betrekking tot de organisatie en het beheer van de dienst, evenals de toestand van het personeel.

De persoon belast met de leiding van de dienst stelt zelf dit verslag voor. Hij wordt bijgestaan door de preventieadviseurs die de afdelingen van de dienst leiden.

Dit verslag stemt overeen met het model vastgesteld door de Minister.

Op het einde van elk dienstjaar legt de voorzitter van de raad van bestuur de jaarrekeningen van de dienst, waaraan het schriftelijk verslag van de bedrijsrevisor is gevoegd, voor aan het adviescomité.

De raad van bestuur evenals de persoon belast met de leiding van de dienst houden een geheel van informatie en documenten ter beschikking van de leden van het Adviescomité, waarvan de aard en de inhoud worden bepaald door de Minister.

De met het toezicht belaste ambtenaren worden tijdig op de hoogte gebracht door de voorzitter van de raad van bestuur van de datum, het uur en de plaats van de vergaderingen van het Adviescomité. Zij kunnen ambtshalve deelnemen aan deze vergaderingen en er gehoord worden op hun vraag. Alle informatie die zij in het kader van hun opdrachten wensen te ontvangen, wordt hen verstrekt.

Art. 17.Binnen de externe dienst wordt een persoon aangeduid die belast is met de leiding en het beheer van de dienst en die de eind- verantwoordelijkheid voor deze leiding en dat beheer draagt.

Deze persoon moet aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° houder zijn van een universitair einddiploma of van een einddiploma van hoger onderwijs van universitair niveau;2° beschikken over een aangepaste wetenschappelijke en beroepservaring om de externe dienst met de nodige deskundigheid te kunnen leiden;3° met de externe dienst verbonden zijn door middel van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;4° een voltijdse activiteit uitoefenen binnen de externe dienst.

Art. 18.De persoon belast met de leiding van de externe dienst heeft inzonderheid de volgende opdrachten : 1° de activiteiten van de verschillende afdelingen waaruit de externe dienst bestaat coördineren;2° er over waken dat de opdrachten van de externe dienst die bij een werkgever worden uitgevoerd, worden verricht in samenwerking met de interne dienst van de werkgever;3° zorgen voor de uitwerking en waken over de toepassing van de principes van integrale kwaliteitszorg van toepassing in de externe dienst;4° een jaarverslag over de werking van de externe dienst opstellen;5° op schriftelijke wijze een preventieadviseur aanduiden die : a) in overleg met de interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk de lijst opstelt van de aanvullende opdrachten en taken die door de externe dienst moeten of zullen worden verricht overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 8 tot 10 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk;b) de overeenkomst voorbereidt die met de werkgever, overeenkomstig artikel 13, zal worden gesloten.6° voorstellen doen aan de raad van bestuur wat de materiële, technische en wetenschappelijke middelen betreft, die nodig zijn voor het vervullen van de opdrachten van de externe dienst. De persoon belast met de leiding van de externe dienst is uitsluitend tegenover de raad van bestuur verantwoording voor zijn activiteiten in verband met de leiding van de dienst verschuldigd.

Art. 19.§ 1. De externe dienst bestaat uit twee afdelingen, namelijk een afdeling belast met risicobeheersing die multidisciplinair is samengesteld en een afdeling belast met het medisch toezicht. § 2. De externe dienst is samengesteld uit preventie-adviseurs die kunnen bijgestaan worden door verpleegkundigen die houder zijn van een graduaatsdiploma, door sociaal assistenten of door personen die met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van ten minste het tweede niveau hebben beëindigd.

Deze personen die de externe dienst aanvullen oefenen hun activiteiten uit onder de verantwoordelijkheid van de preventieadviseurs die zij bijstaan.

Deze verdeling waarborgt ten minste één grondig jaarlijks onderzoek van de arbeidsplaatsen van elke werkgever.

Bij de werkgevers waar de werknemers blootstaan aan een ernstig risico op beroepsziekte wordt dit onderzoek verricht door een preventieadviseur bedoeld in artikel 22. § 3. De persoon belast met de leiding van een afdeling draagt de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de activiteiten van de afdeling.

Art. 20.De afdeling belast met risicobeheersing wordt geleid door een ingenieur die met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van het eerste niveau heeft beëindigd en die : 1° hetzij academisch gevormd is;2° hetzij industrieel ingenieur is en die het bewijs levert van een nuttige beroepservaring van tien jaar in verband met de preventie en bescherming op het werk. De preventieadviseur belast met de leiding van deze afdeling is uitsluitend tegenover de raad van bestuur verantwoording verschuldigd voor zijn werkzaamheden in verband met de leiding, het beheer en de organisatie van de afdeling.

