Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 31 juli 2009
gepubliceerd op 01 september 2009

Koninklijk besluit betreffende aerosols

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
numac
2009011359
pub.
01/09/2009
prom.
31/07/2009
ELI
eli/besluit/2009/07/31/2009011359/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

31 JULI 2009. - Koninklijk besluit betreffende aerosols


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, artikel 12;

Gelet op de wet van 9 februari 1994 betreffende de veiligheid van producten en diensten, artikel 4, vervangen bij de wet van 4 april 2001 en gewijzigd bij de wet van 18 december 2002;

Gelet op het koninklijk besluit van 14 april 1978 betreffende aerosols;

Gelet op advies 46251/1 van de Raad van State, gegeven op 31 maart 2009, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegend dat de richtlijn 2008/47/EG van de Commissie van 8 april 2008 tot wijziging, met het oog op de aanpassing aan de technische vooruitgang, van Richtlijn 75/324/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende aerosols, dient omgezet te worden;

Overwegend het koninklijk besluit van 14 april 1978 betreffende aerosols die een omzetting is van richtlijn 75/324/EEG;

Overwegend dat de richtlijn 2007/45/EG tot vaststelling van regels betreffende nominale hoeveelheden voor voorverpakte producten, tot intrekking van de Richtlijnen 75/106/EEG en 80/232/EEG van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 76/211/EEG van de Raad, bepalingen voorschrijft betreffende aerosols;

Overwegend dat het koninklijk besluit van 14 april 1978 betreffende aerosols grotendeels gewijzigd zou moeten worden, is het met het oog op duidelijkheid nodig om over te gaan tot het opstellen van een nieuw besluit;

Op de voordracht van de Minister van Klimaat en Energie, van de Minister van Ondernemen en Vereenvoudigen en van de Minister van K.M.O.'s, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Dit besluit strekt tot omzetting van richtlijn 75/324/EEG van 20 mei 1975 van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende aerosols laatst gewijzigd door de richtlijn 2008/47/EG van de Commissie van 8 april 2008.

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : a) aerosol : een eenheid bestaande uit een éénmaal te gebruiken houder van metaal, glas of kunststof die een samengeperst, vloeibaar gemaakt of onder druk opgelost gas bevat, al dan niet tesamen met een vloeistof, een pasta of een poeder, en die is voorzien van een uitlaatinrichting met behulp waarvan de inhoud naar buiten kan treden in de vorm van vaste of vloeibare, in een gas zwevende deeltjes, dan wel als schuim, vloeistof, pasta of poeder;b) harmonisatiereglementering : ofwel een nationale reglementering die een omzetting is van een Europese reglementering, ofwel een Europese reglementering die direct van toepassing is.

Art. 3.Dit besluit heeft betrekking op aerosols, met uitzondering van die met een totale capaciteit van de houder van minder dan 50 ml en van die met een totale capaciteit van de houder van meer dan die welke wordt gedefinieerd onder de punten 3.1, 4.1.1, 4.2.1, 5.1 en 5.2 van de bijlage bij dit besluit.

Art. 4.§ 1. Onverminderd andere harmonisatiereglementeringen met name deze inzake gevaarlijke stoffen en preparaten, moeten op iedere aerosol, of op een daaraan gehecht etiket ingeval het niet mogelijk is aanduidingen aan te brengen op de aerosol wegens de kleine afmetingen daarvan (totale capaciteit van ten hoogste 150 ml) duidelijk zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar de volgende aanduidingen zijn aangebracht : a) naam en adres of het gedeponeerde merk van degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van de aerosol;b) het symbool van overeenstemming met dit besluit, namelijk het teken « 3 » (omgekeerde epsilon);c) gecodeerde gegevens aan de hand waarvan de vulpartij kan worden geïdentificeerd; d) de aanduidingen vermeld onder de punten 2.2 en 2.3 van de bijlage; e) het nominaal volume van de inhoud in de vloeibare fase en de aanduiding van de nominale totale capaciteit van de houder.De nominale hoeveelheid van de netto inhoud uitgedrukt in massa-eenheden mag toegevoegd worden. De aanduiding van de nominale totale capaciteit van de houder moet op een zodanige wijze uitgevoerd zijn dat er geen verwarring kan ontstaan met het nominaal volume van de inhoud. § 2. Wanneer een aerosol ontvlambare bestanddelen als gedefinieerd in punt 1.8 van de bijlage bevat, maar overeenkomstig de criteria van punt 1.9 van de bijlage niet als « ontvlambaar » of « zeer licht ontvlambaar » wordt beschouwd, moet de hoeveelheid ontvlambare stoffen in de aerosol duidelijk zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar als volgt op het etiket vermeld staan : « Bevat x massaprocent ontvlambare bestanddelen ».

Art. 5.Het is verboden om op aerosols merktekens of opschriften aan te brengen die met het teken « 3 » (omgekeerde epsilon) kunnen worden verward.

Art. 6.Degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van aerosols brengt enkel aerosols op de markt die voldoen aan de voorschriften van dit besluit en de bijlage ervan. Hij brengt er het teken « 3 » (omgekeerde epsilon) op aan, waardoor hij aangeeft dat deze overeenstemmen met de voorschriften van dit besluit en de bijlage ervan.

Art. 7.Het koninklijk besluit van 14 april 1978 betreffende aerosols wordt opgeheven.

Art. 8.Dit besluit treedt in werking op 29 april 2010.

Art. 9.De Minister bevoegd voor de Veiligheid van de Consumenten, de Minister bevoegd voor Economie en de Minister bevoegd voor de Middenstand zijn ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Trapani, 31 juli 2009.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Klimaat en Energie, P. MAGNETTE De Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE De Minister van K.M.O.'s, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE

