Etaamb.openjustice.be
Ministerieel Besluit van 30 juli 2010
gepubliceerd op 07 september 2010

Ministerieel besluit tot aanneming van de van toepassing zijnde vereisten op het rollend materieel voor het gebruik van rijpaden

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2010014184
pub.
07/09/2010
prom.
30/07/2010
ELI
eli/besluit/2010/07/30/2010014184/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

30 JULI 2010. - Ministerieel besluit tot aanneming van de van toepassing zijnde vereisten op het rollend materieel voor het gebruik van rijpaden


De Eerste Minister en de Staatssecretaris voor Mobiliteit, Gelet op de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen, artikel 6, § 2, derde lid;

Gelet op het koninklijk besluit van 16 januari 2007 houdende veiligheidsvereisten en -procedures van toepassing op de spoorweginfrastructuurbeheerder en de spoorwegondernemingen, artikel 16, 1°;

Gelet op het ministerieel besluit van 20 juni 2008 tot aanneming van het bestek van het rollend materieel;

Gelet op het gemotiveerde en uitvoerig advies van de spoorweginfrastructuurbeheerder gegeven op 16 oktober 2009;

Gelet op de betrokkenheid van de gewestregeringen;

Gelet op advies nr. 48.388/4 van de Raad van State, gegeven op 5 juli 2010, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Besluiten :

Artikel 1.Aangenomen als veiligheidsvoorschrift worden de van toepassing zijnde vereisten op het rollend materieel voor het gebruik van rijpaden. Deze vereisten worden vastgesteld volgens de als bijlage bij dit besluit gevoegde tekst.

Art. 2.Het ministerieel besluit van 20 juni 2008 tot aanneming van het bestek voor het rollend materieel wordt opgeheven.

Brussel, 30 juli 2010.

De Eerste Minister, Y. LETERME De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE

Bijlage bij het ministerieel besluit tot aanneming van de van toepassing zijnde vereisten op het rollend materieel voor het gebruik van rijpaden Van toepassing zijnde vereisten op het rollend materieel voor gebruik van rijpaden Deze vereisten bestaan uit 3 delen : Deel A : Toepassingsgebied en overgangsmaatregelen Deel B : Technische vereisten Deel C : Generieke beschrijving MEMOR Deel A - Toepassingsgebied en overgangsmaatregelen § 1. Onverminderd de toepassing van de technische specificaties voor interoperabiliteit (TSI), is onderhavig veiligheidsvoorschrift van toepassing voor elke aanvraag voor toelating tot ingebruikname van rollend materieel dat gebruik moet maken van rijpaden om op de Belgische spoorweginfrastructuur te rijden, rekening houdend met de beschikkingen van het artikel 4 van de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorweginfrastructuur. § 2. Bij uitzondering op § 1 kan de aanvrager, voor projecten die het onderwerp uitmaken van een getekend contract of een toegewezen markt, ervoor kiezen om de nationale reglementering die van kracht is op de datum van ondertekening van het contract of op toewijzing van de markt toe te passen. Om op geldige wijze gebruik te maken van deze mogelijkheid moet de aanvrager hiervan de veiligheidsinstantie informeren ten laatste 6 maanden na het van kracht worden van onderhavig ministerieel besluit. Deze informatie wordt per aangetekende brief met ontvangstbewijs gestuurd naar de veiligheidsinstantie. § 3. Onverminderd de toepassing van de technische specificaties voor interoperabiliteit (TSI), zijn alle vereisten hernomen in het hoofdstuk 12 van deel B van onderhavig veiligheidsvoorschrift ook verplicht voor lopende projecten op het moment van het van kracht worden van onderhavig besluit. § 4. De vereisten hernomen in de voetnoot 1 van punt 9.1.h.1 alsook de vereisten hernomen in de punten 12.1.b, 12.1.c, 12.1.d, 12.2.a, 12.2.b, 12.2.c, 12.2.d, 12.2.e, 12.2.f, 12.2.g, 12.2.h, 12.2.i en 12.2.r van deel B van onderhavig veiligheidsvoorschrift zijn van toepassing voor het rollend materieel dat reeds toegelaten is op het net voor het van kracht worden van onderhavig ministerieel besluit en dit in functie van de te berijden lijnen. § 5. Onverminderd de toepassing van de technische specificaties voor interoperabiliteit (TSI) moeten, in geval van vernieuwing of aanpassing van materieel in dienst en/of toegelaten op het Belgische spoorwegnet, enkel de onderdelen, het geheel van onderdelen of de delen van de subsystemen die betrokken zijn in de vernieuwing of aanpassing van het rollend materieel voldoen aan de relevante vereisten van dit veiligheidsvoorschrift. § 6. Onverminderd de toepassing van de technische specificaties voor interoperabiliteit, (TSI) kan de veiligheidsinstantie echter eisen dat aan de vereisten van dit veiligheidsvoorschrift wordt voldaan in geval dat rollend materieel dat buiten dienst werd gesteld terug in gebruik wordt genomen op de Belgische spoorweginfrastructuur. § 7. Het voldoen aan de vereisten opgenomen in deel B van onderhavig veiligheidsvoorschrift moet aangetoond worden door middel van een technisch dossier opgesteld door een aangewezen instantie. § 8. Indien er verschillen ten opzichte van de vereisten opgenomen in deel B van onderhavig veiligheidsvoorschrift denkbaar zijn, moet het technische dossier bedoeld in § 7 een analyse van deze verschillen bevatten alsook de uitgevoerde studies betreffende de werkingsveiligheid en de risicoanalyses in toepassing van de algemene en nationale veiligheidsmethodes.