De personen die deel uitmaken van deze afdeling oefenen hun functies uit onder de verantwoordelijkheid van deze preventieadviseur.

Art. 21.De afdeling belast met risicobeheersing bestaat uit preventieadviseurs die deskundig zijn op het gebied van : 1° de arbeidsveiligheid;2° de arbeidsgeneeskunde;3° de ergonomie;4° de bedrijfshygiëne;5° de psycho-sociale aspecten van de arbeid.

Art. 22.Een preventieadviseur is deskundig op één van de in artikel 21 bedoelde gebieden, indien hij aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° wat de arbeidsveiligheid betreft, academisch gevormd of industrieel ingenieur zijn en het bewijs leveren dat hij met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van het eerste niveau heeft beëindigd;2° wat de arbeidsgeneeskunde betreft, de houder van een diploma van arts die bovendien : a) ofwel houder is van een diploma dat toelaat de arbeidsgeneeskunde te beoefenen en op de datum van inwerkingtreding van dit besluit in de hoedanigheid van arbeidsgeneesheer verbonden is aan één of meerdere erkende arbeidsgeneeskundige diensten;b) ofwel houder is van de titel van specialist in de arbeidsgeneeskunde;c) ofwel, geslaagd is in de theoretische vorming voor het behalen van de titel van specialist in de arbeidsgeneeskunde en die titel behaalt ten laatste binnen de drie jaar die er op volgen.3° wat betreft de ergonomie, een academisch gevormd persoon of industrieel ingenieur die het bewijs levert met vrucht een aanvullende vorming van het eerste niveau te hebben beëindigd of een arts bedoeld in 2° en die het bewijs levert met vrucht een vorming beëindigd te hebben in de ergonomie, georganiseerd door de universiteiten of de hogescholen waarvan de inhoud door ons wordt bepaald en die bovendien vijf jaar ervaring bewijst op het vlak van ergonomie;4° wat de bedrijfshygiëne betreft, een academisch gevormd persoon of industrieel ingenieur die het bewijs levert met vrucht een aanvullende vorming van het eerste niveau te hebben beëindigd of een arts bedoeld in 2° en die met vrucht een vorming beëindigd heeft in de bedrijfshygiëne waarvan de inhoud wordt bepaald door Ons georganiseerd door de universiteiten of de hogescholen en die bovendien vijf jaar ervaring bewijst op het vlak van de bedrijfshygiëne;5° wat de psycho-sociale aspecten van de arbeid betreft, een academisch gevormd persoon of industrieel ingenieur die het bewijs levert met vrucht een aanvullende vorming van het eerste niveau te hebben beëindigd of een arts bedoeld in 2°, die een vorming in de psychologie en sociologie van de arbeid heeft genoten georganiseerd door de universiteiten of de hogescholen, waarvan de inhoud bepaald wordt door Ons, en die bovendien vijf jaar ervaring bewijst op het vlak van de psycho-sociale aspecten van de arbeid. De in het eerste lid, 3°, 4° en 5° bedoelde personen die met vrucht de specifieke vorming hebben beëindigd, kunnen hun activiteiten uitoefenen onder de verantwoordelijkheid van een preventieadviseur van de desbetreffende discipline, teneinde de vereiste beroepservaring te verwerven.

Totdat de in het eerste lid, 3°, 4° en 5° bedoelde vorming is vastgesteld, kunnen de personen die het bewijs leveren dat zij tenminste gedurende duizend uren per jaar effectief de desbetreffende discipline beoefenen gelijkgesteld worden.

De externe dienst doet aan de met het toezicht belaste ambtenaar kennisgeving van het bewijs bedoeld in het tweede lid, van zodra het Adviescomité een gunstig advies heeft verstrekt.

Art. 23.Bij de uitoefening van eenzelfde opdracht inzake risicobeheersing mag één enkele preventie-adviseur terzelfdertijd niet meer dan twee disciplines vertegenwoordigen.

In elk geval mag de discipline inzake arbeidsveiligheid en deze inzake arbeidsgeneeskunde nooit door één en dezelfde persoon beoefend worden.

Art. 24.De afdeling belast met het medisch toezicht wordt geleid door een preventieadviseur die beantwoordt aan de voorwaarden bedoeld in artikel 22, 2°.

