Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 28 december 1999
gepubliceerd op 31 december 1999

Koninklijk besluit nr. 35 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus

bron
ministerie van financien
numac
1999003676
pub.
31/12/1999
prom.
28/12/1999
ELI
eli/besluit/1999/12/28/1999003676/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

28 DECEMBER 1999. - Koninklijk besluit nr. 35 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De persoon wiens activiteit eruit bestaat om aan anderen reizen te leveren, kan, naargelang het geval, in hoofdzaak handelen volgens één of meerdere van de drie volgende wijzen : - zelf, met behulp van eigen middelen, de verscheidene goederen en diensten waaruit de reis bestaat verstrekken; - de reis verwezenlijken door gebruik te maken van de goederen en de diensten die anderen hem met het oog hierop verstrekken; - tussenkomen, in de hoedanigheid van een tussenpersoon, in de verkoop van de reis.

BTW-stelsel van toepassing van 1 januari 1971 tot 30 november 1977 Degene die vóór 1 december 1977 de reis verwezenlijkte door gebruik te maken van de goederen en de diensten die anderen hem met het oog hierop verstrekten, werd, krachtens de artikelen 13 en 20 van het Wetboek van de BTW, aangemerkt deze goederen en diensten zelf te hebben ontvangen en zelf te hebben geleverd. In navolging van degene die handelt met behulp van eigen middelen, werd die commissionair geacht met de reiziger te contracteren als vervoerder, hotelhouder, restaurantuitbater, organisator van een schouwspel en dergelijke. In zoverre ze plaatsvonden in het buitenland, was over die diensten geen Belgische BTW verschuldigd in de relatie van de commissionair tot de reiziger.

BTW-stelsel van toepassing van 1 december 1977 tot 31 december 1999 Die toestand was genoodzaakt te evolueren ingevolge de omzetting in Belgisch recht van artikel 26 van de (Zesde) BTW) richtlijn nr. 77/388/EEG. Dit artikel 26 stelde immers, onder welbepaalde voorwaarden, een bijzondere regeling in van belastingheffing van de BTW over de winstmarge van de reisbureaus. De omzetting van dit artikel 26 in het Wetboek van de BTW, verwezenlijkt op 1 december 1977, deed een nieuw onderscheid ontstaan tussen de beroepsleveranciers van reizen. Dit nieuw onderscheid kan, grosso modo, worden samengevat als volgt.

Wanneer die beroepsleverancier zelf, met behulp van eigen middelen, de goederen en de diensten waaruit de reis bestaat, verstrekte, werd hij in die mate niet beschouwd als een reisbureau voor de toepassing van de BTW. Hij behield daarentegen wel de hoedanigheid van vervoerder, hotelhouder, restaurantuitbater, organisator van een schouwspel en dergelijke. De Belgische BTW bleef al dan niet opeisbaar volgens de regels van toepassing op elk van de verstrekte goederen of diensten.

Het nieuw stelsel bracht terzake geen enkele verandering.

Zo hij optrad als makelaar of lasthebber van vervoerders, hotelhouders, restaurantuitbaters, organisatoren van een schouwspel of dergelijke, die rechtstreeks de prijs van hun diensten aanrekenden aan de reizigers, ontving hij in de regel voor zijn tussenkomst een vergoeding van de vervoerder, de hotelhouder, de restaurantuitbater, de organisator van een schouwspel en dergelijke. Die vergoeding was al dan niet aan de Belgische BTW onderworpen volgens de regels van toepassing op de prestaties van makelaars en lasthebbers. De bijzondere regels met betrekking tot de belastingheffing over de winstmarge van de reisbureaus bleven in onderhavig geval buiten beschouwing.

De beroepsleverancier van reizen werd daarentegen in alle andere gevallen geacht te handelen als lasthebber van de reiziger, en inzonderheid wanneer de leverancier van het goed of de verstrekker van de dienst zijn prestaties factureerde aan die beroepsleverancier die ze op zijn beurt in eigen naam factureerde aan de reiziger. Enkel in die gevallen was de handeling onderworpen aan de bijzondere regeling van belastingheffing over de winstmarge van de reisbureaus voorzien in artikel 26 van de voornoemde (Zesde) (BTW) richtlijn.

Vereiste amendementen Het systematisch beroep doen op de artikelen 13 en 20 van het Wetboek van de BTW, dat dit laatste deel van de oplossing toepast naar de reiziger toe, ligt aan de oorsprong van de klacht wegens dubbele belastingheffing dat een Belgisch reisbureau indiende bij het Europees Parlement. De Europese Commissie heeft de argumenten van deze klacht gegrond geacht en heeft, in naleving van de procedure bij het niet nakomen door een staat zoals geregeld in artikel 226 van het Verdrag EG, in korte tijd haar bezwaren aan België meegedeeld. De ingebrekestelling en het met redenen omkleed advies hebben zich in casu vlug opgevolgd. België heeft uiteindelijk schriftelijk geëngageerd om zonder voorbehoud het tegen haar met redenen omkleed uitgebracht advies op te volgen.