Bijlage B - technische vereisten Het document bestaat uit verschillende velden - Het veld « Hoofdstuk » bevat de behandelde materie; - Het veld « Aan te tonen vereiste » bevat de vereisten waaraan moet worden voldaan (aan te tonen d.m.v. technisch dossier, PV en/of testen); - Het veld « betrokken materieel »; - Het veld « Normen » bevat een niet exhaustieve lijst van normen, UIC fiches en andere referentiedocumenten die kunnen worden aangewend om de vereisten aan te tonen waaraan moet worden voldaan. Deze normen, UIC fiches en andere referentiedocumenten moeten op coherente wijze gebruikt worden voor de meetmethodes, berekeningsmethodes en in voorkomend geval voor het aantonen van de vereisten. Onverminderd de toepassing van § 8 van deel A van dit veiligheidsvoorschrift kunnen andere dan de vermelde referentiedocumenten aangewend worden voor zover de conformiteit met de vereisten wordt aangetoond. 1. Algemene documentatie

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

1

Algemene documentatie

Algemene documentatie waaronder de beschrijving van een nieuw, vernieuwd of aangepast voertuig en het beoogde gebruik daarvan, het ontwerp, de reparatie, informatie over exploitatie, beheer van de noodtoestanden (o.a. bevrijding en nooduitgangen, ...) en onderhoud, het technische dossier enz.

L, V, M, W, OTM


2. Structuur en mechanische onderdelen

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

2.1.a

Weerstand en integriteit

Voertuigstructuur : Een technisch dossier met de beschrijving van de voertuigstructuur moet afgeleverd worden

L, V, M, W, OTM


2.1.b

Weerstand en integriteit

De weerstand van de structuur van de voertuigkast moet aangetoond worden in functie van het gebruik van het voertuig.

Toepassing van de categorieën voorgesteld in de norm EN 12663.

In geval de voertuigkast dateert van vóór genoemde vereisten zal de aanvrager moeten aantonen dat zijn voertuig een gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgt.

L, V, M, W

UIC 651, UIC 660, UIC 577, ERRI B12 RP 17 (v8) EN 12663 (P-I, P-II, F-I, F-II)

2.1.c

Weerstand en integriteit - OTM

De weerstand van de voertuigkast moet aangetoond worden in functie van het gebruik van het voertuig.

De § 6,2 en 6,3 van de norm EN 14033-1 :2009 zijn van toepassing

OTM

EN 14033-1

2.1.d

Bevestiging van onderdelen aan de voertuigkast

Bevestiging Veiligheidsvoorzieningen voor onderdelen die kunnen loskomen, moeten worden voorzien.

L, V, M, W, OTM

EN 12663 UIC 566 De bevestiging moet gebeuren volgens versnellingscriteria van de norm EN 12663 in functie van de categorie van voertuig.

2.1.e

Bevestiging van onderdelen aan de voertuigkast

De werkorganen vallen niet onder de voorschriften van 2.1.d.

De voorschriften van 3.1.c zijn echter wel van toepassing

OTM


2.1.f

Weerstand en integriteit

Weerstand van de bodem alsook de verbindingselementen.