Deze preventieadviseur-arbeidsgeneesheer is uitsluitend tegenover de raad van bestuur verantwoording verschuldigd voor zijn werkzaamheden in verband met de leiding, het beheer en de organisatie van de afdeling.

De personen die deel uitmaken van deze afdeling oefenen hun functies uit onder de verantwoordelijkheid van deze preventieadviseur-arbeidsgeneesheer.

Art. 25.De afdeling belast met het medisch toezicht bestaat uit preventieadviseurs-arbeidsgeneesheren die bijgestaan worden door paramedisch personeel en administratief personeel.

Op de preventieadviseurs-arbeidsgeneesheren zijn de bijzondere regels bepaald in de artikelen 115, 117, 118 en 148quater van het A.R.A.B. van toepassing.

Voor specifieke prestaties van medische aard opgelegd door de wet en zijn uitvoeringsbesluiten moet de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer beroep doen op specifiek gekwalificeerd personeel zoals bepaald in deze besluiten dat al dan niet behoort tot de afdeling belast met het medisch toezicht.

Art. 26.Onverminderd de bepalingen van de artikelen 19, § 2, en 21 wordt het aantal en de deskundigheid van de preventieadviseurs belast met risicobeheersing, en de preventieadviseurs-arbeidsgeneesheren evenals het paramedisch en administratief personeel die moeten verbonden worden aan de externe dienst bepaald, rekening houdend met de eisen die gesteld worden aan de prestaties te verrichten bij elke werkgever die een overeenkomst gesloten heeft met de externe dienst en rekening houdend met het feit dat hun opdrachten te allen tijde volledig en efficiënt moeten worden vervuld.

Art. 27.Onder prestaties van een preventieadviseur, wordt verstaan het geheel van activiteiten die deze preventieadviseur moet verrichten teneinde de activiteiten toegewezen aan de externe dienst te allen tijde volledig en doeltreffend te kunnen verwezenlijken.

De verplaatsingen die de preventieadviseurs moeten doen om zich naar de verschillende werkgevers die aangesloten zijn bij de externe dienst te begeven, behoren niet tot deze prestaties.

Deze prestaties houden bovendien rekening met de tijd die wordt besteed aan studies en onderzoek dat nodig is om deze opdrachten integraal en gewetensvol te vervullen.

Art. 28.De externe dienst is dermate georganiseerd dat bij eenzelfde werkgever, de verschillende opdrachten van die dienst, steeds worden vervuld door dezelfde ploeg van preventieadviseurs.

De naam van de preventieadviseur of van de preventieadviseurs wordt medegedeeld door de werkgever aan het Comité.

Art. 29.De externe dienst stelt voor elke interventie uitgevoerd in het kader van haar overeenkomst op algemene wijze een verslag op dat de volgende gegevens bevat : 1° de aanduiding van de werkgever bij wie de interventie gebeurt;2° de naam van de preventieadviseur of preventieadviseurs die de interventie hebben verricht evenals hun kwalificatie;3° de verwijzing naar het kwaliteitshandboek van zodra het bestaat;4° de datum van de interventie;5° een beschrijving van de interventie met in voorkomend geval, de aanduiding van de reglementaire bepaling die ze oplegt;6° de adviezen en besluiten. Al naar gelang het geval wordt het verslag aangevuld met de eisen opgelegd door de specifieke methodes die bij de interventie werden gebruikt.

Art. 30.Dit verslag is bestemd voor de werkgever die een beroep doet op de externe dienst en wordt bijgehouden door de interne dienst.

Het wordt ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaren en wordt ter informatie voorgelegd aan het comité.

Art. 31.De externe dienst stelt een jaarverslag op waarvan de inhoud wordt bepaald door de Minister.

Dit jaarverslag wordt voorgelegd aan de raad van bestuur van de vereniging, het adviescomité en de Opvolgingscommissie en wordt ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaar. Afdeling IV. - Het statuut van de preventieadviseurs

Art. 32.De raad van bestuur van de externe dienst duidt de preventieadviseurs of hun tijdelijke plaatsvervangers aan, vervangt hen of verwijdert hen uit hun functie na voorafgaand akkoord van de leden die de werkgevers en de leden die de werknemers vertegenwoordigen in het Adviescomité.

Art. 33.§ 1. In toepassing van artikel 43 van de wet vervullen de preventieadviseurs hun opdrachten in volledige onafhankelijkheid ten overstaan van de werkgevers bij wie zij hun opdrachten vervullen en hun werknemers en evenals ten overstaan van de raad van bestuur.