Bijlage 1. DEFINITIES 1.1. Druk Onder « druk » wordt verstaan de inwendige druk uitgedrukt in bar (relatieve druk). 1.2. Beproevingsdruk Onder « beproevingsdruk » wordt verstaan de druk waaraan de lege aerosolhouder kan worden onderworpen gedurende 25 seconden zonder dat er een lek ontstaat of, bij metalen of kunststofhouders, zichtbare en blijvende vervormingen ontstaan, met uitzondering van die genoemd in punt 6.1.1.2. 1.3. Barstdruk Onder « barstdruk » wordt verstaan de kleinste druk die in de aerosolhouder een opening of scheur veroorzaakt. 1.4. Totale capaciteit van de houder Onder « totale capaciteit » wordt verstaan het volume van een open houder die tot aan de rand van de opening is gevuld, uitgedrukt in millimeters. 1.5. Nettocapaciteit Onder « nettocapaciteit » wordt verstaan het volume van de houder van de afgevulde aerosol, uitgedrukt in millimeters. 1.6. Volume van de vloeibare fase Onder « volume van de vloeibare fase » wordt verstaan het volume dat in de afgevulde aerosolhouder wordt ingenomen door de nietgasvormige fasen. 1.7. Beproevingsvoorwaarden Onder « beproevingsvoorwaarden » wordt verstaan de hydraulisch uitgeoefende beproevings- en barstdruk bij 20 °C (+ 5 °C). 1.8. Ontvlambare bestanddelen De bestanddelen van aerosols worden als ontvlambaar beschouwd wanneer zij een bestanddeel bevatten dat als ontvlambaar is ingedeeld : a) onder « ontvlambare vloeistoffen » worden verstaan vloeistoffen waarvan het vlampunt niet hoger is dan 93 °C;b) onder « ontvlambare vaste stoffen » worden verstaan vaste stoffen of mengsels die gemakkelijk brandbaar zijn, of die door wrijving brand (mede) kunnen veroorzaken.Onder « gemakkelijk brandbare vaste stoffen » worden verstaan poedervormige, korrelige of pasteuze stoffen of mengsels die gevaarlijk zijn omdat zij gemakkelijk worden ontstoken door kortstondig contact met de ontstekingsbron, zoals een brandende lucifer, en als de vlammen zich snel verspreiden; c) onder « ontvlambare gassen » worden verstaan gassen of gasmengsels die een ontvlambaarheidsinterval met lucht hebben bij 20° C en een standaarddruk van 1,013 bar.Pyrofore, voor zelfverhitting vatbare of met water reagerende stoffen en mengsels vallen niet onder deze definitie omdat dergelijke bestanddelen nooit in aerosols mogen worden gebruikt. 1.9. Ontvlambare aerosols Voor de toepassing van dit besluit wordt een aerosol als « niet ontvlambaar », « ontvlambaar » of « zeer licht ontvlambaar » beschouwd naar gelang van zijn chemische verbrandingswarmte en massapercentage ontvlambare bestanddelen : a) de aerosol wordt als « zeer licht ontvlambaar » ingedeeld wanneer hij 85 % of meer ontvlambare bestanddelen bevat en de chemische verbrandingswarmte 30 kJ/g of meer bedraagt;b) de aerosol wordt als « niet ontvlambaar »ingedeeld wanneer hij 1 % of minder ontvlambare bestanddelen bevat en de chemische verbrandingswarmte minder dan 20 kJ/g bedraagt;c) alle andere aerosols worden aan onderstaande procedures voor de indeling in ontvlambaarheidscategorieën onderworpen of worden als « zeer licht ontvlambaar » ingedeeld.De ontbrandingsafstandtest, de ontbrandingstest in gesloten ruimte en de ontvlambaarheidstest voor schuim moeten in overeenstemming zijn met punt 6.3. 1.9.1. Ontvlambare sprayaerosols In het geval van sprayaerosols gebeurt de indeling op basis van de resultaten van de ontbrandingsafstandtest, waarbij rekening wordt gehouden met de chemische verbrandingswarmte : a) wanneer de chemische verbrandingswarmte minder dan 20 kJ/g bedraagt : i) wordt de aerosol als « ontvlambaar » ingedeeld wanneer de ontbrandingsafstand 15 cm of meer, maar minder dan 75 cm bedraagt; ii) wordt de aerosol als « zeer licht ontvlambaar » ingedeeld wanneer de ontbrandingsafstand 75 cm of meer bedraagt; iii) als zich bij de ontbrandingsafstandstest geen ontbranding voordoet, wordt de ontbrandingstest in gesloten ruimte uitgevoerd. In dat geval wordt de aerosol als « ontvlambaar » ingedeeld wanneer het tijdsequivalent 300 s/m3 of minder bedraagt of de deflagratiedichtheid 300 g/m3 of minder bedraagt; in het andere geval wordt de aerosol als « niet ontvlambaar » ingedeeld; b) wanneer de chemische verbrandingswarmte 20 kJ/g of meer bedraagt, wordt de aerosol als « zeer licht ontvlambaar » ingedeeld indien de ontbrandingsafstand 75 cm of meer bedraagt;in het andere geval wordt de aerosol als « ontvlambaar » ingedeeld. 1.9.2. Ontvlambare schuimaerosols In het geval van schuimaerosols gebeurt de indeling op basis van de resultaten van de ontvlambaarheidstest voor schuim. a) Het aerosolproduct wordt als « zeer licht ontvlambaar » ingedeeld wanneer : i) de vlamhoogte 20 cm of meer en de vlamduur 2 s of meer bedraagt; of ii) de vlamhoogte 4 cm of meer en de vlamduur 7 s of meer bedraagt. b) Het aerosolproduct dat niet voldoet aan de criteria onder a) wordt als « ontvlambaar » ingedeeld wanneer de vlamhoogte 4 cm of meer en de vlamduur 2 s of meer bedraagt. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Wanneer de chemische verbrandingswarmte als parameter wordt gebruikt om de ontvlambaarheid van aerosols overeenkomstig dit besluit te beoordelen, moet degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van de aerosol in een document dat op het overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder a), op het etiket aangebrachte adres in een officiële taal van de Gemeenschap ter beschikking wordt gesteld, de methode beschrijven die is aangewend om de chemische verbrandingswarmte te bepalen. 2. ALGEMENE BEPALINGEN Onverminderd de specifieke bepalingen in de bijlage over voorschriften met betrekking tot het risico van ontvlamming en druk, is degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van aerosols verplicht de risico's van zijn aerosols te analyseren.Indien noodzakelijk overweegt de analyse eveneens het risico bij inademing van de spray die bij normale of redelijkerwijs te verwachten gebruiksomstandigheden uit de aerosol vrijkomt, rekening houdend met de grootteverdeling van de druppels in combinatie met de fysische en chemische eigenschappen van de inhoud. Vervolgens moet hij de aerosol ontwerpen, vervaardigen en testen, rekening houdend met zijn analyse, en wanneer nodig speciale verklaringen met betrekking tot het gebruik opstellen. 2.1. Bouw en toebehoren 2.1.1. De afgevulde aerosol moet zodanig zijn dat hij onder normale omstandigheden van gebruik en opslag voldoet aan de voorschriften van deze bijlage. 2.1.2. Het ventiel moet zodanig zijn, dat de aerosol onder normale omstandigheden van vervoer en opslag daarmede vrijwel hermetisch afgesloten kan worden; het ventiel moet beschermd zijn tegen onopzettelijk opengaan en tegen beschadiging, bijvoorbeeld door middel van een schermkap. 2.1.3. De mechanische sterkte van de aerosol mag onder invloed van de daarin aanwezige stoffen niet kunnen worden verlaagd zelfs indien de aerosol lange tijd is opgeslagen. 2.2. Etikettering Onverminderd de bepalingen van de reglementeringen met betrekking tot de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, met name wanneer er sprake is van gevaar voor de gezondheid en/of het milieu, moet duidelijk zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar op iedere aerosol, a) ongeacht de inhoud het volgende vermeld staan : « Houder onder druk.Beschermen tegen de zon en niet blootstellen aan een hogere temperatuur dan 50 °C. Ook na gebruik niet doorboren of verbranden. »; b) die volgens de criteria van punt 1.9 als « ontvlambaar » of « zeer licht ontvlambaar » is ingedeeld : - het vlamsymbool overeenkomstig het model in bijlage II bij richtlijn 67/548/EEG staan; - de vermelding « ontvlambaar » of « zeer licht ontvlambaar » staan naar gelang van de indeling van de aerosol als « ontvlambaar » of « zeer licht ontvlambaar ». 2.3. Bijzondere vermeldingen in verband met het gebruik Onverminderd de bepalingen van de reglementeringen met betrekking tot de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten, met name wanneer er sprake is van gevaar voor de gezondheid en/of het milieu, moet, respectievelijk moeten, op iedere aerosol duidelijk zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar, a) ongeacht de inhoud het volgende staan : aanvullende waarschuwingen voor het gebruik waarbij de gebruiker wordt gewezen op de specifieke gevaren van het product;indien bij de aerosol afzonderlijke instructies zijn gevoegd moeten daarin ook de aanvullende waarschuwingen voor het gebruik zijn opgenomen; b) de volgende waarschuwingen staan wanneer de aerosol volgens de criteria van punt 1.9 als « ontvlambaar » of « zeer licht ontvlambaar » is ingedeeld : - de veiligheidszinnen S2 en S16 van bijlage IV bij richtlijn 67/548/EEG; - « Niet spuiten in de richting van een vlam of een gloeiend voorwerp ». 2.4. Volume van de vloeistoffase Het volume van de vloeistoffase bij 50 °C mag niet groter zijn dan 90 % van de nettocapaciteit. 3. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR AEROSOLS MET METALEN HOUDER 3.1. Capaciteit De totale capaciteit van deze houders mag niet groter zijn dan 1 000 ml. 3.1.1. Beproevingsdruk voor de houders a) Voor houders bestemd om te worden afgevuld onder een druk van minder dan 6,7 bar bij 50 °C, moet de beproevingsdruk ten minste 10 bar bedragen.b) Voor houders bestemd om te worden afgevuld onder een druk van ten minste 6,7 bar bij 50 °C, moet de beproevingsdruk 50 % meer bedragen dan de inwendige druk bij 50 °C. 3.1.2. Afvullen Bij 50° C mag de druk van de aerosol niet hoger zijn dan 12 bar.