W

UIC 577 ERRI B12 RP 17 (v8) UIC 581

2.1.g

Verbinding tussen verschillende delen van het voertuig

Constructie van de verbindingen tussen draaistel en kast van het voertuig.

L, V, M, W, OTM

EN 12663 UIC 515-4, UIC 615 - 1 UIC 615 - 4

2.1.h

Aslast en last op wielstel

Massabalans en bepaling van het zwaartepunt De infrastructuurbeheerder bepaalt op basis van de massabalans van het voertuig en de opstelling van de wielstellen de eventuele beperking tot rit in functie ven de karakteristieken van het spoor, spoortoestellen en/of kunstwerken.

De locomotieven, rijtuigen, gemotoriseerd reizigersmaterieel en OTM worden op dezelfde manier geëvalueerd als de goederenwagens

L, V, M, W, OTM

UIC 700 UIC 518 EN 15663 EN 15528 prEN15654-1

2.1.i

Bevestigings-technologie

Lassen : kwaliteitsborging (uitvoering) weerstand dynamische belastingen De bevestigingen worden uitgevoerd volgens de voorschriften van de leverancier (het produkt, de bevestigde materialen en de bevestigingsmethode zullen aangepast zijn aan de vereisten voor de spoorweg - stabiliteit, mechanische weerstand, elektrische eigenschappen, ...) waarbij tenminste gelijkwaardige weerstandseigenschappen moeten bekomen worden als vooropgesteld in de normen EN 12663, EN 15227 en EN 13797 en dit in functie van de beoogde toepassing.

L, V, M, W, OTM

EN 15085 - 1 t.e.m. -5

2.1.j

Bevestigings-technologie

Lijmverbindingen : kwaliteitsborging (uitvoering) De bevestigingen worden uitgevoerd volgens de voorschriften van de leverancier (het produkt, de bevestigde materialen en de bevestigingsmethode zullen aangepast zijn aan de vereisten voor de spoorweg - stabiliteit, mechanische weerstand, elektrische eigenschappen, ...) waarbij tenminste gelijkwaardige weerstandseigenschappen moeten bekomen worden als vooropgesteld in de normen EN 12663, EN 15227 en EN 13797 en dit in functie van de beoogde toepassing.

L, V, M, W, OTM

EN 12663 EN 13797 EN 15227

2.1.k

Bevestigings-technologie

Lijmverbindingen : weerstand dynamische belastingen De bevestigingen worden uitgevoerd volgens de voorschriften van de leverancier (het produkt, de bevestigde materialen en de bevestigingsmethode zullen aangepast zijn aan de vereisten voor de spoorweg - stabiliteit, mechanische weerstand, elektrische eigenschappen, ...) waarbij tenminste gelijkwaardige weerstandseigenschappen moeten bekomen worden als vooropgesteld in de normen EN 12663, EN 15227 en EN 13797 en dit in functie van de beoogde toepassing.

L, V, M, W, OTM

EN 12663 EN 13797 EN 15227

2.1.l

Bevestigings-technologie

Mechanische bevestigingen : belastingssterkte (blinde klinknagels) De bevestigingen worden uitgevoerd volgens de voorschriften van de leverancier (het produkt, de bevestigde materialen en de bevestigingsmethode zullen aangepast zijn aan de vereisten voor de spoorweg - stabiliteit, mechanische weerstand, elektrische eigenschappen, ...) waarbij tenminste gelijkwaardige weerstandseigenschappen moeten bekomen worden als vooropgesteld in de normen EN 12663, EN 15227 en EN 13797 en dit in functie van de beoogde toepassing.

L, V, M, W, OTM

EN 12663 EN 13797 EN 15227

2.1.m

Bevestigings-technologie

Mechanische bevestigingen : belastingssterkte (blinde klinknagels met schroefdraad) De bevestigingen worden uitgevoerd volgens de voorschriften van de leverancier (het produkt, de bevestigde materialen en de bevestigingsmethode zullen aangepast zijn aan de vereisten voor de spoorweg - stabiliteit, mechanische weerstand, elektrische eigenschappen, ...) waarbij tenminste gelijkwaardige weerstandseigenschappen moeten bekomen worden als vooropgesteld in de normen EN 12663, EN 15227 en EN 13797 en dit in functie van de beoogde toepassing.

