Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 27 oktober 2008
gepubliceerd op 13 november 2008

Koninklijk besluit betreffende de afwezigheid van het werk met het oog op het verstrekken van pleegzorgen

bron
federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg
numac
2008013483
pub.
13/11/2008
prom.
27/10/2008
ELI
eli/besluit/2008/10/27/2008013483/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

27 OKTOBER 2008. - Koninklijk besluit betreffende de afwezigheid van het werk met het oog op het verstrekken van pleegzorgen (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, artikel 7, § 1, derde lid, zb, ingevoegd bij de programmawet van 27 april 2007;

Gelet op de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, artikel 30quater, ingevoegd bij de programmawet van 27 april 2007;

Gelet op de programmawet van 27 april 2007, de artikelen 59 en 60;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 16 mei 2008;

Gelet op de akkoordbevinding van de Staatssecretaris voor Begroting, d.d. 23 juli 2008;

Gelet op het advies nr. 1.654 van de Nationale Arbeidsraad, gegeven op 9 juli 2008;

Gelet op het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, gegeven op 17 juli 2008;

Gelet op het advies nr. 45.081/1 van de Raad van State, gegeven op 18 september 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Met ingang van 1 januari 2008 wordt het aantal dagen afwezigheid van het werk waarop de werknemer, bedoeld in artikel 30quater, § 1, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, recht heeft, verhoogd tot zes dagen per kalenderjaar.

Art. 2.Onder pleegouder in de zin van artikel 30quater, § 1, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten moet worden verstaan, de persoon die als pleegouder is aangesteld en vernoemd in een formele aanstellingsbeslissing uitgaande van één van de in dat artikel bedoelde instellingen.

Onder pleeggezin in de zin van artikel 30quater, § 1, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten moet worden verstaan, het gezin van de persoon of van de personen die als pleegouder werd(en) aangesteld in de zin van het vorige lid.

Art. 3.De plaatsing, bedoeld in artikel 30quater, § 1, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, omvat alle vormen van plaatsing in het gezin waartoe kan worden besloten door de in dat artikel bedoelde instellingen in het kader van een pleegzorgmaatregel, zowel de plaatsing van minderjarige personen, als de plaatsing van personen met een handicap.

Art. 4.De soorten verplichtingen, opdrachten en situaties waarvoor het recht op afwezigheid van het werk met het oog op het verstrekken van pleegzorgen geldt, hebben betrekking op de volgende gebeurtenissen die specifiek verband houden met de pleegzorgsituatie en waarbij de tussenkomst van de werknemer vereist is, en dit voor zover de uitvoering van de arbeidsovereenkomst deze tussenkomst onmogelijk maakt: a) alle soorten van zittingen bij de gerechtelijke en administratieve autoriteiten die bevoegd zijn voor het pleeggezin;b) contacten van de pleegouder of het pleeggezin met de ouders of voor het pleegkind en de pleeggast belangrijke derden;c) contacten met de dienst voor pleegzorg. In andere dan de hiervoor vermelde situaties geldt het recht op afwezigheid van het werk met het oog op het verstrekken van pleegzorgen slechts voor zover de bevoegde plaatsingsdienst een attest aflevert dat verduidelijkt waarom dergelijk recht noodzakelijk is en voor zover die situaties niet reeds worden gedekt door het recht toegekend krachtens artikel 30bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Art. 5.De werknemer die gebruik maakt van het recht op afwezigheid van het werk met het oog op het verstrekken van pleegzorgen, is ertoe gehouden de werkgever hiervan ten minste twee weken op voorhand te verwittigen. Indien dit niet mogelijk is, moet hij de werkgever zo spoedig mogelijk verwittigen.

Art. 6.Om te kunnen genieten van het recht op afwezigheid van het werk met het oog op het verstrekken van pleegzorgen, moet de werknemer aan de werkgever het bewijs leveren dat hij pleegouder is aan de hand van de formele aanstellingsbeslissing bedoeld in artikel 2.

Indien het pleeggezin bestaat uit twee werknemers, die beiden zijn aangesteld als pleegouder, dient elk van hen een verklaring op erewoord te bezorgen aan zijn werkgever waarin wordt aangegeven hoe het aantal dagen afwezigheid van het werk met het oog op het verstrekken van pleegzorgen onder hen wordt verdeeld.

De werknemer gebruikt het recht op afwezigheid van het werk met het oog op het verstrekken van pleegzorgen voor het doel waarvoor het is toegestaan.

Op verzoek van de werkgever levert de werknemer aan de hand van de gepaste documenten of bij gebreke hieraan, door ieder ander bewijsmiddel, het bewijs van de gebeurtenissen die zijn afwezigheid op het werk rechtvaardigen.