Wanneer de aerosol echter geen gassen of gasmengsels bevat die een ontvlambaarheidsinterval met lucht hebben bij 20 °C en een standaarddruk van 1,013 bar, mag de druk bij 50° C maximaal 13,2 bar bedragen. 4. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR AEROSOLS MET GLAZEN HOUDER 4.1. Geplastificeerde of blijvend beschermde houders Voor het afvullen van houders van dit type mag samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas worden gebruikt. 4.1.1. Capaciteit De totale capaciteit van deze houders mag niet groter zijn dan 220 ml. 4.1.2. Bekleding De bekleding moet bestaan uit een beschermend omhulsel van kunststof of een ander geschikt materiaal om het wegvliegen van glassplinters bij breuk van de houder te voorkomen, en moet zodanig zijn dat er geen glassplinters wegvliegen wanneer de afgevulde aerosol, na op een temperatuur van 20 °C te zijn gebracht, van een hoogte van 1,8 meter op een betonnen vloer valt. 4.1.3. Beproevingsdruk voor de houders a) Houders die worden gebruikt voor het afvullen met samengeperst of opgelost gas, moeten bestand zijn tegen een beproevingsdruk van ten minste 12 bar.b) Houders die worden gebruikt voor het afvullen met vloeibaar gemaakt gas, moeten bestand zijn tegen een beproevingsdruk van ten minste 10 bar. 4.1.4. Afvullen a) Met samengeperst gas afgevulde aerosols mogen bij 50 °C niet aan een druk van meer dan 9 bar zijn blootgesteld.b) Met opgelost gas afgevulde aerosols mogen bij 50 °C niet aan een druk van meer dan 8 bar zijn blootgesteld.c) Aerosols die met vloeibaar gemaakt gas of met mengsels van vloeibaar gemaakt gas zijn afgevuld, mogen bij 20 °C niet zijn blootgesteld aan hogere drukken dan in onderstaande tabel worden vermeld :

Totale capaciteit van de houder

Gewichtspercentage van het vloeibaar gemaakte gas in het totale mengsel

20 %

50 %

80 %

van 50 tot en met 80 ml

3,5 bar

2,8 bar

2,5 bar

meer dan 80 tot en met 160 ml

3,2 bar

2,5 bar

2,2 bar

meer dan 160 tot en met 220 ml

2,8 bar

2,1 bar

1,8 bar


De tabel geeft de uiterste waarden van de toelaatbare drukken bij 20 °C aan naargelang van het percentage gas.Voor andere percentages gas worden de uiterste waarden van de toelaatbare druk door extrapolatie berekend. 4.2. Houders van onbeschermd glas Aerosolhouders van onbeschermd glas mogen uitsluitend met vloeibaar gemaakt of opgelost gas worden afgevuld. 4.2.1. Capaciteit De totale capaciteit van deze houders mag niet groter zijn dan 150 ml. 4.2.2. Beproevingsdruk voor de houders De beproevingsdruk van de houder moet ten minste 12 bar bedragen. 4.2.3. Afvullen a) Met opgelost gas afgevulde aerosols mogen bij 50 °C niet zijn blootgesteld aan een druk die hoger is dan 8 bar. b) Met vloeibaar gemaakt gas afgevulde aerosols mogen bij 20 °C niet zijn blootgesteld aan een druk die hoger is dan die welke in onderstaande tabel wordt vermeld :