L, V, M, W, OTM

EN 12663 EN 13797 EN 15227

2.1.n

Bevestigings-technologie

Mechanische bevestigingen : belastingssterkte (veiligheidsbouten) De bevestigingen worden uitgevoerd volgens de voorschriften van de leverancier (het produkt, de bevestigde materialen en de bevestigingsmethode zullen aangepast zijn aan de vereisten voor de spoorweg - stabiliteit, mechanische weerstand, elektrische eigenschappen, ...) waarbij tenminste gelijkwaardige weerstandseigenschappen moeten bekomen worden als vooropgesteld in de normen EN 12663, EN 15227 en EN 13797 en dit in functie van de beoogde toepassing.

L, V, M, W, OTM

EN 12663 EN 13797 EN 15227

2.2.a

Stootorganen, interne koppeling, componenten trekorganen

Stootinrichting : Bewijs van de aanvaarding (oplevering)

L, V, M, W, OTM

UIC 526-1 UIC 526-3 UIC 527-1 UIC 528 EN 15551

2.2.b

Stootorganen, interne koppeling, componenten trekorganen

Stootinrichting : Beschrijving van de componenten

L, V, M, W, OTM

UIC 526-1 UIC 526-3 UIC 527-1 UIC 528 EN 15551

2.2.c

Stootorganen, interne koppeling, componenten trekorganen

Stootinrichting : Karakteristieken van de veerinrichting

L, V, M, W, OTM

UIC 526-1 UIC 526-3 UIC 527-1 UIC 528 EN 15551

2.2.d

Opschriften buffer

Stootinrichting : Merking van de buffers

L, V, M, W, OTM

UIC 526-1 UIC 526-3 EN 15551

2.2.e

Stootorganen, interne koppeling, componenten trekorganen

Stootinrichting : Speciale kenmerken

L, V, M, W, OTM

ERRI B12 DT 85 Fig B.7.1

2.2.f

Stootorganen, interne koppeling, componenten trekorganen

Stootinrichting : Berekening breedte van de bufferplaat

L, V, M, W, OTM

UIC 527-1 EN 15551

2.2.g

Stootorganen, interne koppeling, componenten trekorganen

Stootinrichting : Synergie tussen stoot -en trekinrichting

L, V, M, W, OTM

ERRI B36 rapport n°32 EN 15551

2.2.h

Stootorganen, interne koppeling, componenten trekorganen

Stootinrichting : Concept van de bufferplaten

L, V, M, W, OTM

ERRI B12 DT 85 EN 15551

2.2.i

Trekhaak

Trekinrichting : aanvaarding (oplevering)

L, V, M, W, OTM

UIC 520 EN 15566

2.2.j

Automatische koppeling

Automatische koppelingen : beschrijving

L, V, M


2.2.k

Automatische koppeling

Automatische koppelingen : mechanische weerstand, energie absorptie.

De automatische koppeling moet zodanig ontworpen zijn dat de mechanische weerstand en energieabsorptie verenigbaar zijn met het gebruik ervan.

L, V, M

EN 12663

2.2.l

Automatische koppeling

Automatische koppelingen : integriteit Voertuigen met automatische koppelingsinrichting moeten zodanig ontworpen zijn dat bij oneigenlijke ontkoppeling of breuk van de koppelingsinrichting er een noodremming plaatsvindt op alle treingedeelten

L, V, M

TSI OPE CR : § 4.2.2.6.1

2.2.m

Interne koppeling

Bij voertuigen bestaande uit meerdere - tijdens de exploitatie - onafscheidelijk met elkaar verbonden elementen moet de weerstand van de onderlinge verbindingsorganen hoger zijn dan deze aan de uiteinden.

W, OTM


2.2.n

Trekhaak

Trekinrichting : Beschrijving

L, V, M, W, OTM

UIC 520 EN 15566

2.2.o

Trekhaak

Trekinrichting : Karakteristieken van de veerinrichting

L, V, M, W, OTM

UIC 520 EN 15566

2.2.p

Trekhaak

Trekhaak : Weerstand

L, V, M, W, OTM

UIC 825 EN 15566

2.2.q

Schroefkoppeling

Schroefkoppeling : Weerstand

L, V, M, W, OTM

UIC 826 EN 15566

2.2.r

Overgangs-inrichtingen

Overgangsinrichtingen : beschrijving

V, M

UIC 561

2.2.s

Overgangs-inrichtingen

Overgangsinrichtingen : Bedieningsbeveiliging / gebruiksbeveiliging

V, M

UIC 561.