Twee koninklijke besluiten blijken noodzakelijk om dit engagement na te leven : - een eerste besluit, genomen op grond van artikel 105 van het Wetboek van de BTW, strekt ertoe dit Wetboek te wijzigen in de zin vereist door de Europese Commissie; - een tweede besluit vervangt correlatief, volgens de normale procedure, het koninklijk besluit nr. 35 van 12 december 1977 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus (Belgisch Staatsblad van 16 december 1977).

Eerste koninklijk besluit Het eerste van deze koninklijke besluiten, dat tien artikelen samenvoegt, maakt het voorwerp uit van een specifiek verslag.

Tweede koninklijk besluit Het tweede koninklijk besluit hervormt, tot passend beloop, en vervangt het koninklijk besluit nr. 35 van 12 december 1977 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus (Belgisch Staatsblad van 16 december 1977).

Dit tweede koninklijk besluit stelt, naargelang het geval, die forfaitaire maatstaf van heffing vast op het nagenoemd percentage van de door de reiziger te betalen prijs : - 18 pct. wanneer de levering van het geheel of een deel van de enige dienst het werk is van een in België gevestigd reisbureau dat, hetzij uitsluitend door tussenkomst van een tussenpersoon in reizen, hetzij zowel door bemiddeling van zulke tussenpersoon als alleen handelt; - 6 pct. wanneer de levering van het geheel of een deel van de enige dienst het werk is van een in België gevestigd reisbureau dat handelt door tussenkomst van een tussenpersoon in reizen gevestigd in het buitenland; - 8 pct. ten aanzien van het bespreken door een in België gevestigd reisbureau van logies waarvan de prijs niet begrepen is in een globale prijs; - 13 pct. in alle andere gevallen, onderworpen aan de belasting.

De inwerkingtreding van het tweede koninklijk besluit is eveneens bepaald op 1 januari 2000.

De uitvoering van die twee koninklijke besluiten zou op budgettair vlak geen aanzienlijk verschil tot gevolg hebben. Inderdaad, enerzijds zullen de diensten die in België zullen plaatsvinden instaan voor die welke in het buitenland zullen worden gesitueerd. Anderzijds zijn de percentages bepaald door het koninklijk besluit nr. 35 over de door de reiziger te betalen prijs, ongewijzigd gebleven.

Enkel het eerste koninklijk besluit, genomen in uitvoering van artikel 105 van het Wetboek van de BTW, heelt op 9 december 1999 een overleg in de Ministerraad vereist.

Het advies van de raad van State van 15 december 1999, werd voor de twee ontwerpen gegeven binnen de termijn bepaald door artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op dit Hoog Rechtscollege. Er werd met dit advies rekening gehouden.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van uwe Majesteit, de zeer eerbiedige, en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Financiën, D. REYNDERS

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 10 december 1999 door de Minister van Financiën verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit nr. 35 « tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus », heeft op 15 december 1999 het volgende advies gegeven : Overeenkomtig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

De motivering van het verzoek om spoedbehandeling is in de brief en in de aanhef in nagenoeg dezelfde bewoording gesteld.

In het onderhavige geval luidt die motivering, zoals ze in de aanhef van het ontwerpbesluit is gesteld, als volgt : « Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door : de bijzondere regeling voor reisbureaus en de plaats van door tussenpersonen verrichte diensten, respectievelijk bepaald door artikel 26 en door artikel 28ter, titel E, van de zesde Richtlijn 77/388/EEG; de procedure bij het niet nakomen door een Staat geregeld door artikel 226 van het verdrag EG; de ingebrekestelling die de Europese Commissie, in naleving van die procedure, op 30 juli 1996 aan het Koninkrijk België heeft gericht, om haar bezwaren mee te delen betreffende een vermeende onjuiste toepassing van de artikelen 26 en 28ter, titel E, van de zesde Richtlijn 77/388/EEG welke de Belgische wetgeving zou toelaten; de vruchteloze gedachtenwisseling waartoe die ingebrekestelling aanleiding heeft gegeven; het met redenen omkleed advies dat de Europese Commissie bijgevolg op 8 juli 1998 heeft uitgebracht teneinde de in casu geformuleerde bezwaren te bevestigen; het feit dat België zich op 30 december 1998 schriftelijk heeft geëngageerd om zonder voorbehoud dit met redenen omkleed advies op te volgen; dat een verlengd uitblijven ervan België onvermijdelijk zou blootstellen aan een aanhangigmaking bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; dat het integendeel absoluut noodzakelijk is dat de Belgische reglementering naar behoren en zonder verwijl wordt aangepast; dat de bepalingen van onderhavig besluit, dat juist dit voorwerp heeft, bijgevolg zo vlug mogelijk van kracht dienen te gaan; dat dit besluit dus dringend moet genomen worden ».

Met toepassing van het voormelde artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, heeft de afdeling wetgeving zich bepaald tot de hierna volgende opmerking.

In de aanhef van het ontworpen besluit dienen de volgende leden te worden ingevoegd voor de motivering van het verzoek om spoedbehandeling : « Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën gegeven op 3 december 1999;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 8 december 1999; » De Kamer was samengesteld uit De heren : P. Hanse, Staatsraad, voorzitter.