Totale capaciteit van de houder

Gewichtspercentage van het vloeibaar gemaakte gas in het totale mengsel

20 %

50 %

80 %

van 50 tot en met 70 ml

1,5 bar

1,5 bar

1,25 bar

meer dan 70 tot en met 150 ml

1,5 bar

1,5 bar

1 bar


De tabel geeft de uiterste waarden van de toelaatbare druk bij 20 °C aan naar gelang van het percentage vloeibaar gemaakt gas.Voor andere percentages gas worden de uiterste waarden van de toelaatbare druk door extrapolatie berekend. 5. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR AEROSOLS MET KUNSTSTOFHOUDER 5.1. Aerosols met kunststofhouders die bij barsten splinters kunnen veroorzaken, worden gelijkgesteld met aerosols met houders van onbeschermd glas. 5.2. Aerosols met kunststofhouders die bij het barsten geen splinters kunnen veroorzaken, worden gelijkgesteld met aerosols met glazen houders met beschermend omhulsel. 6. PROEVEN 6.1. Voorwaarden voor de proeven, die degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen, moet garanderen 6.1.1. Hydraulische beproeving van lege houders 6.1.1.1. Houders van metaal, glas of kunststof van aerosols moeten bestand zijn tegen een hydraulische beproevingsdruk overeenkomstig de punten 3.1.1., 4.1.3 en 4.2.2. 6.1.1.2. Metalen houders met asymetrische vervormingen of aanzienlijke vervormingen of andere soortgelijke gebreken moeten worden afgekeurd.

Een geringe symmetrische vervorming in de bodem of een vervorming van het profiel van de bovenwand, is toelaatbaar indien de houder aan de barstproef voldoet. 6.1.2. Barstproef voor lege metalen houders Degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen moet zich ervan vergewissen dat de barstdruk voor de houders tenminste 20 % meer bedraagt dan de voorgeschreven beproevingsdruk. 6.1.3. Valproef voor houders van beschermd glas De fabrikant moet zich ervan vergewissen dat de houders aan de sub 4.1.2 bedoelde beproevingsvoorwaarden voldoen. 6.1.4. Definitieve keuring van afgevulde aerosols 6.1.4.1. Aerosols moeten aan een van onderstaande finale testmethoden onderworpen worden. a) De warmwaterbadtest Elke afgevulde aerosol moet in een warmwaterbad worden gedompeld.i) De temperatuur van het waterbad en de duur van de test moeten zodanig zijn dat de interne druk even hoog wordt als die welke de inhoud van de aerosol bij een gelijkmatige temperatuur van 50 °C zou uitoefenen. ii) Iedere aerosol die een blijvende zichtbare vervorming of een lek vertoont, moet worden afgekeurd. b) Warme finale testmethoden Er mogen andere methoden worden toegepast om de inhoud van aerosols op te warmen wanneer wordt gewaarborgd dat de druk en temperatuur in elke afgevulde aerosol de waarden bereiken die voor de warmwaterbadtest vereist zijn, en vervormingen en lekken met evenveel nauwkeurigheid worden vastgesteld als bij de warmwaterbadtest. c) Koude finale testmethoden Een alternatieve koude finale testmethode mag worden toegepast wanneer die in overeenstemming is met de bepalingen betreffende een alternatieve methode voor de warmwaterbadtest voor aerosols die in punt 6.2.4.3.2.2 van bijlage A van de geldende ADR-reglementering is beschreven. 6.1.4.2. Voor aerosols waarvan de inhoud een fysische of chemische transformatie ondergaat waardoor hun drukeigenschappen na het afvullen en voor het eerste gebruik veranderen, moeten koude definitieve testmethoden overeenkomstig punt 6.1.4.1, onder c), worden toegepast. 6.1.4.3. In het geval van testmethoden overeenkomstig punt 6.1.4.1, onder b) en c) : a) moet de testmethode door de bevoegde instantie worden goedgekeurd;b) moet degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van aerosols bij een bevoegde instantie een goedkeuringsaanvraag indienen.De aanvraag moet vergezeld gaan van het technisch dossier waarin de methode wordt beschreven; c) moet degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van aerosols, met het oog op het toezicht, de goedkeuring door de bevoegde instantie, het technisch dossier waarin de methode wordt beschreven en, in voorkomend geval, de controleverslagen beschikbaar houden op het adres dat overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder a), op het etiket is vermeld;d) moet het technisch dossier in een officiële taal van de Gemeenschap zijn opgesteld, of moet een voor echt verklaard afschrift daarvan beschikbaar zijn;e) wordt onder « bevoegde instantie » de instantie verstaan zoals bedoeld in artikel 3 §1 van het ministerieel besluit van 18 mei 1999 betreffende de erkenning van controle-instellingen voor de nazichten en de periodieke keuringen genomen ter uitvoering van artikel 4, § 1 van het koninklijk besluit van 12 november 1998 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen. 6.2. Voorbeelden van controleproeven die door de lidstaten mogen worden verricht 6.2.1. Beproeving van lege houders De beproevingsdruk wordt gedurende 25 seconden uitgeoefend op vijf houders die willekeurig worden genomen uit een homogene partij van 2 500 lege houders, dat wil zeggen vervaardigd uit dezelfde materialen en volgens hetzelfde procédé van massafabricage, of uit een partij die in één uur is geproduceerd.

Indien één van deze houders niet aan deze proef voldoet, worden uit dezelfde partij willekeurig nog tien andere houders genomen die aan dezelfde proef worden onderworpen.

Indien één van de houders niet aan de proef voldoet is de gehele partij ongeschikt voor gebruik. 6.2.2. Beproeving van afgevulde aerosols De controle op waterdichtheid geschiedt door een significant aantal afgevulde aerosols onder te dompelen in een waterbad. De temperatuur van het water en de duur van de onderdompeling van de aerosols moeten zodanig zijn dat de inhoud een gelijkmatige temperatuur van 50 °C kan bereiken gedurende de tijd die nodig is om vast te stellen dat er geen lek of breuk ontstaat.

