Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 28 april 2011
gepubliceerd op 09 mei 2011

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2011014093
pub.
09/05/2011
prom.
28/04/2011
ELI
eli/besluit/2011/04/28/2011014093/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

28 APRIL 2011. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit waarvan ik de eer heb het U ter ondertekening voor te leggen, strekt tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.

Deze wijziging strekt tot omzetting van Richtlijn 2010/19/EU van de Commissie van 9 maart 2010 tot wijziging van Richtlijn 91/226/EEG van de Raad en Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang op het gebied van opspatafschermingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens ervan.

Artikel 2 vervangt artikel 35 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 door een nieuw artikel 35.

Paragraaf 1 vermeldt de definities van bijlage I van Richtlijn 91/226/EEG, zoals gewijzigd door Richtlijn 2010/19/EU, met uitzondering van die definities die reeds zijn opgenomen in artikel 1 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968.

Paragraaf 2 herneemt het principe dat reeds bestaat in het huidige artikel 35, paragraaf 1.

Paragraaf 3, 1° omschrijft de situatie die bestaat in het huidige artikel 35, paragraaf 4.

Paragraaf 3, 2° voegt een nieuwe bepaling toe aan artikel 35. Deze bepaling stemt overeen met het toepassingsgebied van bijlage III van Richtlijn 91/226/EEG, zoals laatst gewijzigd door Richtlijn 2010/19/EU. Paragraaf 4 stemt overeen met het huidige artikel 35, paragraaf 3 en paragraaf 5 stemt overeen met het huidige artikel 35, paragraaf 4, 2°.

Op die manier worden de reeds bestaande uitzonderingen gegroepeerd.

Artikel 3 vervangt de huidige bijlage 13 bij het koninklijk besluit van 15 maart 1968 om ze in overeenstemming te brengen met de bijlagen bij Richtlijn 91/226/EEG, zoals laatst gewijzigd door Richtlijn 2010/19/EU. De artikelen 4 en 5 passen de tabellen van bijlagen 26 en 33 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 aan aan de wijzigingen door Richtlijn 2010/19/EU aangebracht aan Richtlijn 2007/46/EG. Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar.

De Eerste Minister, Y. LETERME De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE

ADVIES 49.271/4 VAN 16 MAART 2011 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling Wetgeving, vierde kamer, op 15 februari 2011 door de Staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de Eerste Minister verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen », heeft het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als ze te oordelen heeft of het vaststellen of het wijzigen van een verordening noodzakelijk is.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Voorafgaande vormvereisten Overeenkomstig artikel 6, § 4, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen dienen de drie gewestregeringen betrokken te worden bij het uitwerken van het ontwerp.

Het dossier dat bij de adviesaanvraag gevoegd is, bevat evenwel alleen de afschriften van de brieven die aan de verschillende gewestregeringen zijn toegezonden, gedagtekend 14 februari 2011, net als de adviesaanvraag.

De steller van het ontwerp dient er derhalve op toe te zien dat dit voorafgaande vormvereiste volledig wordt vervuld.

Bijzondere opmerkingen Dispositief Artikel 2 1. In het ontworpen artikel 35, § 1, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen (artikel 2 van het ontwerp) dient niet verwezen te worden naar de definities van de begrippen « hefbare as » en « onbeladen voertuig », aangezien die reeds in artikel 1 van hetzelfde besluit staan. De punten 9° en 10° van de opsomming in het ontworpen artikel 35, § 1, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968 dienen derhalve te worden weggelaten en de nummering van de definities die erop volgen, dient te worden aangepast. 2. In het ontworpen artikel 35, § 3, 2°, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968 (artikel 2 van het ontwerp) dient voor de definitie van de terreinvoertuigen verwezen te worden naar artikel 1, § 1, 4, van hetzelfde besluit, veeleer dan naar zijn bijlage 24. Artikel 4 De tabel in artikel 4, 3°, van het ontwerp (ontworpen bijlage 26, deel IV, punt 43, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968) bevat een lege kolom te veel in vergelijking met de huidige tabel van deze bijlage 26, deel IV. De kamer was samengesteld uit : De heren : P. Liénardy, kamervoorzitter;

J. Jaumotte en L. Detroux, staatsraden;

Mevr. C. Gigot, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer Y. Chauffoureaux, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.

De griffier, C. Gigot.

De voorzitter, P. Liénardy.

28 APRIL 2011. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, artikel 1, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1990, 5 april 1995, 4 augustus 1996, 27 november 1996, en bij koninklijk besluit van 20 juli 2000;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen;

Gelet op het advies van de Raadgevende Commissie « Administratie - Nijverheid », gegeven op 22 december 2010;

Gelet op de omstandigheid dat de Gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit betrokken zijn;

Gelet op het advies nr. 49.271/4 van de Raad van State, gegeven op 16 maart 2011, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Eerste Minister en de Staatssecretaris voor Mobiliteit, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Dit besluit voorziet in de omzetting van Richtlijn 2010/19/EU van de Commissie van 9 maart 2010 tot wijziging van Richtlijn 91/226/EEG van de Raad en Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang op het gebied van opspatafschermingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens ervan.

Art. 2.Artikel 35 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 12 december 1975, 19 juni 1989, 9 april 1990 en 14 december 1990, wordt vervangen door een nieuw artikel 35, luidende als volgt : «

Art. 35.Opspatafschermingssystemen. § 1. Definities.

Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel, wordt verstaan onder : 1° « opspatafschermingssysteem » : systeem dat bestemd is om de verstuiving van water dat door de banden van een rijdend voertuig wordt opgeworpen, te beperken.Het opspatafschermingssysteem bestaat, naar gelang het geval, uit spatborden, spatlappen of zijafschermingen aan de buitenzijde, die voorzien zijn van een opspatafscherming. 2° « spatbord » : stijf of halfstijf onderdeel dat bestemd is om het door de banden van een rijdend voertuig opgeworpen water op te vangen en deze naar het wegdek te leiden.Spatborden kunnen volledig of gedeeltelijk een integrerend deel vormen van de carrosserie of van andere delen van het voertuig zoals het onderste gedeelte van het laadvlak, enz. 3° « spatlap » : flexibel onderdeel dat verticaal achter het wiel aan het onderste gedeelte van het chassis of van het laadvlak of aan het spatbord is aangebracht. Ook de spatlap moet het gevaar beperken veroorzaakt door kleine voorwerpen, in het bijzonder grind of stenen, die door de banden van een rijdend voertuig van het wegdek omhoog of zijwaarts in de richting van andere weggebruikers worden geworpen. 4° « opspatafscherming » : deel van het opspatafschermingssysteem dat kan bestaan uit een : - lucht/waterscheider : onderdeel dat deel uitmaakt van de zijafscherming aan de buitenzijde en/of de spatlap en via welke de lucht kan passeren terwijl gelijktijdig het opspatten van verstoven water (sproeiwater) wordt verminderd; - energieabsorberende inrichting : onderdeel dat deel uitmaakt van het spatbord en/of de spatlap en/of de zijafscherming aan de buitenzijde en dat de energie van het opspattende water opneemt, waardoor het opspatten van verstoven water (sproeiwater) wordt verminderd. 5° « zijafscherming aan de buitenzijde » : onderdeel dat zich in een nagenoeg verticaal vlak bevindt en evenwijdig is aan het vlak in de lengterichting van het voertuig.De zijafscherming kan deel uitmaken van een spatbord of van de carrosserie van het voertuig. 6° « gestuurde wielen » : de wielen die door het besturingssysteem van het voertuig worden bediend.7° « volgas » : Een as die om een centraal punt zodanig scharniert dat deze een horizontale boog kan beschrijven.In dit artikel wordt een volgas van het scharnierende type beschouwd en behandeld als een as met gestuurde wielen. 8° « volgwielen » : wielen die niet door het besturingsysteem van het voertuig worden bediend en die onder een hoek van niet meer dan 20° kunnen draaien ten gevolge van de wrijving die door het wegdek wordt uitgeoefend.9° « loopvlak » : het deel van de band dat met het wegdek in aanraking komt. 10° « type opspatafscherming » : inrichtingen die onderling niet verschillen in de volgende hoofdkenmerken : - het fysische beginsel dat is gekozen om het opspatten te beperken (bijvoorbeeld het opnemen van de energie van het water, lucht/waterscheiding, enz.); - materialen; - vorm; - afmetingen (voor zover zij van invloed kunnen zijn op het gedrag van het materiaal). 11° « voertuigtype » : in verband met opspatafscherming, complete, incomplete of voltooide voertuigen die op de volgende punten niet onderling verschillen : - type opspatafscherming (gemonteerd op het voertuig); - aanduiding door de fabrikant van het type opspatafschermingssysteem. § 2. De voertuigen moeten zodanig zijn gebouwd of ingericht dat het achterwaarts (en het opwaarts) spatten te wijten aan het draaien van de wielen op rationele wijze wordt beperkt. § 3. 1° De vrachtauto's, de trekkers voor opleggers, de aanhangwagens en opleggers met een maximale toegelaten massa van meer dan 7 500 kg, die vanaf 1 januari 1991 in dienst werden gesteld en met een nationale of EG-typegoedkeuring daterend van voor 9 april 2011, moeten voorzien zijn van inrichtingen voor het opvangen van het water opgespat door de banden die gemonteerd en goedgekeurd zijn conform de bepalingen van Richtlijn 91/226/EEG. Voor de achterwielen van deze voertuigen : - moet het achterste gedeelte van de afscherming tenminste even breed zijn als de banden; - mag de afstand van de onderzijde van die afscherming tot het wegdek nimmer meer bedragen dan 2/5e van de afstand, gemeten in horizontale richting, van die onderzijde tot het verticale vlak dat loopt door het hart van het zich het meest achteruit bevindend wiel. Deze bepaling is niet toepasselijk op de personenauto's en auto's voor dubbel gebruik alsmede op de lichte vrachtauto's met een MTM kleiner dan 2 500 kg, rechtstreeks afgeleid van de auto's voor dubbel gebruik en die juist dezelfde achtervorm bezitten. 2° De voertuigen van de categorieën N en O voorzien van een nationale of EG-typegoedkeuring daterend vanaf 9 april 2011, met uitzondering van terreinvoertuigen zoals gedefinieerd in artikel 1, paragraaf 1, punt 4, dit besluit of in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, moeten zodanig geconstrueerd en/of voorzien zijn van opspatafschermingssystemen dat zij aan de voorschriften van bijlage 13 van dit besluit voldoen. Bij chassiscabines hoeven deze voorschriften alleen op de door de cabine overdekte wielen te worden toegepast.

Bij voertuigen van de categorieën N1 en N2 met een toelaatbare maximummassa in beladen toestand van ten hoogste 7,5 ton kunnen op verzoek van de fabrikant in plaats van de voorschriften van dit artikel de voorschriften van Richtlijn 78/549/EEG worden toegepast.

De voorschriften van bijlage 13 betreffende opspatafschermingen, zijn niet verplicht voor voertuigen van de categorieën N, O1 en O2 met een toelaatbare maximummassa in beladen toestand van ten hoogste 7,5 ton, chassiscabines, voertuigen zonder carrosserie en voertuigen waarbij de aanwezigheid van opspatafschermingen onverenigbaar is met het gebruik van het voertuig. Als op dergelijke voertuigen echter opspatafschermingen worden gemonteerd, moeten zij aan de voorschriften van dit artikel voldoen. § 4. De achterstellen en mallejans die inzonderheid bestemd zijn voor het vervoer van boomstammen, en de voertuigen voor traag vervoer moeten niet bestendig van die afscherming zijn voorzien. Desondanks moeten die voertuigen, wanneer zulks nodig blijkt, zodanig zijn uitgerust dat zij voor de andere weggebruikers een bescherming bieden, gelijk aan die welke wordt bekomen bij het naleven van voormelde voorschriften. § 5. De Minister of zijn gemachtigde kan bepaalde voertuigcategorieën waarop het aanbrengen van opspatafschermingssystemen onverenigbaar is met hun gebruiksdoel, vrijstellen van de bepalingen van vorige paragrafen.

De hierna volgende voertuigen zijn sowieso vrijgesteld : - de voertuigen met aandrijving op alle wielen; - de brandweervoertuigen; - de voertuigen voor het ophalen van vuilnis; - de betonmixers en -pompen; - de voertuigen die containers vervoeren welke langs de achterzijde door het voertuig zelf opgehaald worden; - de afzonderlijke wielstellen die d.m.v. een eenvoudige dissel met het trekkend voertuig verbonden zijn of door de structuur van de vervoerde kast zelf; - de kipwagens; - de takelauto's. »

Art. 3.Bijlage 13 van hetzelfde besluit, ingevoegd door het koninklijk besluit van 19 juni 1989, wordt vervangen door een nieuwe bijlage 13, overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.

