Etaamb.openjustice.be
Ministerieel Besluit van 19 augustus 2000
gepubliceerd op 22 september 2000

Ministerieel besluit tot wijziging van het ministerieel besluit van 30 oktober 1998 tot vaststelling van de voorschriften betreffende de biologische productie in de dierlijke sector

bron
ministerie van middenstand en landbouw
numac
2000016222
pub.
22/09/2000
prom.
19/08/2000
ELI
eli/besluit/2000/08/19/2000016222/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

19 AUGUSTUS 2000. - Ministerieel besluit tot wijziging van het ministerieel besluit van 30 oktober 1998 tot vaststelling van de voorschriften betreffende de biologische productie in de dierlijke sector


De Minister van Landbouw en Middenstand, Gelet op de wet van 28 maart 1975 betreffende de handel in landbouw-, tuinbouw- en zeevisserijproducten, gewijzigd bij de wetten van 11 april 1983, 29 december 1990, en 5 februari 1999;

Gelet op de verordening (EEG) nr 2092/91 van de Raad van 24 juni 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen, laatst gewijzigd bij de verordening (EG) nr 331/2000 van 17 december 1999;

Gelet op het koninklijk besluit van 17 april 1992 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juli 1998;

Gelet op het overleg met de Gewestregeringen;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 9 augustus 1980, 16 juni 1989, 4 juli 1989, 6 april 1995 en 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzaak;

Overwegende dat de noodzaak om onverwijld de voorschriften betreffende de biologische productie in de dierlijke sector aan te passen, voortvloeit uit de toepassing van nieuwe maatregelen terzake op Europees niveau vanaf 24 augustus 2000, Besluit :

Artikel 1.De bijlage van het ministerieel besluit van 30 oktober 1998 tot vaststelling van de voorschriften betreffende de biologische productie in de dierlijke sector wordt vervangen door de bijlage van dit besluit.

Art. 2.Dit besluit treedt in werking op 24 augustus 2000.

Brussel, 19 augustus 2000.