Elke partij aerosols die niet aan deze proeven voldoet, moet worden beschouwd als ongeschikt voor gebruik. 6.3. Ontvlambaarheidstests voor aerosols 6.3.1. Ontbrandingsafstandtest voor sprayaerosols 6.3.1.1. Inleiding 6.3.1.1.1. In deze testnorm wordt de methode beschreven om de ontbrandingsafstand van een aerosolspray vast te stellen en zo het ontvlammingsgevaar te bepalen. De aerosol wordt met intervallen van 15 cm in de richting van een ontstekingsbron gespoten om vast te stellen of de spray ontbrandt en blijft branden. Onder ontbranden en blijven branden wordt een stabiele vlam verstaan die ten minste 5 seconden aanhoudt. Onder ontstekingsbron wordt een gasbrander met een blauwe, niet-oplichtende vlam met een hoogte van 4-5 cm verstaan. 6.3.1.1.2. Deze test moet worden toegepast bij aerosolproducten met een verstuivingsafstand van 15 cm of meer. Deze test hoeft niet te worden uitgevoerd voor aerosolproducten met een verstuivingsafstand van minder dan 15 cm, zoals die waar het product in de vorm van een schuim, mousse, gel of pasta naar buiten komt, dan wel die welke zijn voorzien van een doseerventiel. Schuim-, mousse-, gel- of pasta-aerosols moeten worden onderworpen aan een ontvlambaarheidstest voor aerosolschuim. 6.3.1.2. Apparatuur en materiaal 6.3.1.2.1. De volgende apparatuur is vereist :

Waterbad met constante temperatuur van 20 °C

nauwkeurigheid van + 1 °C

Gekalibreerde laboratoriumweegschaal

nauwkeurigheid van + 0,1 g

Chronometer

nauwkeurigheid van + 0,2 s

Liniaal, statief en klem

schaalverdeling in cm

Gasbrander met statief en klem


Thermometer

nauwkeurigheid van + 1 °C

Hygrometer

nauwkeurigheid van + 5 %

Drukmeter

nauwkeurigheid van + 0,1 bar


6.3.1.3. Procedure 6.3.1.3.1. Algemene voorschriften 6.3.1.3.1.1. Voor aanvang van de test moet iedere aerosol worden voorbehandeld en vervolgens geactiveerd worden door gedurende ongeveer 1 seconde te spuiten. Het doel hiervan is de verwijdering van niet homogeen materiaal uit het ventiel. 6.3.1.3.1.2. De gebruiksaanwijzing moet nauwgezet worden gevolgd, ook waar het erom gaat of de aerosol bij gebruik rechtop of op de kop moet worden gehouden. Wanneer de aerosol moet worden geschud, moet dit onmiddellijk voor de test worden gedaan. 6.3.1.3.1.3. De test moet worden uitgevoerd in een tochtvrije ruimte die kan worden geventileerd, bij een temperatuur van 20 °C + 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 30-80 %. 6.3.1.3.1.4. Iedere aerosol moet worden getest : a) wanneer de aerosol vol is, volgens de volledige procedure, met de gasbrander op 15-90 cm afstand van de actuator van de aerosol;b) bij een nominale vulling van 10-12 massapercenten slechts één test, hetzij op 15 cm afstand van de actuator wanneer de spray uit de volle aerosol in het geheel niet ontbrandde, hetzij op de ontbrandingsafstand van de spray bij een volle aerosol plus 15 cm. 6.3.1.3.1.5. Tijdens de test moet de aerosol overeenkomstig de instructies op het etiket worden geplaatst. De ontstekingsbron moet dienovereenkomstig worden geplaatst. 6.3.1.3.1.6. In onderstaande procedure moet de spray worden getest op een afstand van een veelvoud van 15 cm, tot maximaal 90 cm, tussen de brandervlam en de actuator van de aerosol. Het is efficiënt om te beginnen op een afstand van 60 cm tussen de brandervlam en de actuator van de aerosol. De afstand tussen de brandervlam en de actuator van de aerosol moet met 15 cm worden vergroot indien de spray op 60 cm afstand ontbrandt. De afstand moet daarentegen met 15 cm worden verkleind wanneer op een afstand van 60 cm geen ontbranding plaatsvindt. Het is de bedoeling van de procedure de maximale afstand tussen de brandervlam en de actuator van de aerosol vast te stellen waarbij de spray blijft branden, dan wel om vast te stellen dat er op een afstand van 15 cm tussen de brandervlam en de actuator van de aerosol geen ontbranding plaatsvindt. 6.3.1.3.2. Testprocedure a) Minimaal 3 volle aerosols per product worden in een waterbad op een temperatuur van 20 °C + 1 °C gebracht door ze gedurende minstens 30 minuten voor ten minste 95 % onder te dompelen (bij volledige onderdompeling is een voorbehandeling van 30 minuten voldoende).b) De algemene voorschriften moeten worden nageleefd.Temperatuur en relatieve luchtvochtigheid worden geregistreerd. c) Een van de aerosols wordt gewogen en het gewicht wordt genoteerd.d) De interne druk en het debiet bij 20 °C + 1 °C worden vastgesteld (om defecte of gedeeltelijk gevulde aerosols te elimineren).e) De gasbrander wordt stevig op een vlak, horizontaal oppervlak geplaatst of met een klem op een statief vastgezet.f) De gasbrander wordt aangestoken en zodanig geregeld dat een blauwe, niet oplichtende vlam met een hoogte van 4-5 cm wordt verkregen.g) De actuatoropening van de aerosol wordt op de vereiste afstand van de vlam geplaatst.De aerosol wordt getest in de positie waarin deze volgens de instructies moet worden gebruikt : rechtop dan wel op de kop gehouden. h) De actuatoropening van de aerosol en de gasvlam worden op dezelfde hoogte gebracht, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de actuatoropening op de vlam gericht staat (zie figuur 6.3.1.1). De spray wordt door de bovenste helft van de vlam gespoten.