Art. 4.Aan bijlage 26 van hetzelfde besluit, ingevoegd door het koninklijk besluit van 14 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 5.Aan bijlage 33 van hetzelfde besluit, ingevoegd door het koninklijk besluit van 14 april 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 6.Dit besluit treedt in werking op 9 april 2011.

Art. 7.De Minister bevoegd voor het Wegverkeer is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 28 april 2011.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, Y. LETERME De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE

Bijlage bij het koninklijk besluit van 28 april 2011 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen BIJLAGE 13 : Opspatafschermingssystemen HOOFDSTUK 1. - Definities Voor de toepassing van deze bijlage zijn de definities uit artikel 35 van toepassing. HOOFDSTUK 2. - Voorschriften voor de EEG-goedkeuring vanopspatafschermingen 0. Algemene specificaties 0.1. De opspatafschermingen dienen zodanig te zijn gefabriceerd dat zij bij normaal gebruik op natte wegen op de juiste wijze functioneren. Voorts mogen zij geen constructie- of fabricagefouten vertonen die de goede werking schaden. 1. Te verrichten proeven 1.1. Opspatafschermingen worden volgens hun fysische werkingsbeginsel onderworpen aan de relevante proeven die in de aanhangsels 1 en 2 zijn beschreven en moeten voldoen aan de resultaten die in punten 4 van genoemde aanhangsels zijn vereist. 2. Aanvraag van EG-onderdeeltypegoedkeuring 2.1. De fabrikant kan overeenkomstig artikel 7 paragraaf 2 van dit besluit of artikel 7 van Richtlijn 2007/46/EG een aanvraag indienen voor de EG-typegoedkeuring van een opspatafscherming. 2.2. Een model van het inlichtingenformulier is opgenomen in aanhangsel 3. 2.3. Bij de voor de uitvoering van de typegoedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst wordt het volgende ingediend : vier monsters : drie voor de tests en één dat het laboratorium voor eventuele latere verificaties bewaart. Het laboratorium kan om meer monsters verzoeken. 2.4. Opschriften Op elk monster moet duidelijk en onuitwisbaar de handelsnaam of het merk, en het type worden vermeld; bovendien moet voldoende ruimte worden vrijgelaten voor het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk. 3. Verlening van EG-onderdeeltypegoedkeuring 3.1. Indien aan de desbetreffende voorschriften is voldaan, wordt EG-typegoedkeuring verleend overeenkomstig artikel 7 paragraaf 4 van dit besluit of van artikel 10 van Richtlijn 2007/46/EG. 3.2. Een model van het EG-typegoedkeuringscertificaat is opgenomen in aanhangsel 4. 3.3. Aan elk goedgekeurd type opspatafscherming wordt een goedkeuringsnummer, overeenkomstig bijlage 29 van dit besluit of van bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG, toegekend. Dezelfde lidstaat mag hetzelfde nummer niet aan een ander type opspatafscherming toekennen. 3.4. Elke opspatafscherming conform een krachtens deze bijlage goedgekeurd type, wordt voorzien van een EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk, dat zodanig op de afscherming wordt aangebracht dat het onuitwisbaar is en ook na montage van de opspatafscherming op het voertuig duidelijk leesbaar is. 3.5. Overeenkomstig bijlage 29 van dit besluit of punt 1.3 van het aanhangsel van bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG wordt aan het goedkeuringsnummer het symbool « A » toegevoegd voor opspatafschermingen op basis van energieabsorptie en het symbool « S » voor opspatafschermingen op basis van lucht/waterscheiding.

Aanhangsel 1 : tests voor opspatafschermingen op basis van energieabsorptie 1. Principe Het doel van de test is het kwantificeren van het vermogen van een afscherming om water vast te houden dat er met een aantal stralen op wordt gericht.De testopstelling moet de omstandigheden nabootsen waaraan de afscherming wordt onderworpen wanneer deze op een voertuig is gemonteerd, wat betreft het volume en de snelheid van het water dat door het loopvlak van de band van de grond wordt opgeworpen. 2. Benodigdheden Zie figuur 8 in hoofdstuk 5 van deze bijlage voor een beschrijving van de testopstelling. 3. Testomstandigheden 3.1. De tests worden uitgevoerd in een gesloten, tochtvrije ruimte. 3.2. De omgevingstemperatuur en de temperatuur van de teststukken moeten 21(+ 3) °C bedragen. 3.3. Er wordt gedeïoniseerd water gebruikt. 3.4. De teststukken worden voor elke test geprepareerd door ze nat te maken. 4. Procedure 4.1. Bevestig een 500 (+ 0/- 5) mm breed en 750 mm hoog monster van het te testen materiaal op de verticale plaat van de testopstelling en zorg ervoor dat het monster duidelijk binnen de grenzen van de opvangbak ligt en dat geen hindernis de waterstraal vóór of na het neerkomen daarvan op het testmateriaal kan afbuigen. 4.2. Stel de waterstraal in op een snelheid van 0,675 (+/- 0,01) liter/seconde en richt een hoeveelheid van ten minste 90 en ten hoogste 120 liter vanaf een horizontale afstand van 500 (+/- 2) mm op het monster (figuur 8 in hoofdstuk I van deze bijlage). 4.3. Laat het water van het monster in de opvangbak druipen. Bereken welk percentage van het gespoten water in de bak is opgevangen. 4.4. Voer de test overeenkomstig de punten 4.2 en 4.3 vijf keer uit op het monster. Bereken het gemiddelde percentage van de reeks van vijf tests. 5. Resultaten 5.1. Het in punt 4.4 berekende gemiddelde percentage moet ten minste 70 % bedragen. 5.2. Indien bij een reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde, moet de reeks van vijf tests worden herhaald. Indien bij een tweede reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde en de laagste waarde niet aan punt 5.1 voldoet, wordt de typegoedkeuring geweigerd. 5.3. Test of de verticale positie van de afscherming van invloed is op de verkregen resultaten. Als dit het geval is, moet de in de punten 4.1 tot en met 4.4 beschreven procedure worden herhaald in de posities die het grootste en het kleinste percentage opgevangen water opleveren; de voorschriften van punt 5.2 blijven van toepassing.

Vervolgens wordt het gemiddelde percentage berekend door het gemiddelde van de individuele resultaten te nemen. Dit gemiddelde percentage moet ten minste 70 % bedragen.