J. GABRIELS

Bijlage LASTENBOEK VOOR DE BIOLOGISCHE DIERLIJKE PRODUCTIE HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied 1. Voor de toepassing van het huidig lastenboek verstaat men onder : - de Verordening : de Verordening (EEG) nr 2092/91 van de Raad van 24 juni 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen, zoals nadien gewijzigd; - het koninklijk besluit : het koninklijk besluit van 17 april 1992 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juli 1998; - DG5 : het Bestuur van de Dierengezondheid en de Kwaliteit van de Dierlijke Producten van het Ministerie van Middenstand en Landbouw. 2. De andere definities vermeld in de Verordening en in het koninklijk besluit zijn zo nodig van toepassing.3. Onverminderd de toepassing van de bepalingen van de Verordening, legt het huidig lastenboek bijkomende voorschriften op betreffende de biologische productiemethode in de dierlijke sector, in uitvoering van artikel 1 bis van het koninklijk besluit en van artikel 12 van de Verordening.4. Bovenop de in de Verordening bedoelde diersoorten en dierlijke producten, zijn de maatregelen bepaald in de Verordening, in het koninklijk besluit en in de toepassingsbesluiten ervan, van toepassing voor : - de konijnen en hun producten, - de struisvogels en hun producten, - de hertachtigen en hun producten - de slakken en hun producten. HOOFDSTUK II. - Regels van toepassing voor de productie 1. Algemene principes Voor de toepassing van punt 1.6 van bijlage I.B van de Verordening is het bestaan van een omschreven bedrijf in overeenstemming met het gezamenlijk bestaan van een omschreven geografische entiteit in de zin van de wetgeving betreffende de identificatie en de registratie van de dieren (Sanitel), en van een omschreven juridische entiteit. De bedrijven die op datum van 24 augustus 2000 al aan het controlesysteem onderworpen zijn, beschikken over een termijn van 6 maanden om zich aan deze regel aan te passen. 2. Omschakeling 2.1. Het toekennen van de afwijking bedoeld in punt 2.1.2 van bijlage I.B van de Verordening, betreffende een vermindering van de omschakelingsperiode voor weidegronden, uitlopen in de open lucht en bewegingsruimten voor de niet-herbivore soorten, is ondergeschikt aan een onderzoek met negatieve resultaten voor residuen van organochloor- en organofosforverbindingen in de grond. De vastgelegde voorwaarde voor een vermindering van de omschakelingsperiode tot 6 maanden wordt beschouwd als nageleefd indien de grond sinds minstens 6 maanden niet is behandeld met andere producten, dan die welke in bijlage II van de Verordening worden genoemd. 2.2. De vermindering van de omschakelingsperiode voor varkens en voor dieren die voor de melkproductie worden gehouden, bedoeld in punt 2.2.1 van bijlage I.B van de Verordening, gedurende een overgangsperiode die verstrijkt op 24 augustus 2003, is niet van toepassing in België. 2.3. De omschakelingsperiode bedoeld in punt 2.2.1 van bijlage I.B van de Verordening is teruggebracht op 12 weken voor pluimvee bestemd voor de eierproductie, en vastgelegd op 4 maanden voor konijnen, op 8 maanden voor struisvogels, en op 12 maanden voor hertachtigen. 2.4. Voor de toepassing van punt 2.2.2 van bijlage I.B van de Verordening : - wordt een extensieve veehouderij verstaan zoals gedefinieerd in artikel 6 lid 5 van de Verordening (EG) nr 950/97; - is de vermindering van de omschakelingsperiode voor de kalveren en de kleine herkauwers niet van toepassing in België. 2.5. Voor de toepassing van punt 2.3.1 van bijlage I.B van de Verordening, dienen de dierenvoeders, die niet afkomstig zijn van de productie-eenheid zelf, geproduceerd te zijn volgens de biologische productiemethode, onverminderd de toepassing van de afwijkingen voorzien in punten 4.4 en 4.8 van bijlage I.B van de Verordening. 2.6. Voor de omschakeling van een productie-eenheid van slakken is de duur van de omschakelingsperiode van de buitenparken, gebruikt voor het voeden van de dieren, teruggebracht op 12 maanden, indien de grond sinds minstens 12 maanden niet is behandeld met andere producten, dan die welke in bijlage II van de Verordening worden genoemd. Om de slakken onder biologische aanduiding te kunnen verkopen, moeten de dieren sinds hun geboorte volgens de biologische productiemethode zijn gehouden. 3. Herkomst van de dieren 3.1. Voor de toepassing van punt 3.1 van bijlage I.B van de Verordening betreffende de keuze van de rassen, moet het gebruik van rassen waarbij de geboorteproblemen het gebruik van een keizersnede noodzakelijk maken, vermeden worden. De keizersnede wordt enkel toegelaten om het leven van een dier te redden of om lijden te voorkomen. Deze regel wordt voor de kudde dieren van het vleestype van een bepaald bedrijf beschouwd als nageleefd, indien het aantal natuurlijke geboorten groter is dan 80 % van het totaal aantal geboorten van het jaar, en dit 5 jaar na het in omschakeling treden.