P. Liernardy, Staatsraad.

P. Quertainmont, Staatsraad.

Mevr. M. Proost, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd.

De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer P. Brouwers, referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liernardy.

De griffier, M. Proost De voorzitter, P. Hanse.

28 DECEMBER 1999. - Koninklijk besluit nr. 35 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, goedgekeurd bij de wet van 2 december 1957, inzonderheid op artikel 93 en op artikel 226;

Gelet op de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag, inzonderheid op artikel 26 en op artikel 28ter, titel E, ingevoegd bij de richtlijn nr. 91/680/EEG van 16 december 1991;

Gelet op het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, inzonderheid op artikel 35, tweede lid, vervangen bij de wet van 27 december 1977 en bij het koninklijk besluit van 28 december 1999;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, uitgebracht op 3 december 1999;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 8 december 1999;

Gelet op het verzoek om spoedhandeling, gemotiveerd door : - de bijzondere regeling voor reisbureaus en de plaats van door tussenpersonen verrichte diensten, respectievelijk bepaald door artikel 26 en door artikel 28ter, titel E, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG; - de procedure bij het niet nakomen door een staat geregeld door artikel 226 van het Verdrag EG; - de ingebrekestelling die de Europese Commissie, in naleving van die procedure, op 30 juli 1996 aan het Koninkrijk België heeft gericht, om haar bezwaren mee te delen betreffende een vermeende onjuiste toepassing van de artikelen 26 en 28ter, titel E, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG welke de Belgische wetgeving zou toelaten; - de vruchteloze gedachtenwisseling waartoe die ingebrekestelling aanleiding heeft gegeven; - het met redenen omkleed advies dat de Europese Commissie bijgevolg op 8 juli 1998 heeft uitgebracht teneinde de in casu geformuleerde bezwaren te bevestigen; - het feit dat België zich op 30 september 1998 schriftelijk heeft geëngageerd om zonder voorbehoud dit met redenen omkleed advies op te volgen; - dat een verlengd uitblijven ervan België onvermijdelijk zou blootstellen aan een aanhangigmaking bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; - dat het integendeel absoluut noodzakelijk is dat de Belgische reglementering naar behoren en zonder verwijl wordt aangepast; - dat de bepalingen van onderhavig besluit, dat juist dit als voorwerp heeft, bijgevolg zo vlug mogelijk van kracht dienen te gaan; - dat dit besluit dus dringend moet genomen worden;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 15 december 1999, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.De maatstaf van heffing van de dienst onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde, die een reisbureau in de zin van artikel 1, § 7, eerste lid, 2°, van het BTW-Wetboek, geacht wordt te verrichten krachtens artikel 18, § 2, tweede lid, van dit Wetboek, wordt vastgesteld, naargelang van het geval, op nagenoemd percentage van de prijs te betalen door de reiziger : 1° 18 pct.ten aanzien van de levering, tegen een globale prijs, van een geheel van samenhangende handelingen van vervoer, logies, spijs en drank om ter plaatse te worden verbruikt, ontspanning of dergelijke, van een verblijf tegen een vaste som welke inzonderheid logies omvat, van een toeristische rondreis, van meerdere prestaties die deel uit maken van een van deze gehelen of die in dezelfde lijn ervan liggen, wanneer deze levering het werk is van een reisbureau dat, hetzij uitsluitend door tussenkomst van tussenpersonen in reizen bedoeld in artikel 1, § 7, tweede lid, 2°, van het Wetboek, hetzij zowel door bemiddeling van zulke tussenpersonen als alleen handelt; 2° 6 pct.ten aanzien van de gehelen of delen van gehelen beoogd in 1°, wanneer hun levering wordt verricht door bemiddeling van een tussenpersoon bedoeld in artikel 1, § 7, tweede lid, 2°, van het Wetboek, die in het buitenland gevestigd is; 3° 8 pct.ten aanzien van het bespreken van logies, waarvan de prijs niet begrepen is in een globale prijs; 4° 13 pct.in alle andere gevallen.

Art. 2.Onderhavig besluit vervangt het koninklijk besluit nr. 35 van 12 december 1977 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus.

Art. 3.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2000.

Art. 4.Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Ciergnon, 28 december 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Financiën, D. REYNDERS _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 3 juli 1969, Belgisch Staatsblad van 17 juli 1969; Wet van 27 december 1977, Belgisch Staatsblad van 30 december 1977;

Koninklijk besluit van 12 december 1977, Belgisch Staatsblad van 16 december 1977;

Koninklijk besluit van 28 december 1999, Belgisch Staatsblad van 31 december 1999;

Gecoördineerde wetten op de Raad van State, koninklijk besluit van 12 januari 1973, Belgisch Staatsblad van 21 maart 1973;

Wet van 4 juli 1989, Belgisch Staatsblad van 25 juli 1989;

Wet van 4 augustus 1996, Belgisch Staatsblad van 20 augustus 1996.

^