Aanhangsel 2 : tests voor opspatafschermingen op basis van lucht/waterscheiding 1. Principe Het doel van de test is het bepalen van de doeltreffendheid van poreus materiaal dat water moet vasthouden waarmee het door middel van een lucht/waterdrukverstuiver wordt besproeid.De testopstelling moet de omstandigheden nabootsen waaraan het materiaal wordt onderworpen wanneer het op een voertuig is gemonteerd, wat betreft het volume en de snelheid van het water dat door de banden wordt opgeworpen. 2. Benodigdheden Zie figuur 9 in hoofdstuk 5 van deze bijlage voor een beschrijving van de testopstelling. 3. Testomstandigheden 3.1. De tests worden uitgevoerd in een gesloten, tochtvrije ruimte. 3.2. De omgevingstemperatuur en de temperatuur van de teststukken moeten 21 (+ 3) °C bedragen. 3.3. Er wordt gedeïoniseerd water gebruikt. 3.4. De teststukken worden voor elke test geprepareerd door ze nat te maken. 4. Procedure 4.1. Bevestig een monster van 305 x 100 mm verticaal in de testopstelling, controleer of er zich geen holle ruimte bevindt tussen het monster en de bovenste gebogen plaat en of de bak op de juiste plaats staat. Vul het reservoir van de verstuiver met 1 + 0,005 liter water en plaats de verstuiver zoals aangegeven op de tekening. 4.2. De verstuiver wordt als volgt afgesteld : druk (aan de verstuiver) : 5 bar + 10 % / - 0 % debiet : 1 liter/minuut + 5 seconden verstuiving : cirkelvormig, met een diameter van 50 + 5 mm op 200 + 5 mm van het monster, mondstuk met een diameter van 5 + 0,1 mm. 4.3. Verstuif tot er geen waternevel meer is en noteer de verstreken tijd. Laat gedurende 60 seconden het water van het monster in de opvangbak druipen en meet de opgevangen hoeveelheid water. Meet de hoeveelheid water die in het reservoir van de verstuiver is achtergebleven. Bereken welk percentage van het verstoven water in de bak is opgevangen. 4.4. Voer de test vijf keer uit en bereken het gemiddelde percentage van de opgevangen hoeveelheid. Controleer vóór elke test of de opvangbak, het reservoir van de verstuiver en het meetvat droog zijn. 5. Resultaten 5.1. Het in punt 4.4 berekende gemiddelde percentage moet ten minste 85 % bedragen. 5.2. Indien bij een reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde, moet de reeks van vijf tests worden herhaald. Indien bij een tweede reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde en de laagste waarde niet aan punt 5.1 voldoet, wordt de typegoedkeuring geweigerd. 5.3. Indien de verticale positie van de afscherming van invloed is op de verkregen resultaten, moet de in de punten 4.1 tot en met 4.4 beschreven procedure worden herhaald in de posities die het grootste en het kleinste percentage opgevangen water opleveren; de voorschriften van punt 5.2 blijven van toepassing.

Het voorschrift van punt 5.1 blijft van toepassing voor de resultaten van elke test.