2.3.a

Passieve veiligheid

Vereisten betreffende de passieve veiligheid De aanvrager moet een dossier indienen met de genomen maatregelen : - Voertuigen gebouwd voor het van kracht worden van onderhavig ministerieel besluit kunnen worden aangenomen op basis van de van kracht zijnde criteria op het moment van de constructie - Voor de nieuwe voertuigen moeten de botsingsscenario's gedefinieerd worden door de aanbestedende entiteit en/of de spoorwegonderneming.

L, V, M

EN 15227 UIC 651

2.3.b

Passieve veiligheid

Hindernisruimer.

De voorste wielassen van krachtvoertuigen en stuurrijtuigen moeten beschermd worden door een hindernisruimer. De hindernisruimer moet bestand zijn tegen : - een samendrukking in de langsrichting van 300 kN uitgeoefend in het midden over een breedte van 500 mm in een vlak op 500 mm boven de spoorstaaf; - een samendrukking in de langsrichting van 250 kN uitgeoefend op de dwarsuiteinden over een breedte van 500 mm in een vlak op 500 mm boven de spoorstaaf.

L, V, M

UIC 505-1 (voor het doorgangsprofiel) EN 15227


3. Wisselwerking voertuig-spoor en omgrenzingsprofiel

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

3.1.a

Profiel van het voertuig

Vrijeruimteprofiel : Voldoen aan het opgelegde vrijeruimteprofiel van de gebruikte infrastructuur De overschrijdingen die toegestaan zijn volgens de UIC fiche 560 moeten beperkt zijn tot 50mm t.o.v. het maximale constructieprofiel Voor kantelbakmaterieel moet een studie uitgevoerd waarbij de risico's van indringen van het vrijeruimteprofiel geëvalueerd worden in geval van defect van het pendelsysteem.

L, V, M, W, OTM

UIC 505-1 UIC 505-5 UIC 506 EN 15273-1 t.e.m. -3 Infrastructuurregister

3.1.b

Profiel van het voertuig

Vrijeruimteprofiel : Algemeen plan

L, V, M, W, OTM

UIC 505-1 UIC 505-5 UIC 506 EN 15273-1 t.e.m. 3

3.1.c

Profiel van het voertuig

Voorwaarden voor OTM en in verband met het vrijeruimteprofiel : De voorschriften van § 5.2 van de norm EN 14033-1 : 2009 zijn van toepassing.

Een wagen, opgehangen met een kniegewricht, is niet toegelaten behalve indien deze ontdubbeld is door een ketting, een kabel of een leng.

Eender wie, die de buitenkant van het krachtvoertuig naziet, moet visueel kunnen vaststellen dat de werkorganen goed vergrendeld zijn en dit zonder zich in het tussenspoor te moeten bevinden.

In het geval van krachtvoertuigen moet een controlesysteem toelaten na te gaan of de werkorganen zich in ritpositie bevinden en dat de vergrendelingen geactiveerd zijn. Een centraal lichtsignaal moet in elke stuurcabine de verzekering geven dat de vergrendeling effectief is.

Het commando voor het vergrendelen en ontgrendelen moet gebeuren vanuit de cabine of uitzonderlijk vanaf het voetpad, maar in dat laatste geval moeten de bedieningsorganen ontdubbeld zijn.

Het krachtvoertuig is uitgerust met veiligheidsdispositieven die, om het krachtvoertuig in ritstand te brengen, het manueel herpositioneren, van elk werkorgaan mogelijk maakt in geval van schade aan de organen voor in- of uitplooien.

De singuliere punten van het voertuig die zich dicht bij de toegelaten grenzen van het kinematisch doorgangsprofiel bevinden, moeten zijn opgenomen in de gebruikershandleiding van het voertuig.

OTM

EN 14033-1

3.1.d

Profiel van het voertuig

Interface tussen de looporganen en de voertuigkast De afstand in lengterichting (overbouw) tussen de eerste as en het dichtstbijzijnde uiteinde van een voertuig mag de 3500 mm niet overschrijden.