Bovendien dient een percentage van minstens 30 % natuurlijke geboorten al bereikt te worden 3 jaar na het in omschakeling treden. Voor de bedrijven die vóór het in werking treden van artikel 1 bis van het koninklijk besluit in omschakeling zijn getreden of omgeschakeld zijn, worden de bovenvermelde termijnen berekend vanaf het in werking treden van artikel 1bis van het koninklijk besluit (1 december 1998). 3.2. Voor de toepassing van punten 3.4 en 3.6 van bijlage I.B van de Verordening wordt de maximale leeftijd voor het binnenbrengen in een biologische productie-eenheid van dieren, die niet gehouden worden volgens de biologische productiemethode, teruggebracht op 15 dagen voor rundvee, schapen, geiten, en paardachtigen, op 6 weken voor leghennen, en vastgelegd op 3 dagen voor struisvogels en op 15 dagen voor hertachtigen. Deze regel is eveneens van toepassing in geval van afwijking toegekend in toepassing van 2.2.2 van bijlage I.B van de Verordening. 3.3. De afwijkingen bedoeld in punten 3.4 en 3.6 van bijlage I.B van de Verordening zijn niet van toepassing voor konijnen. 3.4. Voor de toepassing van punten 3.4, 3.6 en 3.8 van bijlage I.B van de Verordening, mogen de afwijkingen door de controleorganismen slechts toegekend worden voor diersoorten en diertypes waarvan de onvoldoende beschikbaarheid van dieren gehouden volgens de biologische productiemethode vastgesteld werd door de DG5. Met het oog hierop houdt de DG5 een lijst bij met de diersoorten en diertypes waarvoor de afwijkingen mogen toegepast worden. 3.5. Voor de toepassing van punt 3.8 van bijlage I.B van de Verordening is het maximale percentage teruggebracht op 10 % voor varkens, en vastgelegd op 10 % voor konijnen, hertachtigen en struisvogels. 3.6. Mogen alleen als biologisch producten verkocht worden, de slakken die tot de volgende diersoorten behoren : Helix Aspersa aspersa (« escargot petit gris »), Helix Aspersa maxima (« escargot gros gris »), Helix pomatia (« escargot de Bourgogne »). 3.7. Het gebruik van slakken afkomstig van niet-biologische bedrijven is slechts toegelaten als fokdieren, enkel indien er geen via de biologische productiemethode gehouden dieren verkrijgbaar zijn, en mits toestemming van het controleorganisme. 4. Voeding 4.1. Voor de toepassing van de afwijking bedoeld in punt 4.8 van bijlage I.B van de Verordening : - wordt het maximaal toegestane percentage gangbare voeders in het dagrantsoen teruggebracht op 15 % voor herbivoren, 10 % voor slakken, en op 20 % voor andere diersoorten; - buiten de gangbare voeders die geproduceerd werden op de in omschakeling zijnde percelen die op basis van een duurzaam contract onder het beheer van zijn eigen bedrijf gebracht worden, is het gebruik in België, van de in punten C1 en C2 van bijlage II van de Verordening bedoelde gangbare diervoeders, beperkt tot de volgende dierenvoeders : - tarwegluten - maïs gluten - moutkiemen - bierbostel - getoaste sojabonen - lijnzaad - lijnzaadschilfers - aardappeleiwit - voederbiet - melasse als bindmiddel in mengvoeders - zeewier - levertraan, niet geraffineerd - het binnenbrengen van gangbare dierenvoeders in de biologische productieketen mag enkel gebeuren onder de vorm van mono-ingrediënten bij een aan de controle onderworpen marktdeelnemer. 4.2. Voor de toepassing van de afwijking bedoeld in punt 4.9 van bijlage I.B van de Verordening bepaalt de DG5 in voorkomend geval : - het gebied dat wordt gekenmerkt door een verlies van de biologische voedergewasproductie, te wijten aan uitzonderlijke weersomstandigheden of aan andere oorzaken die onafhankelijk zijn van de wil van de producent (officiële ruilverkaveling,...), - de tijdsruimte waarbinnen de afwijking kan toegepast worden, - het maximaal percentage toegestane gangbare dierenvoeders, - de toegestane gangbare dierenvoeders, - de toepassingsmodaliteiten van de afwijking door de controleorganismen bij de individuele operatoren. 4.3. Voeders die door dierenvoederfabricanten in de handel gebracht worden en die niet overeenstemmen met de productievoorwaarden vastgesteld in hoofdstuk III van dit lastenboek, worden beschouwd als gangbare voeders. 5. Preventie van ziekten en diergeneeskundige behandeling 5.1. Voor de toepassing van punt 5.4.b van bijlage I.B van de Verordening veronderstelt het gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen of van antibiotica onder de verantwoordelijkheid van een dierenarts, dat elke betrokken behandeling van tevoren door een dierenarts voorgeschreven werd. 5.2. Voor de toepassing van punt 5.4.c van bijlage I.B van de Verordening wordt het gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen als een preventieve behandeling beschouwd in volgende gevallen : - wanneer de behandeling toegepast is zonder dat of voordat het dier de ziektesymptomen vertoont; - wanneer de behandeling toegepast is zonder dat of voordat een sanitair probleem gediagnosticeerd wordt; - wanneer de behandeling op een groep dieren terugkerend en gezamenlijk toegepast is, onverminderd de toepassing van punt 5.5.b van bijlage I.B van de Verordening. 