Aanhangsel 3 : inlichtingenformulier nr. ... voor de EG-typegoedkeuring van een opspatafscherming De onderstaande gegevens moeten, indien van toepassing, in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen moeten op een passende schaal en met voldoende details, in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen worden ingediend. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn. Indien de systemen, onderdelen of technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over de prestaties worden verstrekt. 0. ALGEMEEN 0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant) : 0.2. Type : 0.5. Naam en adres van de fabrikant : 0.7. In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-goedkeuringsmerk : 0.8. Adres van de assemblagefabriek(en) : 1. BESCHRIJVING VAN DE AFSCHERMING 1.1. Een technische beschrijving van de opspatafscherming, met vermelding van het fysische werkingsprincipe en van de test waaraan zij moet worden onderworpen : 1.2. Gebruikte materialen : 1.3. Voldoende gedetailleerde tekening(en) op zodanige schaal dat de afscherming kan worden geïdentificeerd. Op de tekening moet de plaats voor het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk zijn aangegeven : Datum Handtekening Aanhangsel 4 :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld HOOFDSTUK 3. - Voorschriften voor de EEG-goedkeuring van een type voertuig wat de montage van opspatafschermingssystemen betreft ? VERZOEK OM EEN EEG-GOEDKEURING 1.1. Het verzoek om EEG-goedkeuring van een type voertuig, wat de montage van het opspatafschermingssysteem betreft, wordt ingediend door de fabrikant van het voertuig of door diens gemachtigde. 1.2. Het verzoek gaat vergezeld van de volgende in drievoud opgestelde bescheiden en van de volgende gegevens : 1.2.1. een technische beschrijving van het opspatafschermingssysteem, alsmede een of meer voldoende gedetailleerde tekeningen op een voor identificatie geschikte schaal. 1.3. Een van een opspatafschermingssysteem voorzien voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type, moet ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die met de goedkeuringsproeven is belast. ? EEG-GOEDKEURING 2. Bij het EEG-goedkeuringsformulier wordt een formulier gevoegd dat overeenstemt met het in het aanhangsel afgebeelde model. ? ALGEMENE VOORSCHRIFTEN 3. Assen 3.1. Hefassen Indien een voertuig een of meer hefassen heeft, moet het opspatafschermingssysteem alle wielen afschermen wanneer de as niet is opgetrokken en bij opgetrokken as de wielen afschermen die in contact zijn met het wegdek. 3.2. Volgassen Indien een voertuig met een volgas is uitgerust, moet het opspatafschermingssysteem voldoen aan de voorwaarden die voor niet-gestuurde wielen gelden indien zij op het scharnierende gedeelte is gemonteerd. Indien zij niet op dat gedeelte is gemonteerd, moet zij voldoen aan de voorwaarden die gelden voor assen met gestuurde wielen. 4. Positie van de zijafscherming aan de buitenzijde De afstand « c » tussen het in de lengterichting lopende raakvlak aan de buitenzijde van de band - waarbij een eventuele uitstulping van de band vlak bij het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten - en de binnenrand van de zijafscherming mag niet meer bedragen dan 100 mm (figuren 1a en 1b van hoofdstuk 5 van deze bijlage).5. Toestand van het voertuig Voor de controle in verband met de bepalingen van deze bijlage moet het voertuig zich in de volgende toestand bevinden : a) het moet onbeladen zijn en de wielen moeten zich in de stand voor rechtuit rijden bevinden;b) bij opleggers moeten de laadvlakken zich in horizontale stand bevinden;c) de banden moeten op de normale druk zijn gebracht. 6. Opspatafschermingssystemen 6.1. De opspatafschermingssystemen moeten voldoen aan de voorschriften van de punt 7 of 9. 6.2. De opspatafschermingssystemen van de niet-gestuurde wielen of volgwielen waarboven zich de carrosserievloer of het onderste gedeelte van het laadvlak bevindt, moeten voldoen aan de voorschriften van punt 7 of 9, dan wel aan de specificaties van punt 8. ? BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN 7. Voorschriften voor energieabsorberende opspatafschermingssystemen bij assen met gestuurde wielen of volgwielen of niet-gestuurde wielen. 7.1. Spatborden 7.1.1. De spatborden moeten de zone direct boven, voor en achter de band(en) bedekken, en wel op de onderstaande wijze : a) bij enkele of meervoudige assen moet de voorrand (C) zich in voorwaartse richting uitstrekken tot de lijn O-Z die ten opzichte van het horizontale vlak een hoek è (thèta) van ten hoogste 45° vormt.De achterrand (figuur 2 van hoofdstuk 5 van deze bijlage) moet zo ver naar onder doorlopen dat hij zich niet meer dan 100 mm boven een horizontale lijn door het middelpunt van het wiel bevindt; b) bij meervoudige assen heeft de hoek è uitsluitend betrekking op de voorste as en geldt het voorschrift voor de hoogte van de achterrand alleen voor de achterste as;c) het spatbord moet een totale breedte « q » hebben (figuur 1a van hoofdstuk 5 van deze bijlage) waarmee ten minste de breedte « b » van de band of, bij dubbellucht, de gehele breedte « t » van de twee banden wordt bedekt;daarbij wordt rekening gehouden met de door de fabrikant gespecificeerde uitersten voor de band/wielcombinatie. De afmetingen « b » en « t » worden op naafhoogte gemeten en alle opschriften, ribben, stootranden enz. op de zijvlakken van de band worden buiten beschouwing gelaten. 7.1.2. Het voorvlak van het achterdeel van het spatbord moet zijn voorzien van een opspatafscherming die voldoet aan de specificaties vermeld in aanhangsel 1 van hoofdstuk 2 van deze bijlage. Deze afscherming moet de binnenzijde van het spatbord bedekken tot op een hoogte die bepaald wordt door een rechte lijn vanuit het middelpunt van het wiel welke ten opzichte van horizontaal een hoek maakt van ten minste 30° (figuur 3). 7.1.3. Indien de spatborden uit verschillende onderdelen bestaan, mogen zij in gemonteerde toestand geen enkele opening vertonen waardoor het sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden als het voertuig in beweging is. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan wanneer bij een beladen of onbeladen voertuig een willekeurige radiale waterstraal vanuit het middelpunt van het wiel over de gehele breedte van het loopvlak van de band en binnen het bereik van het spatbord, altijd een deel van het opspatafschermingssysteem raakt. 7.2. Zijafschermingen aan de buitenzijde 7.2.1. Bij enkele assen mag de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde zich niet verder uitstrekken dan onderstaande afstanden en stralen, gemeten vanuit het middelpunt van het wiel, behalve aan de onderste uiteinden, die afgerond mogen zijn (figuur 2 van hoofdstuk 5 van deze bijlage) : - luchtvering : a) Rv <= 1,5 R voor assen met gestuurde wielen of volgwielen : vanaf de voorrand (naar de voorzijde van het voertuig) (punt C ) tot aan de achterrand (naar de achterzijde van het voertuig) (punt A ) b) Rv <= 1,25 R voor assen met niet-gestuurde wielen : vanaf de voorrand (punt C ) tot aan de achterrand (punt A ) - mechanische ophanging : a) algemene regel : Rv <= 1,8 R b) niet-gestuurde wielen van voertuigen met een technisch toelaatbare massa in beladen toestand van meer dan 7,5 t : Rv <= 1,5 R waarin : R <= de straal van de band die op het voertuig is gemonteerd; Rv <= de radiale afstand waarop de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde zich bevindt. 7.2.2. Bij meervoudige assen zijn de voorschriften van punt 7.2.1 niet van toepassing tussen de verticale dwarsvlakken door de middelpunten van de eerste en de laatste as, waar de zijafscherming aan de buitenzijde recht mag zijn om de continuïteit van het opspatafschermingssysteem te waarborgen (figuur 4 van hoofdstuk 5 van deze bijlage). 7.2.3. De afstand tussen de hoogste en de laagste punten van het opspatafschermingssysteem (spatbord en zijafscherming aan de buitenzijde), gemeten in een willekeurige doorsnede loodrecht op het spatbord (zie de figuren 1b en 2 in hoofdstuk 5 van deze bijlage), moet op alle punten achter een verticale lijn door het middelpunt van het wiel, of van het eerste wiel bij meervoudige assen, minimaal 45 mm bedragen. Vóór deze lijn mag deze afstand geleidelijk afnemen. 7.2.4. In de zijafschermingen aan de buitenzijde of tussen deze zijafschermingen en de overige delen van de spatborden mag zich geen enkele opening bevinden waardoor het sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden wanneer het voertuig in beweging is. 7.2.5. Wanneer de zijafscherming is samengesteld uit verschillende elementen die ten opzichte van elkaar bewegen, is het toegestaan dat de voorschriften van de punten 7.2.3 en 7.2.4 plaatselijk niet worden nageleefd. 7.2.6. Trekkers voor opleggers met een laag chassis (zoals gedefinieerd in punt 6.20 van ISO-norm 612 :1978), namelijk die waarvan het koppelingspunt maximaal 1 100 mm boven het wegdek ligt, kunnen zo worden ontworpen dat de voorschriften van punt 7.1.1, onder a), en van de punten 7.1.3 en 7.2.4 niet hoeven te worden nageleefd.

Om te vermijden dat het opspatafschermingssysteem kapotgaat, hoeven de spatborden en zijafschermingen in dat geval het gebied direct boven de banden van de achterassen niet te bedekken wanneer aan de trekker een oplegger gekoppeld is. In het gebied vóór en achter de banden dat een hoek van meer dan 60° met de verticale lijn door het middelpunt van het wiel maakt, moeten de spatborden en zijafschermingen van deze voertuigen echter wel aan de hierboven genoemde voorschriften voldoen.