L, V, M, W, OTM

TSI CCS RC (appendix 1 van bijlage A) STI CCS GV (appendix 1 van bijlage A)

3.2.a

Dynamica van het voertuig - beveiliging tegen het ontsporen

Het voldoen aan de vereisten i.v.m. : - rijveiligheid; - belasting van het spoor; - het dynamisch gedrag moet aangetoond worden voor de maximale snelheid waaraan het materieel zal rijden (volgens EN 14363 :2005 of UIC 518) De proeven met het materieel moeten succesvol zijn voor en dit voor de geometrie van de sporen van de spoorweginfrastructuur waarop deze zal rijden.

L, V, M, W

UIC 432 UIC 513 UIC 518 of EN 14363

3.2.b

Dynamica van het voertuig - beveiliging tegen het ontsporen

Voor de OTM zijn de voorschriften van § 8 van de norm EN 14033-1 :2009 van toepassing.

OTM

EN 14033-1 EN 14363

3.2.c

Dynamica van het voertuig - beveiliging tegen het ontsporen Bochten - spoorscheluwten

Veiligheid bij het rijden over spoorscheluwten

L, V, M, W

RP8 ERRI B55 (enkel wagens) EN 14363.

3.2.d

Dynamica van het voertuig - beveiliging tegen het ontsporen Bochten - spoorscheluwten

Voor de OTM zijn de voorschriften van § 8 van de norm EN 14033-1 :2009 van toepassing.

OTM

EN14363 EN14033-2

3.2.e

Dynamica van het voertuig - beveiliging tegen het ontsporen -Bochten

Veiligheid bij het rijden in bogen (enkel langsdrukkrachten)

L, V, M

UIC 645

3.2.f

Dynamica van het voertuig - beveiliging tegen het ontsporen - Bochten

Voor de OTM zijn de voorschriften van § 7.7 van de norm EN 14033-1 :2009 van toepassing.

Voor wagens kan verwezen worden naar de UIC fiche 530-2

OTM, W

EN 14033-1 : § 7.7 UIC 530-2

3.2.g

Dynamica van het voertuig - beveiliging tegen het ontsporen -Bochten - spoorsche-luwten

Veiligheid bij het rijden in spoorkruisingen door voertuigen met een wieldiameter kleiner dan d = 840 mm

L, V, M, W, OTM

UIC 510-2 EN 13715

3.2.h

Bediening pendelsys-teem van kantelbak-materieel

Sturing voertuigkast (techniek van de kantelkastvoertuigen)

Voertuigen met kantelkast

EN 14363 UIC 518 EN 15686

3.3.a

Draai-stellen

Draaistelraam met vebindingen naar de voertuigkast, wielstellen, rem- en traktieinrichting.

Bemerking : Wanneer de draaistellen dateren van vóór de voornoemde documenten, moet de betrouwbaarheid ervan aangetoond worden aan de hand van voldoende eerdere ervaringen met inbegrip van de controle op barsten en een onderhoudscyclus waarmee minstens hetzelfde veiligheidsniveau wordt gehaald als het gelijkwaardige materieel dat voldoet aan de normatieve referenties.

L, V, M, W, OTM

UIC 510-3 UIC 515-4 UIC 615-4 UIC 840-2 of EN 13749

3.3.b

Draai-stellen

Werkingsveiligheid door het respecteren van de wielmaten en hun toleranties.

W

UIC 510-2 UIC 660 Of EN 15528 EN 15654 EN 13715 EN 50215

3.3.c

Draai-stellen

Draaistel met wielbalk ter hoogte van de secundaire ophanging alsook de ondersteuning van de voertuigkast.

L, V, M, OTM

UIC 615-4 UIC 515-4 ou EN 12663 EN 13749

3.3.d

Draai-stellen

Werkingsveiligheid door het respecteren van de wielmaten en hun toleranties.

L, V, M, W, OTM

UIC 510-2 UIC 660 of EN 15528 EN 15654 EN 13715 EN 50215

3.3.e

Wielstellen (wielas en wielen)

Volledig wielstel : beschrijvend dossier Opm. : een specifieke bescherming tegen atmosferische corrosie van de wielstellen is niet vereist voor zover het onderhoudsplan hieraan is aangepast en dat de dimensionering bekrachtigd is door de ervaring van de aanvrager.