5.3. Voor de toepassing van punten 5.5.b en 5.8 van bijlage I.B van de Verordening verstaat men onder « diergeneeskundige behandelingen die verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving » en « de door de lidstaten opgestelde verplichte uitroeiingschema's », maatregelen die aangewend worden in toepassing van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987 en zijn toepassingsbesluiten. 6. Veehouderijbeheer, vervoer en identificatie 6.1. Voor de toepassing van de afwijking bedoeld in punt 6.1.6 van bijlage I.B van de Verordening, en in afwachting van een gemeenschappelijke interpretatie op Europees niveau, verstaat men onder een klein bedrijf, een bedrijf dat minder dan 50 aangebonden runderen bezit. Deze afwijking is enkel van toepassing voor de bedrijven die hun activiteit vóór 24 augustus 2000 bekend gemaakt hebben volgens artikel 8 van de Verordening. 6.2. Voor de toepassing van punt 6.1.9 van bijlage I.B van de Verordening, en in afwachting van een op Europees niveau opgemaakte lijst, stelt de DG5 de lijst met de traag groeiende rassen samen, die gebruikt kunnen worden indien de kwekers de regels voor de minimumslachtleeftijd niet respecteren. 6.3. Voor het slachten moeten de slakken uit de buitenparken genomen worden, en gedurende minstens 5 dagen uitgevast worden. Het broeien moet uitgevoerd worden met kokend water, zonder gebruik van zout en zonder azijn. 7. Dierlijke mest In toepassing van punt 7 van bijlage I.B van de Verordening, en bovenop de in bijlage VII van de Verordening bepaalde aantallen, zijn het volgend aantal dieren die overeenkomen met 170 kg stikstof/ha/jaar, van toepassing : - poeljen bestemd voor de eierproductie, tussen 3 dagen en 18 weken : 580 - kalkoenen : 80 - struisvogels onder 3 maanden : 50 - struisvogels tussen 3 en 12 maanden : 20 - struisvogels boven 12 maanden : 10 - hertachtigen onder 12 maanden : 12 - hertachtigen boven 12 maanden : 6 8. Uitlopen en huisvesting 8.1. In toepassing van punt 8.2.3 van bijlage I.B van de Verordening, en bovenop de in bijlage VIII van de Verordening bepaalde cijfers, zijn de volgende minimumoppervlakten waarover de dieren zowel binnen als buiten dienen te beschikken, van toepassing : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 8.2. Voor de toepassing van punt 8.3.1 van bijlage I.B van de Verordening mag de gedeeltelijke overdekking van de bewegingsruimte in open lucht, de 50 % van de oppervlakte van de voor de dieren toegankelijke bewegingsruimte niet overschrijden. 8.3. In afwijking van punt 8.3.1 van bijlage I.B van de Verordening kunnen konijnen slechts binnen gehouden worden op voorwaarde dat het gaat over een gebouw met een open front naar buiten, waarvan het geopend gedeelte minstens 25 % van de perimeter van het gebouw omvat, en op voorwaarde dat alle konijnen een rechtstreekse en permanente toegang tot het open front hebben. Het sluiten van het open front is enkel toegestaan in geval van ongunstige meteorologische omstandigheden. 8.4. De konijnen moeten op de grond gehouden worden, met eventueel toegang tot een verhoogd niveau, en mogen niet in kooien worden gehouden. Ze moeten gehouden worden in groepen waarvan de omvang aangepast is aan hun ethologische gedragingen. 8.5. In toepassing van punten 8.3.1 en 8.3.8 van bijlage I.B van de Verordening is het isoleren van de zeugen in het gebouw toegelaten rond het werpen, en dit gedurende een maximale periode van 14 dagen. 8.6. De zeugen moeten wanneer de omstandigheden dat toelaten, beschikken over een buitenloop, bezaaid met gras, met een maximale bezetting van 15 zeugen per hectare. Van deze regel mag worden afgeweken gedurende een maximale periode van 8 weken na het werpen, mits toegang tot een bewegingsruimte in open lucht van minimaal 10 m2 per zeug en mits naleven van de verplichting om de dieren toe te laten te wroeten. 8.7. In toepassing van punten 8.4.6 van bijlage I.B van de Verordening is de minimale sanitaire leegstandduur tussen elke partij pluimvee vastgesteld op 6 weken voor de uitlopen en 3 weken voor de gebouwen. 8.8. Vanaf de leeftijd van 8 dagen, en met uitzondering van de winterslaapperiode voor de fokdieren, moeten de slakken gehouden worden in met gras bezaaide buitenparken die afgedekt kunnen worden.