De meningsverschillen betreffende de werkelijkheid van deze onafhankelijkheid worden op verzoek van één van de partijen voorgelegd aan de Opvolgingscommissie.

Deze commissie neemt zo snel mogelijk een beslissing overeenkomstig artikel 46, na de partijen gehoord te hebben.

Het advies wordt door de voorzitter van de Opvolgingscommissie medegedeeld aan elk der betrokken partijen. § 2. De Opvolgingscommissie onderzoekt eveneens alle meningsverschillen betreffende de bekwaamheid van de preventieadviseurs, op dezelfde wijze als bepaald in § 1.

Art. 34.Wanneer een preventieadviseur die bij een werkgever opdrachten uitvoert overeenkomstig artikel 28 niet langer het vertrouwen geniet van de werknemers of zijn onafhankelijkheid of bekwaam-heid in het gedrang is, doet de werkgever deze preventieadviseur vervangen, indien het geheel van de leden die de werknemers vertegenwoordigen in het Comité, hierom verzoekt.

De werkgever stelt de externe dienst hiervan in kennis.

De raad van bestuur vervangt deze preventieadviseur en brengt het Adviescomité hiervan op de hoogte.

Art. 35.De preventieadviseurs worden betaald door de raad van bestuur van de externe dienst. Afdeling V. - De erkenning van de externe dienst

Art. 36.De aanvraag tot erkenning of tot vernieuwing van de erkenning, wordt gericht tot de Minister.

Deze aanvraag is vergezeld van de documenten en inlichtingen waaruit blijkt dat de externe dienst beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in de artikelen 4 tot 31, namelijk : 1° een kopie van de statuten van de externe dienst;2° een organigram betreffende de structuur van de dienst en de lijst van de personen werkzaam in de dienst;3° een kopie van de erkenning verleend door de Gemeenschappen aan de afdeling belast met het medisch toezicht;4° naam en voornaam van de persoon belast met de leiding van de dienst, zijn kwalificaties en beroepservaring;5° naam en voornaam van de preventieadviseur belast met de leiding van de afdeling belast met risicobeheersing en zijn kwalificaties;6° naam en voornaam van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer belast met de leiding van de afdeling belast met het medisch toezicht en zijn kwalificaties;7° naam en voornaam van de preventieadviseurs bedoeld in artikel 22, evenals hun kwalificaties en, in voorkomend geval, hun beroepservaring;8° de verklaring waarbij de externe dienst zich ertoe verbindt de principes van integrale kwaliteitszorg toe te passen;9° een inventaris van de materiële middelen. De Minister kan alle andere inlichtingen die hij noodzakelijk acht opvragen.

Art. 37.De erkenningsaanvraag wordt onderzocht door de met het toezicht belaste ambtenaar op basis van de stukken van het dossier en een onderzoek ter plaatse.

De met het toezicht belaste ambtenaar stelt een verslag op dat wordt voorgelegd aan de Opvolgingscommissie.

Deze commissie verstrekt een advies aan de Minister.

Art. 38.Indien het advies van de Opvolgingscommissie gunstig is, neemt de Minister een beslissing waarbij de erkenning al dan niet wordt toegekend.

Deze beslissing is met redenen omkleed en wordt bij ter post aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de externe dienst.

Art. 39.Indien het advies van de Opvolgingscommissie ongunstig is, worden de redenen van het negatief advies ter kennis gebracht van de externe dienst, bij ter post aangetekend schrijven.

De externe dienst kan binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving zijn bezwaren mededelen aan de Opvolgingscommissie.

De commissie hoort de externe dienst, stelt desgevallend een bijkomend onderzoek in en verstrekt een definitief advies binnen een termijn van zestig dagen vanaf de kennisgeving van de bezwaren door de externe dienst.

De Minister neemt een beslissing waarbij de erkenning al dan niet wordt toegekend.

Deze beslissing is met redenen omkleed en wordt bij ter post aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de externe dienst.

Art. 40.De eerste erkenning van een externe dienst wordt verleend voor een termijn van vijf jaar.

Uiterlijk één jaar voor het verstrijken van deze termijn, vraagt de externe dienst de verlenging van de erkenning aan bij de Minister.

Naast de wijzigingen die zich hebben voorgedaan in de gegevens bedoeld in artikel 36, tweede lid, is de aanvraag tot verlenging van de erkenning vergezeld van : 1° een financieel verslag over de werking van de dienst vanaf het ogenblik dat de laatste erkenning werd verleend;2° een verslag over de organisatie en de werking van de dienst en de door de dienst vervulde opdrachten vanaf het ogenblik dat de laatste erkenning werd verleend;3° een kwaliteitshandboek. De aanvraag wordt binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst voorgelegd aan de voorzitter van de Opvolgingscommissie die oordeelt of het dossier volledig is.