Figuur 6.3.1.1 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld i) De algemene voorschriften inzake het schudden van de aerosol worden nageleefd.j) Het ventiel van de aerosol wordt ingedrukt en het product wordt gedurende 5 seconden verstoven, tenzij het product ontbrandt.Indien dit gebeurt, wordt gedurende 5 seconden, gemeten vanaf het begin van de ontbranding, doorgespoten. k) De ontbrandingsresultaten voor de afstand tussen de gasbrander en de aerosol worden in de desbetreffende tabel genoteerd.l) Indien bij stap j) geen ontbranding optreedt, moet de test worden uitgevoerd terwijl de aerosol in een andere posite wordt gehouden, bv. op de kop voor producten die bij gebruik rechtop moeten worden gehouden, om te kijken of er dan sprake is van ontbranding. m) De stappen g) tot en met l) worden met dezelfde aerosol en met dezelfde afstand tussen de gasbrander en de actuatoropening van de aerosol tweemaal herhaald (in totaal drie keer).n) De testprocedure wordt met hetzelfde product en met dezelfde afstand tussen de gasbrander en de actuatoropening van de aerosol bij twee andere aerosols herhaald. o) De stappen g) tot en met n) van de testprocedure worden herhaald op een afstand tussen 15 en 90 cm tussen de actuatoropening van de aerosol en de gasvlam, waarbij de afstand afhangt van het resultaat van elke test (zie ook de punten 6.3.1.3.1.4 en 6.3.1.3.1.5). p) Indien er op een afstand van 15 cm geen ontbranding plaatsvindt, wordt de procedure voor aanvankelijk volle aerosols beëindigd.De procedure wordt ook beëindigd wanneer op een afstand van 90 cm ontbranding en aanhoudende verbranding plaatsvindt. Indien op een afstand van 15 cm geen ontbranding plaatsvindt, wordt dit genoteerd.

In alle andere omstandigheden wordt de maximale afstand tussen de gasvlam en de actuatoropening van de aerosol waarbij ontbranding en aanhoudende verbranding wordt waargenomen, als de ontbrandingsafstand genoteerd. q) Er wordt ook één test uitgevoerd bij 3 aerosols met een nominale vulling van 10-12 %.Deze worden getest op een afstand van « ontbrandingsafstand voor volle aerosols + 15 cm »tussen de actuatoropening van de aerosol en de gasvlam. r) Een aerosol wordt geledigd tot een nominale vulling van 10-12 massapercenten bereikt is, in maximaal 30 seconden durende etappes. Tussen twee etappes wordt ten minste 300 seconden gewacht. Gedurende deze tijd worden de aerosols in het waterbad gelegd voor conditionering. s) De stappen g) tot en met n), doch met uitzondering van de stappen l) en m), worden herhaald voor aerosols met een nominale vulling van 10-12 %.Deze test moet worden uitgevoerd met de aerosol in een enkele positie, rechtop dan wel op de kop, in overeenstemming met de positie waarbij bij een volle aerosol ontbranding optrad (als dit al gebeurde). t) Alle resultaten worden in een tabel, zoals onderstaande tabel 6.3.1.1, opgetekend. 6.3.1.3.2.1. Alle experimenten worden in een zuurkast in een goed te ventileren ruimte uitgevoerd. De zuurkast en de ruimte moeten na iedere test minimaal 3 minuten worden geventileerd. Neem de nodige maatregelen om inhalering van de verbrandingsproducten te voorkomen. 6.3.1.3.2.2. De aerosols met een nominale vulling van 10-12 % worden slechts eenmaal getest. In de tabellen hoeft slechts één resultaat per aerosol te worden vermeld. 6.3.1.3.2.3. Wanneer de test in de positie waarin de aerosol bedoeld is om te worden gebruikt een negatief resultaat oplevert, wordt de test herhaald met de aerosol in de positie waarin een positief resultaat het meest waarschijnlijk is. 6.3.1.4. Methode om de resultaten te beoordelen 6.3.1.4.1. Alle resultaten moeten worden genoteerd. Het model voor de te gebruiken « resultatentabel » is opgenomen in tabel 6.3.1.1.

Tabel 6.3.1.1

Datum

Temperatuur ......°C Relatieve luchtvochtigheid ...... %

Naam van het product


Nettovolume

Aerosol 1

Aerosol 2

Aerosol 3

Aanvankelijk vulniveau

%

%

%

Afstand aerosol

Test

123

123

123

15 cm

Ontbranding ? J/N


30 cm

Ontbranding ? J/N


45 cm

Ontbranding ? J/N


60 cm

Ontbranding ? J/N


75 cm

Ontbranding ? J/N


90 cm

Ontbranding ? J/N


Opmerkingen - incl. positie van de aerosol


6.3.2. Ontbrandingstest in gesloten ruimte 6.3.2.1. Inleiding Deze testnorm beschrijft de methode om de ontvlambaarheid te beoordelen van producten uit aerosols die de neiging hebben in een gesloten ruimte te ontbranden. De inhoud van een aerosol wordt in een cilindervormig testvat met een brandende kaars gespoten. Wanneer een ontsteking wordt waargenomen, wordt de tijd die verstreken is en de verstoven hoeveelheid opgetekend. 6.3.2.2. Apparatuur en materiaal 6.3.2.2.1. De volgende apparatuur is vereist :

Chronometer

nauwkeurigheid van + 0,2 s

Waterbad met constante temperatuur van 20 °C

nauwkeurigheid van + 1 °C

Gekalibreerde laboratoriumweegschaal

nauwkeurigheid van + 0,1 g

Thermometer

nauwkeurigheid van + 1 °C

Hygrometer

nauwkeurigheid van + 5 %

Drukmeter

nauwkeurigheid van + 0,1 bar

Cilindervormig testvat

zie onderstaande beschrijving


6.3.2.2.2. Voorbereiding van de testapparatuur 6.3.2.2.2.1. Een cilindervormig vat met een volume van ongeveer 200 dm3, een diameter van ongeveer 600 mm en een lengte van ongeveer 720 mm, dat aan een zijde open is, wordt als volgt gemodificeerd : a) een sluitinrichting bestaande uit een scharnierend deksel wordt aan het open uiteinde van het vat aangebracht;of b) een plastic folie met een dikte van 0,01 tot 0,02 mm kan als sluiting worden gebruikt.Indien bij de test een plastic folie wordt gebruikt, moet deze worden gebruikt zoals hieronder beschreven : De folie wordt over het open uiteinde van het vat gelegd en op zijn plaats gehouden met een elastiek. Dit moet zo sterk zijn dat het, wanneer het om het op zijn kant liggende vat is aangebracht, slechts 25 mm uitrekt wanneer een massa van 0,45 kg aan het laagste punt ervan wordt bevestigd. In de folie wordt vanaf een afstand van 50 mm van de rand van het vat een verticale insnijding van 25 mm gemaakt. De folie moet strak gespannen zijn; c) aan het andere uiteinde van het vat wordt op 100 mm van de rand een gat van 50 mm diameter geboord, dat zich wanneer het vat op zijn kant ligt en klaar is voor de test in het bovenste deel moet bevinden (figuur 6.3.2.1);