Het houden en de voortplanting van de slakken moeten gebeuren met respect voor hun natuurlijke biologische cyclus. Op het einde van elke vetmestingscyclus dienen de buitenparken leeg te blijven gedurende een minimale periode van drie maanden. 8.9. Voor het toekennen van de afwijkingen bedoeld in punt 8.5.1 van bijlage I.B van de Verordening zijn de volgende regels van toepassing : - een afwijking op de eisen voorzien in punten 8.3.1 en 8.4.5 is niet van toepassing in België; - de afwijkingen worden door DG 5, op voorstel van het controleorganisme, geval per geval toegekend en dragen op één of meerdere bepaalde voorschriften, voor de zo kort mogelijk duur die noodzakelijk geacht wordt om de bedoelde voorschriften na te leven. De duur van de afwijking kan in elk geval niet meer dan 5 jaar bedragen. HOOFDSTUK III. - Regels van toepassing voor de dierenvoeders 1. Algemene principes 1.1. De regels die bepaald worden in dit hoofdstuk zijn van toepassing onverminderd de andere wettelijke bepalingen inzake de productie, de bereiding, de etikettering, het in handel brengen, het gebruik en de controle op de dierenvoeders, met name de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 februari 1999 en van het ministerieel besluit van 12 februari 1999 betreffende de handel en het gebruik van stoffen bestemd voor dierlijke voeding. 1.2. De in bijlage III.B van de Verordening vermelde controle-eisen voor de eenheden voor de bereiding van plantaardige en dierlijke producten en levensmiddelen die plantaardige en dierlijke producten bevatten, zijn naar analogie van toepassing voor de fabrikanten van dierenvoeders. 2. Regels voor de productie en de etikettering 2.1. In uitvoering van de artikelen 27 en 28 van het koninklijk besluit van 8 februari 1999 betreffende de handel en het gebruik van stoffen bestemd voor dierlijke voeding, worden aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode toegestaan op de etikettering van dierenvoeders, mits aan beneden vermelde voorschriften wordt voldaan. 2.2. De toegestane bewerkingen zijn het drogen, verhitten, malen, pletten, mengen, persen en koelen. 2.3. Het behandelen met chemisch-synthetische stoffen of het ioniserend bestralen van grondstoffen of afgewerkte producten is niet toegestaan. 2.4. Wanneer op dezelfde installatie ook niet-biologisch dierenvoeder wordt geproduceerd, dient de installatie vóór aanvang van de biologische productie grondig te worden gereinigd. 2.5. Reiniging en ontsmetting van bewaarruimten en apparatuur dienen zo te gebeuren dat voedermiddelen en afgewerkte producten niet verontreinigd kunnen worden. 2.6. Biologische voedermiddelen en biologische dierenvoeders moeten duidelijk gescheiden van niet-biologische voedermiddelen en dierenvoeders opgeslagen worden, zodat vermenging onmogelijk is. 2.7. De gebruikte voedermiddelen van agrarische oorsprong dienen producten te zijn, geproduceerd volgens de regels van de biologische productiemethode. 2.8. In afwijking van vorig punt, indien de dierenvoederfabrikant onmogelijk voldoende voedermiddelen van exclusief biologische oorsprong kan bekomen, kan hij een beperkte hoeveelheid toegelaten gangbare grondstoffen gebruiken, vermeld in punt 4.1 van hoofdstuk II van dit lastenboek, of grondstoffen verkregen op percelen waarop de regels voor de biologische productiemethode sinds minstens één jaar nageleefd worden. Het percentage voedermiddelen van biologische oorsprong dient minstens 70 % te zijn (berekend in droge stof van de voedermiddelen van agrarische oorsprong). Een dierenvoeder mag niet terzelfdertijd zowel een product, verkregen volgens de regels van de biologische productiemethode, als hetzelfde product van gangbare oorsprong, bevatten.