Deze voertuigen moeten daarom zo worden ontworpen dat aan de in de eerste alinea bedoelde voorschriften wordt voldaan wanneer zij zonder oplegger worden gebruikt.

Om aan deze voorschriften te kunnen voldoen, kunnen de spatborden en zijafschermingen bijvoorbeeld een verwijderbaar deel omvatten. 7.3. Spatlappen 7.3.1. De breedte van de spatlap moet voldoen aan het voorschrift voor « q » in punt 7.1.1, onder c), behalve indien de spatlap zich binnen het spatbord bevindt. In het laatste geval moet de spatlap tenminste even breed zijn als het loopvlak van de band. De breedte van het onder het spatbord gelegen gedeelte van de spatlappen moet aan het voorschrift van dit punt voldoen, met een tolerantie van 10 mm aan beide zijden. 7.3.2. De stand van de spatlap moet ongeveer verticaal zijn. 7.3.3. De maximumhoogte van de onderrand mag niet meer dan 200 mm bedragen (figuur 3 van hoofdstuk 5 van deze bijlage). Deze afstand bedraagt voor de achterste as 300 mm indien de radiale afstand van de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde, Rv, niet groter is dan de straal van de op de wielen van deze as gemonteerde banden. De maximumhoogte van de onderrand van de spatlap ten opzichte van het wegdek mag tot 300 mm worden verhoogd indien de fabrikant dit gezien de kenmerken van de ophanging technisch toelaatbaar acht. 7.3.4. De spatlap mag zich, horizontaal gemeten, niet verder dan 300 mm van de achterkant van de band bevinden. 7.3.5. Bij meervoudige assen waarbij de afstand « d » tussen de banden op naast elkaar liggende assen minder dan 250 mm bedraagt, hoeven alleen de achterste wielstellen met spatlappen te zijn uitgerust.

Indien de afstand « d » tussen de banden op naast elkaar liggende assen 250 mm of meer bedraagt, moet er een spatlap achter elk wiel zijn gemonteerd (figuur 4 van hoofdstuk 5 van deze bijlage). 7.3.6. Spatlappen mogen niet meer dan 100 mm achterwaarts doorbuigen onder invloed van een kracht van 3 N per 100 mm spatlapbreedte, uitgeoefend op een afstand van 50 mm boven de onderrand van de spatlap. 7.3.7. Het gehele voorvlak van het gedeelte van de spatlap dat aan de vereiste minimumafmetingen voldoet, moet zijn voorzien van een opspatafscherming die in overeenstemming is met de specificaties van hoofdstuk 2, aanhangsel 1, van deze bijlage. 7.3.8. Tussen de achterste onderrand van het spatbord en de spatlap mag zich geen enkele opening bevinden waardoor sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden. 7.3.9. Indien de opspatafscherming voldoet aan de specificaties voor spatlappen (punt 7.3) is geen extra spatlap vereist. 8. Voorschriften voor opspatafschermingssystemen met energieopnemende opspatafschermingen bij assen met niet-gestuurde wielen of volgwielen (zie punt 6.2) 8.1. Spatborden 8.1.1. De spatborden moeten de zone direct boven de banden bedekken.

De voorste en achterste uiteinden moeten ten minste doorlopen tot aan het horizontale raakvlak aan de bovenrand van de banden (figuur 5).