Figuur 6.3.2.1 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld d) op een metalen onderstel van 200 x 200 mm wordt een paraffine kaars met een diameter van 20 tot 40 mm en een lengte van 100 mm geplaatst. De kaars wordt vervangen zodra zij korter dan 80 mm is. De kaarsvlam wordt tegen het verstuiven zelf beschermd door een beschermplaatje met een breedte van 150 mm en een hoogte van 200 mm, waarvan het bovenste gedeelte, vanaf een afstand van 150 mm van de basis van de afbuiginrichting, onder een hoek van 45° staat (figuur 6.3.2.2).

Figuur 6.3.2.2 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld e) de kaars op het metalen onderstel wordt halverwege de beide uiteinden van het vat geplaatst (figuur 6.3.2.3).

Figuur 6.3.2.3 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld f) het vat wordt op de grond of op een onderstel gelegd in een ruimte waar de temperatuur tussen 15 °C en 25 °C bedraagt.Het te testen product wordt verstoven binnen het vat met een inhoud van circa 200 dm3, waar zich een ontstekingsbron bevindt. 6.3.2.2.2.2. Normaliter verlaat het product de aerosol in een hoek van 90° ten opzichte van de verticale as van de aerosol.De beschreven testopzet en procedure hebben betrekking op dergelijke aerosols. In het geval van abnormaal werkende aerosols (bv. verticaal verstuivend) moeten de veranderingen aan de uitrusting en de procedures worden opgetekend overeenkomstig de GLP-beginselen, zoals ISO/IEC 17025 :1999 (General Requirements for the Competence of Testing and Calibration Laboratories). 6.3.2.3. Procedure 6.3.2.3.1. Algemene voorschriften 6.3.2.3.1.1. Voor aanvang van de test moet iedere aerosol worden voorbehandeld en vervolgens geactiveerd worden door gedurende ongeveer 1 seconde te spuiten. Het doel hiervan is de verwijdering van niet homogeen materiaal uit het ventiel. 6.3.2.3.1.2. De gebruiksaanwijzing moet nauwgezet worden gevolgd, ook waar het erom gaat of de aerosol bij gebruik rechtop of op de kop moet worden gehouden. Wanneer de aerosol moet worden geschud, moet dit onmiddellijk voor de test worden gedaan. 6.3.2.3.1.3. De tests moeten worden uitgevoerd in een tochtvrije ruimte die kan worden geventileerd, bij een temperatuur van 20 °C + 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 30-80 %. 6.3.2.3.2. Testprocedure a) Minimaal 3 volle aerosols per product worden in een waterbad op een temperatuur van 20 °C + 1 °C gebracht door ze gedurende minstens 30 minuten voor ten minste 95 % onder te dompelen (bij volledige onderdompeling is een voorbehandeling van 30 minuten voldoende).b) Het werkelijke volume van het vat wordt gemeten of berekend in dm3.c) De algemene voorschriften moeten worden gevolgd.Temperatuur en relatieve luchtvochtigheid worden geregistreerd. d) De interne druk en het debiet bij 20 °C + 1 °C worden vastgesteld (om defecte of gedeeltelijk gevulde aerosols te elimineren).e) Een van de aerosols wordt gewogen en het gewicht wordt genoteerd.f) De kaars wordt aangestoken en de sluitinrichting (deksel of plastic folie) wordt bevestigd.g) De actuatoropening van de aerosol wordt op 35 mm van het midden van de opening in het vat geplaatst (dichterbij voor een product met een brede straal).De chronometer wordt gestart en de spray wordt direct op het midden van het andere uiteinde (deksel of plastic folie) gericht, waarbij de instructies van de fabrikant worden gevolgd. De aerosol wordt getest in de positie waarin deze volgens de instructies moet worden gebruikt : rechtop dan wel op de kop gehouden. h) Het verstuiven wordt volgehouden totdat ontbranding optreedt. De chronometer wordt gestopt en de tot het moment van ontbranding verstreken tijd wordt genoteerd. Vervolgens wordt de aerosol opnieuw gewogen en de massa genoteerd. i) Het vat wordt geventileerd en gereinigd, waarbij elk residu dat van invloed kan zijn op volgende proeven wordt verwijderd.Zo nodig laat men het vat afkoelen. j) De stappen d) tot en met i) van de testprocedure worden voor de twee andere aerosols van hetzelfde product herhaald (3 in totaal; opgelet : elke aerosol wordt slechts eenmaal getest). 6.3.2.4. Methode om de resultaten te beoordelen 6.3.2.4.1. Er wordt een testrapport met de volgende informatie opgesteld : a) het geteste product en zijn referenties;b) de interne druk en het debiet van de aerosol;c) de temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid in de ruimte;d) voor elke test, de spuitduur (in seconden) tot het moment van ontbranding (indien het product niet ontbrandt, moet dit worden vermeld);e) de massa van het bij elke test verspoten product (in g);f) het werkelijke volume van het vat (in dm3). Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 6.3.3. Ontvlambaarheidstest voor aerosolschuim 6.3.3.1. Inleiding 6.3.3.1.1. Deze testnorm beschrijft de methode om de ontvlambaarheid vast te stellen van een aerosol waarvan de inhoud in de vorm van een schuim, mousse, gel of pasta naar buiten komt. Een aerosol waarvan de inhoud in de vorm van een schuim, mousse, gel of pasta naar buiten komt, wordt op een horlogeglas gespoten (ongeveer 5 gram) en er wordt een ontstekingsbron (kaars, lont, lucifer of aansteker) bij de onderkant van het horlogeglas gehouden om te zien of het schuim, de mousse, gel of pasta ontbrandt en blijft branden. Ontbranding wordt gedefinieerd als een stabiele vlam die ten minste 2 seconden bij een minimumhoogte van 4 cm aanhoudt. 6.3.3.2. Apparatuur en materiaal 6.3.3.2.1. De volgende apparatuur is vereist :