De aanduiding die verwijst naar de biologische productiemethode dient naargelang de omstandigheden als volgt te worden opgemaakt : « X % van de voedermiddelen van agrarische oorsprong is verkregen volgens de biologische productiemethode » (X is gelijk of groter dan 70). « Y % van de voedermiddelen van agrarische oorsprong zijn producten in omschakeling naar de biologische productiemethode » (Y is gelijk of lager dan 30).

Aanduidingen die respectievelijk verwijzen naar de biologische productiemethode, of naar de omschakeling naar de biologische productiemethode, dienen ook in de lijst van voedermiddelen (die moeten met hun specifieke naam vermeld worden) opgenomen te worden, en dit alleen in duidelijke samenhang met respectievelijk de voedermiddelen verkregen volgens de regels van de biologische productiemethode, of de voedermiddelen in omschakeling naar de biologische productiemethode. 2.9. Het gebruik van plantaardige producten afkomstig van percelen waarop de regels van de biologische productie sinds minstens één jaar nageleefd worden, is eveneens toegestaan, op voorwaarde dat het dierenvoeder slechts één enkel voedermiddel van agrarische oorsprong bevat, waarvan de totaliteit afkomstig is van omschakeling.

In dit geval dient de aanduiding die verwijst naar de biologische productiemethode als volgt te worden opgemaakt : « Product in omschakeling naar de biologische productiemethode ». 2.10. Alleen de producten die zijn opgenomen in bijlage II sectie C.3 en sectie D van de Verordening mogen in de dierenvoeders gebruikt worden. 2.11. Het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen, van delen ervan, of van producten op basis ervan verkregen, is verboden. 2.12. De etikettering bevat de naam en/of het codenummer van het controleorganisme dat belast is met de controle op de fabrikant van dierenvoeders. 3. Dierenvoeders afkomstig van andere landen 3.1. Voor de dierenvoeders die buiten België zijn geproduceerd dient de fabrikant van dierenvoeders de bepalingen in dit hoofdstuk van het lastenboek te respecteren, zijn activiteit aan een in België erkend controleorganisme mede te delen, en zijn onderneming aan de eisen van het Belgisch controlesysteem te onderwerpen. 3.2. Een uitzondering op deze regel kan door de Minister worden toegestaan aan de fabrikanten van dierenvoeders van een bepaald land, indien zij gecontroleerd worden in het kader van officiële nationale normen die gelijkwaardig beoordeeld zijn als de Belgische normen. HOOFDSTUK IV. - Regels van toepassing voor de verwerkte dierlijke producten 1. In uitvoering van de tweede alinea van de rubriek « Algemene beginselen » van bijlage VI van de Verordening, bovenop de producten vermeld in bijlage VI.A en B van de Verordening zijn de volgende ingrediënten en technische hulpstoffen eveneens toegelaten : Naam Specifieke gebruiksvoorwaarden Lebstremsel geen 2. Voor kaas zijn plastiekcoatings toegelaten, eventueel met natuurlijke kleurstoffen als enig additief.3. Voor charcuterie zijn plastiekcoatings toegelaten, indien zij geen enkel additief bevatten. HOOFDSTUK V. - Regels voor de traceerbaarheid van de dieren en de dierlijke producten 1. Algemene principes 1.1. Bovenop de controle- en voorzorgsmaatregelen vastgelegd in de Verordening, met name in artikel 8 en 9 en in bijlage III, en onverminderd de wettelijke bepalingen betreffende de identificatie en de registratie van de dieren, zijn de hierna bijkomende voorschriften van toepassing, in uitvoering van artikel 9 paragraaf 12 van de Verordening, om de traceerbarheid van de dierlijke producten over de gehele productie-, verwerkings- en bereidingsketen te verzekeren. 1.2. Bij aanvang van de controle dienen de producent en het controleorganisme ervoor te zorgen dat de gegevens betreffende de in het bedrijf aanwezige dieren, opgenomen zijn in het veeboek, afzonderlijk voor rundvee, schapen, geiten, paardachtigen, hertachtigen en struisvogels, en afzonderlijk of per lot voor varkens, konijnen, pluimvee en slakken. 1.3. Voor de diersoorten waarvoor een Sanitel identificatie- en registratiesysteem georganiseerd is, geeft elk producent zijn toestemming aan de erkende controleorganismen om over de gegevens van de database betreffende zijn veebeslag, te beschikken. Bovendien moet hij de opeenvolgende overzichten van het veebeslag, die hem doorgegeven werden door de vereniging belast met de identificatie en de registratie van de dieren, permanent op het bedrijf houden. 2. Handels- en verwerkingskanaal van vlees 2.1. Binnen de 15 dagen die volgen op de geboorte van een rund in het veebeslag, dient de producent een haarstaal van het kalf en van de moeder te nemen, volgens de door de vereniging belast met de identificatie en de registratie van runderen bepaalde methode, en deze stalen te zenden naar de aangewezen opslagplaats. 