L, V, M, W, OTM

UIC 510-1 UIC 510-2 fiches UIC reeks 81X of EN 12080 EN 12081 EN 12082 EN 13260 EN 13261 EN 13262

3.3.f

Wielstellen (wielas en wielen)

Overloop en verhouding van de wieldiameters

L, V, M, W, OTM

EN 13103 EN 13104 EN 15663

3.3.g

Wielstellen (wielas en wielen)

Veiligheid geleiding in spoor

L, V, M, W, OTM

EN 13260 EN 13715

3.3.h

Wielstellen (wielas en wielen)

As dragend wielstel

L, V, M, W, OTM

EN 13103 EN 13261

3.3.i

Wielstellen (wielas en wielen)

Bewijs van vermoeiingsvastheid van de as dragend wielstel

L, V, M, W, OTM

EN 13103 EN 13261

3.3.j

Wielstellen (wielas en wielen)

As drijvend wielstel

L, M, OTM

EN 13104 EN 13261

3.3.k

Wielstellen (wielas en wielen)

Bewijs van vermoeiingsvastheid van de as drijvend wielstel

L, M, OTM

EN 13104 EN 13261

3.3.l

Wiel

Beschrijving monobloc wiel

L, V, M, W, OTM

UIC 510-2 UIC 510-5 EN 13262 EN 13715 EN 13979-1

3.3.m

Wiel

Bewijs van vermoeiingsvastheid monobloc wiel

L, V, M, W, OTM

UIC 510-2 UIC 510-5 EN 13262 EN 13715 EN 13979-1

3.3.n

Wiel

Geband wiel : beschrijving

L, V, M, W, OTM

UIC 510-2 UIC 810 - 1 t.e.m. -3 UIC 812 - 1, -4 en 5 EN 13715

3.3.o

wiel

Op de as toegevoegde elementen

L, V, M, W, OTM


3.3.p

Lagering

Lagers : beschrijving

L, V, M, W, OTM

UIC 515-5 EN 12080 EN 12081

3.3.q

Lagering

Asbussen : weerstand

L, V, M, W, OTM

UIC515-1 UIC515-5 UIC615-1 EN 12082 EN 13749

3.3.r

Interface wiel - spoor (zanden en wielkrans-smering

Wielkranssmering De gemotoriseerde voertuigen en de stuurrijtuigen moeten voorzien worden van automatische wielkranssmeringsinrichtingen (olie, stick).

L, V stuurrijtuigen, M


3.3.s

Interface wiel - spoor (zanden en wielkrans-smering

Zandstrooi-inrichting De zandstrooi-inrichting mag niet automatisch werken maar enkel werken op bevel van de bestuurder. Het debiet van de zandstrooiers moet conform zijn met het document ORE B44/RP7.

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


3.3.t

Spoorstaaf-ruimer

Spoorstaafruimer.

De voorste wielassen van krachtvoertuigen en stuurrijtuigen moeten beschermd worden door een spoorstaafruimer.

L, V, M

UIC 505-1 (voor het doorgangsprofiel)

3.3.u

Spoor-staafruimer

Spoorstaafruimer.

Voor de OTM is hoofdstuk 7.8 van de Norm EN 14033-1 :2009 van toepassing

OTM

EN 14033-1 : § 7.8

3.4.a

Max vertraging en versnelling

De maximale versnellings- en vertragingswaarden moeten lager zijn dan à 2,5m/s2.

De prestaties van de treinen moeten verenigbaar zijn met de aankondigingsafstanden van de signalisatie

L, M, V, W, OTM


4. Remsysteem

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

4.1.a

Functionele vereisten voor de remming op treinniveau

Documentatie en technische verificatie : Het bereik van de homologatie moet duidelijk gedefinieerd worden, maximale snelheid, remprestatie, betrokken lijnen en hun karakteristieken.

Studies en proeven volgens de UIC fiches 540 en UIC 541 à 549.

L, V, M, W, OTM

UIC 540 UIC 541 - 549

4.1.b

Functionele vereisten voor de remming op treinniveau

Exploitatie De verdeling van de voertuigen die geremd worden met de automatische rem, moet het mogelijk maken de verschillende treindelen bij een koppelingsbreuk te stoppen en te immobiliseren, in het geval alle remmen in dienst zijn.

L, V, M, W, OTM

Veiligheidsvoorschriften voor de exploitatie van de spoorweginfrastructuur bundel 4.2 (VVESI 4.2)

4.1.c

Functionele vereisten voor de remming op treinniveau

Automaticiteit

L, V, M, W, OTM

TSI OPE CR : § 4.2.2.6 (Nota : de TSI regel bevat ook de besturingsfouten)

4.1.d

Functionele vereisten voor de remming op treinniveau

Gebruik van de lucht voor het remsysteem De lucht van de leiding van de automatische rem, de remcircuits en de remreservoirs mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt.