Liniaal, statief en klem schaalverdeling in cm


Vuurvast horlogeglas met een diameter van circa 150 mm

Chronometer

nauwkeurigheid van + 0,2 s

Kaars, lont, lucifer of aansteker


Gekalibreerde laboratoriumweegschaal

nauwkeurigheid van + 0,1 g

Waterbad met constante temperatuur van 20° C

nauwkeurigheid van + 1 °C

Thermometer

nauwkeurigheid van + 1 °C

Hygrometer

nauwkeurigheid van + 5 %

Drukmeter

nauwkeurigheid van + 0,1 bar


6.3.3.2.2. In een tochtvrije ruimte die na elke test kan worden geventileerd, wordt het horlogeglas op een vuurvast oppervlak geplaatst. De liniaal wordt vlak achter het horlogeglas aangebracht en in verticale positie gehouden door middel van een statief en een klem. 6.3.3.2.3. De liniaal wordt zodanig geplaatst dat het begin van de schaalverdeling zich op dezelfde hoogte bevindt als de onderkant van het horlogeglas. 6.3.3.3. Procedure 6.3.3.3.1. Algemene voorschriften 6.3.3.3.1.1. Voor aanvang van de test moet iedere aerosol worden voorbehandelden vervolgens geactiveerd worden door gedurende ongeveer 1 seconde te spuiten. Het doel hiervan is de verwijdering van niet-homogeen materiaal uit het ventiel. 6.3.3.3.1.2. De gebruiksaanwijzing moet nauwgezet worden gevolgd, ook waar het erom gaat of de aerosol bij gebruik rechtop of op de kop moet worden gehouden. Wanneer de aerosol moet worden geschud, moet dit onmiddellijk voor de test worden gedaan. 6.3.3.3.1.3. De tests moeten worden uitgevoerd in een tochtvrije ruimte die kan worden geventileerd, bij een temperatuur van 20 °C + 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 30-80 %. 6.3.3.2.2. In een tochtvrije ruimte die na elke test kan worden geventileerd, wordt het horlogeglas op een vuurvast oppervlak geplaatst. De liniaal wordt vlak achter het horlogeglas aangebracht en in verticale positie gehouden door middel van een statief en een klem. 6.3.3.2.3. De liniaal wordt zodanig geplaatst dat het begin van de schaalverdeling zich op dezelfde hoogte bevindt als de onderkant van het horlogeglas. 6.3.3.3. Procedure 6.3.3.3.1. Algemene voorschriften 6.3.3.3.1.1. Voor aanvang van de test moet iedere aerosol worden voorbehandelden vervolgens geactiveerd worden door gedurende ongeveer 1 seconde te spuiten. Het doel hiervan is de verwijdering van niet-homogeen materiaal uit het ventiel. 6.3.3.3.1.2. De gebruiksaanwijzing moet nauwgezet worden gevolgd, ook waar het erom gaat of de aerosol bij gebruik rechtop of op de kop moet worden gehouden. Wanneer de aerosol moet worden geschud, moet dit onmiddellijk voor de test worden gedaan. 6.3.3.3.1.3. De tests moeten worden uitgevoerd in een tochtvrije ruimte die kan worden geventileerd, bij een temperatuur van 20 °C + 5 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 30-80 %. 6.3.3.3.2. Testprocedure a) Minimaal vier volle aerosols per product worden in een waterbad op een temperatuur van 20 °C + 1 °C gebracht door ze gedurende minstens 30 minuten voor ten minste 95 % onder te dompelen (bij volledige onderdompeling is een voorbehandeling van 30 minuten voldoende).b) De algemene voorschriften moeten worden gevolgd.Temperatuur en relatieve luchtvochtigheid worden geregistreerd. c) De interne druk bij 20 °C + 1 °C wordt vastgesteld (om defecte of gedeeltelijk gevulde aerosols te elimineren).d) Het debiet van het aerosolproduct wordt gemeten, zodat de hoeveelheid testproduct de uit de aerosol komt, nauwkeuriger kan worden gemeten.e) Een van de aerosols wordt gewogen en het gewicht wordt genoteerd.f) Op basis van het gemeten debiet wordt volgens de instructies van de fabrikant in het midden van het schone horlogeglas ongeveer 5 g van het product zodanig aangebracht, dat het gevormde hoopje niet hoger wordt dan 25 mm.g) Binnen 5 seconden nadat dit gebeurd is, wordt de ontstekingsbron bij de onderrand van het hoopje gehouden en tegelijkertijd word de chronometer gestart.Zo nodig moet de ontstekingsbron na ongeveer twee seconden van de rand van het monster worden verwijderd, om duidelijk te kunnen zien of er ontbranding heeft plaatsgevonden. Indien er nog geen ontbranding van het monster te zien is, moet de ontstekingsbron weer bij de rand van het monster worden gehouden. h) Bij ontbranding worden de volgende gegevens genoteerd : i) de maximale hoogte van de vlam in cm boven de onderkant van het horlogeglas; ii) de duur van de vlam in seconden; iii) de massa van het uit de aerosol gespoten product, berekend na droging en herweging van de aerosol. i) Onmiddellijk na afloop van iedere test wordt het testgebied geventileerd.j) Indien er geen ontbranding plaatsvindt en het uit de aerosol gespoten product gedurende de gebruikstijd zijn vorm van schuim of pasta behoudt, worden de stappen e) tot en met i) herhaald. Het product moet 30 seconden, 1 minuut, 2 minuten of 4 minuten met rust worden gelaten voordat de ontstekingsbron bij het monster wordt gehouden. k) De stappen e) tot en met j) van de testprocedure worden met dezelfde aerosol nog tweemaal herhaald (in totaal drie keer).l) De stappen e) tot en met k) van de testprocedure worden met twee andere aerosols van hetzelfde product herhaald (in totaal drie aerosols). 6.3.3.4. Methode om de resultaten te beoordelen. 6.3.3.4.1. Er wordt een testrapport met de volgende informatie opgesteld : a) of het product ontbrandt;b) de maximale hoogte van de vlam in cm;c) de duur van de vlam in seconden;d) de massa van het geteste product. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 31 juli 2009 betreffende aerosols.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Klimaat en Energie, P. MAGNETTE De Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE De Minister van K.M.O.'s, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid, Mevr. S. LARUELLE

^