Het achterste uiteinde mag evenwel worden vervangen door de spatlap; in dat geval moet deze doorlopen tot aan het bovenste gedeelte van het spatbord (of van het gelijkwaardige onderdeel). 8.1.2. Het gehele achterdeel van het spatbord moet aan de binnenzijde zijn voorzien van een opspatafscherming die aan de voorschriften van hoofdstuk 2, aanhangsel 1, van deze bijlage voldoet. 8.2. Zijafschermingen aan de buitenzijde 8.2.1. Bij enkele assen of bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de naast elkaar gelegen banden ten minste 250 mm bedraagt, moet de zijafscherming aan de buitenzijde het oppervlak bedekken dat zich uitstrekt van het laagste gedeelte van het bovenste gedeelte van het spatbord tot een rechte die wordt gevormd door de raaklijn aan de bovenrand van de banden en tussen het verticale vlak dat wordt gevormd door de raaklijn aan de voorzijde van de band(en) en de spatborden of spatlappen die zich achter het wiel of de wielen bevinden (figuur 5b ). Bij meervoudige assen moet op ieder wiel een zijafscherming aan de buitenzijde worden aangebracht. 8.2.2. Tussen de zijafscherming aan de buitenzijde en het onderste gedeelte van het spatbord mag zich geen enkele opening bevinden waardoor sproeiwater of opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden. 8.2.3. Indien de spatlappen niet achter elk wiel zijn aangebracht (zie punt 7.3.5), moet de zijafscherming aan de buitenzijde zich ononderbroken uitstrekken van de buitenrand van de spatlap tot het verticale vlak dat raakt aan het meest naar voren gelegen punt van de band (figuur 5a ) van de eerste as. 8.2.4. Het gehele binnenoppervlakte van de zijafscherming aan de buitenzijde, waarvan de diepte niet minder dan 100 mm mag bedragen, moet zijn voorzien van een energieabsorberende opspatafscherming die voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 2 van deze bijlage. 8.3. Spatlappen De spatlappen moeten doorlopen tot het onderste gedeelte van het spatbord en voldoen aan de voorschriften van de punten 7.3.1 tot en met 7.3.9. 9. Voorschriften voor opspatafschermingssystemen met lucht/waterscheiders bij assen met gestuurde wielen of volgwielen of niet-gestuurde wielen 9.1. Spatborden 9.1.1. Spatborden moeten voldoen aan de voorschriften van punt 7.1.1, onder c). 9.1.2. Spatborden voor enkel- of meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op naast elkaar gelegen assen meer bedraagt dan 300 mm, moeten tevens voldoen aan de voorschriften van punt 7.1.1, onder a). 9.1.3. Bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van de wielen op naast elkaar gelegen assen niet meer bedraagt dan 300 mm, moeten de spatborden tevens in overeenstemming zijn met het model van figuur 7. 9.2. Zijafschermingen aan de buitenzijde 9.2.1. De onderranden van de zijafschermingen aan de buitenzijde moeten zijn voorzien van opspatafschermingen met lucht/waterscheiding die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 2 van deze bijlage. 9.2.2. Bij enkele assen of bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op naast elkaar gelegen assen meer dan 300 mm bedraagt, moet de onderrand van de opschatafscherming die op de zijafscherming aan de buitenzijde is aangebracht, uitgaande van het middelpunt van het wiel, de volgende maximumafmetingen en stralen hebben (figuren 6 en 7) : a) assen met gestuurde wielen of volgwielen : Rv <= 1,05 R vanaf de voorrand (naar de voorzijde van het voertuig) (punt c op 30°) tot de achterrand (naar de achterzijde van het voertuig) (punt A op 100 mm) b) assen met niet-gestuurde wielen : Rv <= 1,00 R vanaf de voorrand (punt c op 20°) tot de achterrand (punt A op100 mm) waarin : R = de straal van de band die op het voertuig is gemonteerd; Rv = de radiale afstand tussen de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde en het middelpunt van het wiel. 9.2.3. Bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op naast elkaar gelegen assen niet meer bedraagt dan 300 mm, moeten de zijafschermingen aan de buitenzijde in de ruimte tussen de assen voldoen aan het bepaalde in punt 9.1.3, en moeten zij zodanig naar onder doorlopen dat zij zich op niet meer dan 100 mm boven een horizontale lijn door het middelpunt van de wielen bevinden (zie figuur 7). 9.2.4. De diepte van de zijafscherming aan de buitenzijde moet achter een verticale lijn door het middelpunt van het wiel minimaal 45 mm bedragen. Vóór deze lijn mag de diepte van de zijafscherming geleidelijk afnemen. 9.2.5. In de zijafschermingen aan de buitenzijde of tussen deze zijafschermingen en de spatborden mag zich geen enkele opening vertonen waardoor sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden. 9.3. Spatlappen 9.3.1. Spatlappen moeten : a) voldoen aan punt 7.3 (figuur 3) of b) voldoen aan de punten 7.3.1, 7.3.2, 7.3.5, 7.3.8 en 9.3.2 (figuur 6). 9.3.2. Opspatafschermingen overeenkomstig de specificaties van hoofdstuk 2, aanhangsel 2, van deze bijlage, moeten ten minste langs de gehele rand aan de in punt 9.3.1, onder b), bedoelde spatlappen zijn bevestigd. 9.3.2.1. De onderrand van de opspatafscherming mag zich niet hoger dan 200 mm boven het wegdek bevinden. De maximumhoogte van de onderrand van de spatlap ten opzichte van het wegdek mag tot 300 mm worden verhoogd indien de fabrikant dit gezien de kenmerken van de ophanging technisch toelaatbaar acht. 9.3.2.2. De opspatafscherming moet een hoogte hebben van ten minste 100 mm. 9.3.2.3. De in punt 9.3.1, onder b), bedoelde spatlap mag, met uitsluiting van het onderste gedeelte dat de opspatafscherming omvat, niet meer dan 100 mm achterwaarts doorbuigen onder invloed van een kracht van 3 N per 100 mm spatlapbreedte gemeten bij het snijpunt van de spatlap met de opspatafscherming in de werkingspositie, uitgeoefend op een afstand van 50 mm boven de onderrand van de spatlap. 9.3.3. De spatlap mag zich, horizontaal gemeten, niet verder dan 200 mm van de achterkant van de band bevinden. 10. Bij meervoudige assen hoeft het opspatafschermingssysteem van één as, die niet de achterste as is, soms niet de gehele breedte van het loopvlak van de band te bedekken wanneer plaatselijk interferentie mogelijk is tussen het opspatafschermingssysteem en de structuur van de assen, van de ophanging of van het onderstel. Aanhangsel 1 : inlichtingenformulier nr. ... voor de EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de montage van opspatafschermingssystemen betreft (Voor de toelichting : zie bijlage 23 van dit besluit).

De onderstaande gegevens moeten, indien van toepassing, in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen moeten op een passende schaal en met voldoende details, in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen worden ingediend. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn. Indien de systemen, onderdelen of technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over de prestaties worden verstrekt. 0. ALGEMEEN 0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant) : 0.2. Type : 0.2.1. Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar) : 0.3. Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig (b) : 0.3.1. Plaats van dat identificatiemiddel : 0.4. Voertuigcategorie (c) : 0.5. Naam en adres van de fabrikant : 0.8. Adres van de assemblagefabriek(en) : 1. ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG 1.1. Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig : 1.3. Aantal assen en wielen : 1.3.1. Aantal en plaats van de assen met dubbellucht : 1.3.2. Aantal en plaats van gestuurde assen : 2. MASSA'S EN AFMETINGEN (f) (g) (in kg en mm) (in voorkomend geval naar tekening verwijzen) : 2.1. Wielbasis of -bases (bij volle belasting) (g) (l) : 2.6. Massa in rijklare toestand (maximum en minimum voor elke variant) Massa van het voertuig in rijklare toestand met carrosserie en, in het geval van een trekker van een andere categorie dan M1, met koppelinrichting, indien gemonteerd door de fabrikant, of massa van het chassis of het chassis met cabine, zonder carrosserie en/of koppelinrichting indien niet gemonteerd door de fabrikant (met inbegrip van de massa van vloeistoffen, gereedschap, reservewiel, indien gemonteerd, en bestuurder en, voor bussen en toerbussen, een bijrijder als er voor hem een zitplaats aanwezig is) (h) (maximum en minimum voor elke variant) : 2.6.1. Verdeling van deze massa over de assen en, in het geval van een oplegger of middenasaanhangwagen, de belasting op het koppelingspunt (maximum en minimum voor elke variant) : 2.8. Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave (1) (3) : 9. CARROSSERIE 9.20. Opspatafschermingssysteem 9.20.0. Aanwezig : ja/neen/incompleet (1) 9.20.1. Korte beschrijving van het voertuig met betrekking tot het opspatafschermingssysteem en de samenstellende delen : 9.20.2. Gedetailleerde tekeningen van het opspatafschermingssysteem en de plaats daarvan op het voertuig met vermelding van de afmetingen zoals aangegeven in de figuren van hoofdstuk I van deze bijlage en rekening houdend met de uiterste waarden van de band/wielcombinaties : 9.20.3. Eventueel goedkeuringsnummer van de opspatafscherming(en) : Datum, dossier _______ Nota (1) Voor voertuigen van categorie N1, en voor voertuigen van categorie N2 met een technisch toelaatbare maximummassa van niet meer dan 7,5 ton waarvoor de vrijstelling van punt 0.1 van hoofdstuk 3 van deze bijlage wordt toegepast, mag het inlichtingenformulier van bijlage II bij Richtlijn 78/549/EEG worden gebruikt.