Indien het dossier niet volledig is, vraagt de voorzitter binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van de aanvraag het dossier aan te vullen met de vereiste stukken.

Indien de externe dienst niet antwoordt op deze vraag binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving van deze vraag wordt de verlenging van de erkenning ambtshalve geweigerd.

Van zodra het dossier volledig is, wordt een onderzoek ter plaatse ingesteld door drie personen die lid zijn van de commissie en die door deze commissie hiertoe zijn aangeduid en waarvan één lid de werknemers vertegenwoordigt, één lid de werkgevers en één lid de deskundigen en door een met het toezicht belast ambtenaar.

Een van de leden van de onderzoekscommissie stelt een verslag op van dit bezoek ter plaatse waarin de standpunten van de leden van het onderzoeksteam worden vermeld, dat wordt voorgelegd aan de Opvolgingscommissie.

De Opvolgingscommissie verstrekt haar advies binnen een termijn van zeven maanden na de indiening van de aanvraag tot verlenging van de erkenning.

De Minister beslist de erkenning al dan niet te verlengen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 38 en 39. De verlenging wordt verleend voor een termijn van vijf jaar.

Art. 41.Elke nieuwe verlenging van een erkenning wordt onderzocht en toegekend volgens de bepalingen van artikel 39.

Alle kennisgevingen die gebeuren in toepassing van de bepalingen van deze afdeling worden geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte ter post van het aangetekend schrijven.

Art. 42.De erkende diensten zijn ertoe gehouden op eigen initiatief de volgende inlichtingen te verstrekken aan de Opvolgingscommissie : 1° elke wijziging van de statuten van de externe dienst;2° elke wijziging in de organisatie, de beschikbare middelen en het kwaliteitsbeleid dat van aard is de naleving van de voorwaarden van dit besluit te beïnvloeden; 3° elke vervanging van een persoon belast met de leiding van de dienst of preventieadviseur al dan niet belast met de leiding van een afdeling.; 4° een jaarverslag betreffende de activiteiten verricht tijdens het voorbije jaar en een financieel verslag betreffende het voorbije jaar; De wijziging bedoeld in het eerste lid, 3° wordt eveneens meegedeeld aan de met het toezicht belaste ambtenaar.

Art. 43.De externe diensten zijn er toe gehouden aan de met het toezicht belaste ambtenaar iedere informatie te verstrekken die betrekking heeft op hun activiteiten en werking of die van belang zijn voor het toezicht op de naleving van dit besluit.

Voor zover het de procedure van de erkenning betreft zijn zij gehouden tot de volgende verplichtingen ten aanzien van de personen die in het kader van de artikelen 40 en 41 belast worden met een onderzoek ter plaatse : 1° vrije toegang te verlenen tot hun lokalen, waar zij activiteiten verrichten;2° alle documenten en gegevens die nodig zijn voor de uitoefening van hun opdracht ter inzage voorleggen. De in het tweede lid bedoeld personen mogen de documenten en gegevens waarvan zij kennisnemen bij de uitoefening van hun opdracht niet openbaar maken, noch kenbaar maken aan anderen.

Art. 44.Er wordt bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid een Opvolgingscommissie voor de externe Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk opgericht.

Deze commissie heeft als opdracht : 1° advies te verstrekken over de aanvragen tot erkenning en de aanvragen tot verlenging van de erkenning;2° adviezen en voorstellen te formuleren over de erkenningsvoorwaarden, inzonderheid wat de principes van integrale kwaliteitszorg betreft;3° de personen aanduiden die deel uitmaken van het onderzoeksteam dat het onderzoek ter plaatse in het kader van de verlenging van de erkenning verricht;4° de jaarverslagen en financiële verslagen die door de externe dienst worden opgesteld onderzoeken;5° advies verlenen in het kader van de toepassing van artikel 33.

Art. 45.De Opvolgingscommissie is samengesteld uit : 1° twee ambtenaren-generaal van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, aangeduid door de Minister, die er het voorzitterschap en ondervoorzitterschap van waarnemen;2° drie gewone en drie plaatsvervangende leden die de werknemers vertegenwoordigen;3° drie gewone en drie plaatsvervangende leden die de werkgevers vertegenwoordigen;4° zes gewone en zes plaatsvervangende leden die als deskundigen zetelen in de commissie en aangeduid worden door de Minister. De interprofessionele organisaties van werkgevers die vertegenwoordigd zijn in de Hoge Raad duiden de gewone en plaatsvervangende leden aan die de werkgevers vertegenwoordigen.