Art. 7.§ 1. De werknemer die gebruik maakt van het recht op afwezigheid van het werk met het oog op het verstrekken van pleegzorgen heeft per dag recht op een forfaitaire uitkering van 82 % van het loonplafond zoals voorzien in artikelen 212, eerste lid en 223bis van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

Dit recht op een uitkering is beperkt tot maximum zes dagen per kalenderjaar en per gezin. § 2. De werknemer die een uitkering zoals bepaald in § 1 wil genieten, dient daartoe een aanvraag in bij het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in het ambtsgebied waar hij zijn hoofdverblijfplaats heeft.

De aanvraag dient bij een ter post aangetekende brief verzonden te worden en wordt geacht ontvangen te zijn op het bureau de derde werkdag na de afgifte ervan ter post. § 3. De aanvraag dient te gebeuren bij middel van de formulieren waarvan het model en de inhoud vastgesteld wordt door de Minister die Werk onder zijn bevoegdheid heeft, na advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. De aanvraagformulieren kunnen worden bekomen op het werkloosheidsbureau. § 4. Het recht op uitkeringen gaat in voor de dagen aangeduid op de aanvraag om uitkeringen, wanneer alle nodige documenten behoorlijk en volledig ingevuld op het werkloosheidsbureau toekomen binnen de termijn van twee maanden, die ingaat de dag na de dag aangeduid in de aanvraag, en berekend van datum tot datum. Wanneer de documenten behoorlijk en volledig ingevuld ontvangen worden na die termijn, gaat het recht op uitkeringen slechts in de dag van de ontvangst ervan.

De uitkeringen worden eenmaal per maand, na vervallen termijn betaald.

De betaling geschiedt uiterlijk binnen de termijn van één maand. Deze termijn vangt aan de derde werkdag volgend op het tijdstip waarop de beslissing tot toekenning van het recht op uitkeringen aan de werknemer werd meegedeeld en ten vroegste vanaf de dag waarop de uitbetalingsvoorwaarden voldaan zijn.

De uitkeringen worden betaald per overschrijving op een financiële rekening behorend tot de eengemaakte Europese betaalruimte, of per circulaire cheque.

De eventuele onkosten van uitgifte zijn ten laste van de werknemer. § 5. De directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening neemt elke beslissing inzake toekenning of uitsluiting van het recht op uitkeringen na de nodige onderzoekingen en navorsingen te hebben verricht of laten verrichten. Hij noteert zijn beslissing op een uitkeringskaart waarvan het model en de inhoud wordt vastgesteld door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. De directeur stuurt een exemplaar van deze uitkeringskaart bij een ter post aangetekende brief aan de werknemer. Deze brief wordt geacht toegekomen te zijn op de derde werkdag na de afgifte ervan ter post. § 6. Alvorens een beslissing tot uitsluiting of terugvordering van de uitkeringen te nemen, roept de directeur de werknemer op om hem te horen.

De werknemer moet evenwel niet worden opgeroepen om te worden gehoord in zijn verweermiddelen wanneer hij schriftelijk heeft meegedeeld dat hij niet wenst te worden gehoord.

Indien de werknemer de dag van de oproeping belet is, kan hij vragen om op een andere dag te worden gehoord. De werknemer wordt dan uiterlijk vijftien dagen na de oorspronkelijk vastgestelde datum gehoord.

Behoudens gevallen van overmacht wordt het uitstel maar eenmaal verleend.

De aanvraag tot uitstel moet, behoudens in de gevallen van overmacht, op het werkloosheidsbureau toekomen uiterlijk de dag voor de dag waarop de werknemer werd opgeroepen.

De werknemer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een advocaat of door een vertegenwoordiger van een representatieve werknemersorganisatie.

De beslissing van de directeur, waarbij onrechtmatig ontvangen uitkeringen worden teruggevorderd, wordt bij een ter post aangetekend schrijven aan de betrokken werknemer ter kennis gebracht en vermeldt zowel de periode voor dewelke teruggevorderd wordt als het terug te vorderen bedrag.

De werknemer kan tegen de beslissingen van de directeur tot uitsluiting van het recht of tot terugvordering van de uitkeringen, op straffe van verval, binnen drie maanden na de kennisgeving van de beslissing beroep instellen. § 7. De regels die gelden inzake het toezicht op de toepassing van de werkloosheidsreglementering zijn eveneens van toepassing inzake het toezicht op de toepassing van de bepalingen bedoeld in dit besluit. De voor dit toezicht bevoegde ambtenaren zijn eveneens bevoegd voor het toezicht op de toepassing van de bepalingen van dit besluit. § 8. De sociaal inspecteurs en de technisch deskundigen van de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetten van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg worden belast met het toezicht op de uitvoering van Titel VI, Hoofdstuk II van de programmawet van 27 april 2007 en van de uitvoeringsbesluiten ervan.

Art. 8.De Minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 27 oktober 2008.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Besluitwet van 28 december 1944, Belgisch Staatsblad van 30 december 1944. Wet van 3 juli 1978, Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1978.

Wet van 27 april 2007, Belgisch Staatsblad van 8 mei 2007.

^