Aanhangsel 2 :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld HOOFDSTUK 4. - Overeenstemming van de produktie - stopzetting van de produktie 1. Overeenstemming van de productie 1.1. Elke opspatafscherming waarop het EEG-goedkeuringsmerk is aangebracht moet in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type. De instantie die het EEG-goedkeuringsmerk verstrekt, behoudt één exemplaar dat samen met het EEG-goedkeuringsformulier kan worden gebruikt om vast te stellen of de afschermingen die met het EEG-goedkeuringsmerk in de handel worden gebracht, aan de gewenste voorwaarden voldoen. 1.2. Elk type afscherming wordt bepaald door het model en de beschrijvende documenten die bij de aanvraag om EEG-goedkeuring worden ingezonden. Afschermingen waarvan de karakteristieken identiek zijn aan die van het model en waarvan de overige componenten niet verschillen van die van het model met uitzondering van varianten die geen uitwerking hebben op de eigenschappen die in dit hoofdstuk zijn vermeld, kunnen geacht worden tot hetzelfde type te behoren. 1.3. De fabrikant voert routinecontroles uit ten einde de overeenstemming van de productie met het goedgekeurde type te waarborgen. Hiertoe moet de fabrikant : - beschikken over een laboratorium dat zodanig is uitgerust dat de voornaamste proeven kunnen worden verricht, of - proeven op de overeenstemming van de produktie laten uitvoeren door een erkend laboratorium.

De resultaten van de proeven inzake de overeenstemming van de produktie blijven gedurende ten minste een jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteiten. 1.4. Daarnaast kan de bevoegde autoriteit steekproeven uitvoeren. 1.5. De overeenstemming van de productie met het goedgekeurde type afscherming wordt gecontroleerd onder de voorwaarden en in overeenstemming met de methoden vermeld in hoofdstuk 2 van deze bijlage. Op verzoek van de autoriteit die de goedkeuring heeft verleend, stelt de fabrikant exemplaren van het eerder goedgekeurde type ter beschikking voor het verrichten van proeven of controles op de overeenstemming. 1.6. Er is overeenstemming van de produktie indien van een monster van tien willekeurig gekozen exemplaren negen exemplaren in overeenstemming zijn met de voorschriften van punt 4 van de aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk 2 van deze bijlage. 1.7. Indien aan de eis van punt 1.6 niet wordt voldaan, worden opnieuw tien exemplaren willekeurig gekozen. Het gemiddelde van alle metingen moet voldoen aan de specificaties van punt 4 van de aanhangsels 1 en 2 van hoofdstuk 2 van deze bijlage en van geen enkele afzonderlijke meting mag het resultaat minder van 95 % van deze specificaties bedragen. 2. Stopzetting van de productie Indien de houder van de EEG-goedkeuring de produktie volledig staakt, dient hij de bevoegde Minister of zijn gemachtigde daarvan onmiddellijk in kennis te stellen. HOOFDSTUK 5. - Afbeeldingen Figuur 1a Breedte (q) van het spatbord (a) en positie van de zijafscherming (j)

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Opmerking : De getallen verwijzen naar de desbetreffende punten van hoofdstuk 3 van deze bijlage.

Figuur 1b Voorbeeld van de meting van de zijafscherming aan de buitenzijde

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Figuur 2 Afmetingen van het spatbord en de zijafscherming aan de buitenzijde

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Opmerking : 1. De getallen verwijzen naar de desbetreffende punten van hoofdstuk 3 van deze bijlage.2. T= omvang van het spatbord. Figuur 3 Positie van het spatbord en de spatlap

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Opmerking : De getallen verwijzen naar de desbetreffende punten van hoofdstuk 3 van deze bijlage.

Figuur 4 Tekening van een opspatafschermingssysteem (spatbord, spatlap, zijafscherming aan de buitenzijde) met opspatafschermingen (op basis van energieabsorptie) voor meervoudige assen

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Figuur 5 Tekening van een opspatafschermingssysteem met opspatafschermingen (op basis van energieabsorptie) voor assen met niet-gestuurde wielen of volgwielen (hoofdstuk 3 van deze bijlage, punten 6.2 en 8)

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld a) Meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden minder dan 250 mm bedraagt

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld b) Enkele of meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden niet minder dan 250 mm bedraagt. Figuur 6 Tekening van een opspatafschermingssysteem met opspatafschermingen op basis van water/luchtscheiding voor assen met gestuurde wielen, niet-gestuurde wielen of volgwielen

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Opmerking : 1. De getallen verwijzen naar de desbetreffende punten van hoofdstuk 3 van deze bijlage.2. T= omvang van het spatbord. Figuur 7 Tekening van een opspatafschermingssysteem met opspatafschermingen (spatbord, spatlap, zijafscherming aan de buitenzijde) voor meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden niet meer dan 300 mm bedraagt

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Opmerking : 1. De getallen verwijzen naar de desbetreffende punten van hoofdstuk 3 van deze bijlage.2. T= omvang van het spatbord. Figuur 8 Testopstelling voor opspatafschermingen op basis van energieabsorptie (hoofdstuk 2, aanhangsel 1 van deze bijlage)

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Opmerking : A = wateraanvoer via pomp B = afvoer naar verzamelreservoir C = opvangbak met een lengte van 500 (+5/-0) mm en een breedte van 75 (+2/-0) mm (binnenmaten) D = pijp van roestvrij staal, buitendiameter 54 mm, wanddikte 1,2 (+/-0,12) mm, oppervlakteruwheid Ra aan binnen- en buitenzijde tussen 0,4 en 0,8 im E = twaalf radiaal geboorde gaten met braamvrije haakse randen. De diameter, gemeten aan de binnenzijde en aan de buitenkant van de buis, bedraagt 1,68 (+0,010/-0) mm F = 500 (+0/-5) mm breed testmonster G = stijve vlakke plaat Alle lineaire afmetingen zijn aangegeven in millimeter.

Figuur 9 Testopstelling voor opspatafschermingen op basis van lucht/waterscheiding (hoofdstuk 2, aanhangsel 2, van deze bijlage)

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 28 april 2011 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, Y. LETERME De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE

^