Elke interprofessionele organisatie van werknemers vertegenwoordigd in de Hoge Raad duidt een gewoon en een plaatsvervangend lid aan dat de werknemers vertegenwoordigt.

Het secretariaat wordt waargenomen door de administratie.

Art. 46.§ 1. De leden die de werknemers of de werkgevers vertegenwoordigen hebben beslissende stem. De andere leden hebben raadgevende stem.

De beslissingen worden genomen bij eenvoudige meerderheid. § 2. De leden en de voorzitter kunnen zich laten bijstaan door tijdelijke deskundigen naar hun keuze. Deze nemen deel aan de werkzaamheden van de commissie maar zonder beslissende stem.

Art. 47.De commissie stelt een huishoudelijk reglement op dat door de Minister wordt goedgekeurd. Afdeling VI. - Overgangsbepalingen en Slotbepalingen

Art. 48.De werkgevers die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een beroep doen op een erkende bedrijfsgeneeskundige dienst van een andere werkgever worden vermoed, wat de opdrachten betreft die op dat ogenblik worden uitgeoefend door die bedrijfsgeneeskundige dienst, met deze werkgever een gemeenschappelijke Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk te hebben opgericht.

De in het eerste lid bedoelde werkgevers moeten uiterlijk op 1 januari 2000 de opdrachten die zijn toevertrouwd aan deze bedrijfsgeneeskundige dienst toewijzen aan : 1° ofwel hun interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk;2° ofwel aan een externe Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk. Zij kunnen eveneens een gemeenschappelijke Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk oprichten, zoals bepaald in artikel 38 van de wet.

Art. 49.De werkgever die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een beroep doet op een erkende interbedrijfsgeneeskundige dienst en die in toepassing van de bepalingen van het koninklijk besluit van 29 maart 1998 betreffende de interne Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk een beroep doet op een externe dienst moet uiterlijk op 1 januari 2000 een overeenkomst hebben gesloten met een externe dienst die erkend is in toepassing van de bepalingen van dit besluit.

Art. 50.De interbedrijfsgeneeskundige diensten die in toepassing van titel II, hoofdstuk III, afdeling I, onderafdeling I van het A.R.A.B., erkend zijn op de datum van inwerkingtreding van dit besluit kunnen zich omvormen tot een externe dienst, indien zij voor 1 april 1999 een aanvraag tot erkenning als externe dienst indienen.

Indien zij, op die datum nog niet volledig beantwoorden aan de bepalingen van dit besluit kunnen zij voor een periode van twee jaar erkend worden als externe dienst, op voorwaarde dat zij aan de Opvolgingscommissie, een beleidsplan kunnen voorleggen dat is goedgekeurd door het Adviescomité, waarin wordt bepaald : 1° dat de principes van integrale kwaliteitszorg zullen worden toegepast en op welke wijze;2° hoe en binnen welke termijn zij zullen beantwoorden aan de voorwaarden vastgesteld in dit besluit. Een interbedrijfsgeneeskundige dienst die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit erkend is voor een beperkt gebied of voor bepaalde activiteitssectoren kan zijn activiteiten blijven uitoefenen voor dat gebied en die activiteitssectoren totdat hij zich heeft omgevormd tot een externe dienst.

Art. 51.Zijn belast met het toezicht op de naleving van de bepaling van dit besluit : 1° de ingenieurs, industrieel ingenieurs, technische ingenieurs en technische controleurs van de Technische Inspectie van de administratie van de arbeidsveiligheid;2° de geneesheren-arbeidsinspecteurs en de adjunct-inspecteurs arbeidshygiëne van de Medische Arbeidsinspectie van de Administratie van de arbeidshygiëne en -geneeskunde.

Art. 52.De bepalingen van de artikelen 1 tot 50 van dit besluit vormen titel II, hoofdstuk II van de codex over het welzijn op het werk met de volgende opschriften : 1° « Titel II.- Organisatorische structuren ». 2° « Hoofdstuk II.- De externe Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk ».

Art. 53.Dit besluit treedt in werking op 1 april 1998.

Art. 54.Onze Minster van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 27 maart1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET

(1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 4 augustus 1996, Belgisch Staatsblad van 18 september 1996.

^