2.2. Bij elke verhandeling van een rund vanuit zijn veebeslag dient de producent een haarstal van het dier te nemen, volgens de door de vereniging belast met de identificatie en de registratie van runderen bepaalde methode, en deze stalen te zenden naar de aangewezen opslagplaats. 2.3. De producent mag slechts een dier in de handel brengen met een verwijzing naar de biologische productiemethode indien hij in het bezit is van een door het controleorganisme opgemaakt certificaat, dat verklaart dat zijn productie-eenheid conform is met de biologische productiemethode voor de betrokken diersoort. 2.4. De dieren die in de handel gebracht worden met verwijzing naar de biologische productiemethode zijn vergezeld van een genummerde verhandelingsbon, afgeleverd door het controleorganisme, en waarvan het model aan de goedkeuring van DG5 onderworpen is. 2.5. De verhandelingsbon vergezelt achtereenvolgens het dier en het karkas, tot de eerste koper van het karkas. Deze laatste stuurt de originele verhandelingsbon naar het controleorganisme terug. 2.6. Elke opeenvolgende marktdeelnemer tot de eerste koper van het karkas formaliseert zijn verbintenis om een dier of een product af te leveren dat conform de biologische productiemethode verkregen is, door het voor hem bestemde deel van de verhandelingsbon in te vullen. 2.7. Vanaf de eerste koper van het karkas moet elke opeenvolgende marktdeelnemer een betrouwbaar administratief systeem voorhanden hebben, dat een onbetwistbare link legt tussen de hoeveelheden in- en uitgaande producten, welke behoorlijk zijn geïdentificeerd. 2.8. Op elke stap van het verhandelen, vervoeren, slachten en versnijden, dienen de karkassen, de karkasstukken en de vleesstukken een verwijzing dragen naar de biologische productiemethode, en op een permanente en ondubbelzinnige wijze geïdentificeerd te worden, zodat de herkomst van het product traceerbaar is door terug te gaan in de verwerkingsketen tot de betrokken producent. 2.9. De marktdeelnemer die onverpakt biologisch vlees of vleesproducten aan de eindconsument verkoopt, mag niet-biologisch vlees of vleesproducten van dezelfde diersoort verkopen enkel als het gaat om voorverpakte producten gaat, die geen bereiding ondergaan door de marktdeelnemer in kwestie. 3. Handels- en verwerkingskanaal van melk en zuivelproducten 3.1. Op voorwaarde dat de producent in het bezit is van een door het controleorganisme opgemaakt certificaat dat verklaart dat zijn productie-eenheid conform is met de biologische productiemethode voor de melkproductie, kent de koper twee verschillende identificaties aan de producent toe : de ene voor de levering van biologische melk en de andere voor de levering van melk die niet conform is met de biologische productiewijze. Deze identificaties zijn geïmplementeerd in een etiketteringsysteem, dat met name de identificatie van de producent en een verwijzing naar de biologische productiemethode en naar het controleorganisme bevat. 3.2. Voor elke melklevering formaliseert de producent zijn verbintenis om biologische melk te leveren door gebruik te maken van de etikettering bestemd voor de levering van biologische melk. In geval van levering van niet-biologisch gecertificeerde melk (therapeutische behandelingen, dieren in omschakeling,...) gebruikt de producent de etikettering bestemd voor de levering van gangbare melk. 3.3. De koper organiseert liefst ophalingen die exclusief bestemd zijn voor biologische melk. Als dat niet het geval is, zijn één of meerdere compartimenten, voorzien van een gescheiden pompsysteem, exclusief bestemd voor biologische melk. 3.4. In elke stap van productie, opslag, vervoer en verwerking van biologische melk, dienen de opslagtanks, compartimenten, tankwagens, en andere tanks die biologische melk bevatten, geïdentificeerd te worden met een verwijzing naar de biologische productiemethode. 4. Handels- en verwerkingskanaal van eieren en eierproducten 4.1. Als de producent zijn eigen productie verpakt en in de handel brengt, gebeurt de etikettering van de eieren op de verpakking. 4.2. Als de producent zijn eieren via een verpakkingscentrum in de handel brengt, moeten de eieren, vóór elke menging, sortering of verpakking, individueel gemerkt worden met het identificatienummer dat aan de producent door het verpakkingscentrum toegekend werd. Het merken gebeurt ofwel bij de producent, ofwel bij het verpakkingscentrum, juist na ontvangst van de loten. 4.3. Als de eieren als eierproducten in de handel gebracht worden, dienen de fabrikanten van eierproducten de nodige maatregelen te nemen voor de identificatie en de registratie van de producten, zodat, per lot van eierproducten, de bedrijven waarvan de gebruikte eieren afkomstig zijn, kunnen worden getraceerd.

Gezien om te worden gevoegd bij het ministerieel besluit van 19 augustus 2000.

De Minister van Landbouw en Middenstand, J. GABRIELS

^