L, V, M, W, OTM

TSI Wagens : § 4.2.4.1.1

4.1.e

Functionele vereisten voor de remming op treinniveau

Remregimes De locomotieven moeten uitgerust zijn met de regimes G (goederen) en P (reizigers) of R (hoog vermogen) die overeenstemmen met het voorziene gebruik.

L


4.1.f

Functionele vereisten voor de remming op treinniveau

Onafhankelijkheid van de rem per draaistel Alle gemotoriseerde voertuigen met enkele kast en locomotieven moeten voorzien zijn van een onafhankelijke remuitrusting per draaistel ofwel moet het remsysteem over een fall-back systeem beschikken waarbij, in geval van panne aan het remsysteem nog 50 % van de remming van het voertuig gegarandeerd is.

L, M (enkele kast)


4.2.a

Veiligheidsvereisten voor de remming op treinniveau

Werking van de automatische veiligheidsinrichtingen Werking van de automatische veiligheidsinrichtingen op de remming en de uitrustingen : Onmiddellijke verbreking van de tractie Lediging automatische remleiding Noodremming Lichtalarmsignaal met de koplichten

L, M


4.2.b

Bepaling rempresta-ties

Bepaling van de rempresaties Stop -en vertragingsremming Bij om het even welke samenstelling en lading die de SO voorziet en voor de gevraagde categorie van maximumsnelheid moeten de remprestaties, gemeten volgens UIC-fiche 544-1, de trein in staat stellen te voldoen aan de eisen van de opgestelde seinen.

L, M, V, W, OTM

VVESI 4.2 UIC 544-1

4.2.c

Veiligheidsvereisten voor de remming op treinniveau

Stop -en vertragingsremming Een technisch dossier met remprestaties in geval van gedegradeerde mode met veiligheidsstudie in voorkomend geval (een of meerdere remuitrustingen buiten dienst) moet worden opgesteld.

L, M, V, W, OTM

VVESI 4.2

4.2.d

Veiligheidsvereisten voor de remming op treinniveau

Stop -en vertragingsremming Teneinde de regelmaat van het treinverkeer te garanderen moet de betrouwbaarheid van het remsysteem voldoende zijn.

Een technisch dossier met een veiligheidsstudie in voorkomend geval moet worden opgesteld.

L, M, V, W, OTM

VVESI 4.2

4.2.e

Veiligheidsvereisten voor de remming op treinniveau

Stop -en vertragingsremming Veiligheidsdossier met werkingszekerheid

L, M, V, W, OTM

VVESI 4.2

4.2.f

Veiligheidsvereisten voor de remming op treinniveau

Onderbreken van de tractie door de remming : Locomotieven en motorvoertuigen moeten over een inrichting beschikken die de tractie onderbreekt bij remming.

De tractieonderbreking kan pas ongedaan gemaakt worden indien het bevel tot tractie geannuleerd wordt.

De snelheid/remkracht waarbij er onderbreking van de tractie/annulatie van de onderbreking van de tractie optreedt, moet bepaald worden in functie van het ontwerp en het gebruik van het materieel.

L, M, OTM

Richtwaarden : Tractieonderbreking : wanneer een remkracht groter dan 50 % van de nominale een remkracht wordt gevraagd. (UIC-rem : zodra de druk in de leiding van de automatische rem onder de 4,1 + 0.2 bar daalt).

De tractie mag ten vroegste worden toegelaten als de gevraagde remkracht lager is dan 30 % van de nominale. (UIC-rem : tractie wordt opnieuw toegelaten zodra de druk in de leiding van de automatische rem meer dan 4,6 + 0.2 bar bedraagt).

Zie ook : prTSI RST CR § 4.2.4.4.1 TSI RST HS § 4.2.4.3

4.2.g

Veiligheidsvereisten voor de remming op treinniveau

Beveiliging tegen de uitputting van de rem De motorvoertuigen moeten uitgerust zijn met een systeem dat op zijn minst een maximum dienstremming beveelt wanneer de druk in de voedingsleiding onder de 5,5 bar daalt, of een noodremming als de druk in de automatische remleiding onder de 2,5 bar daalt. In dit laatste geval moet minstens 50 % van het normale remgewicht gegarandeerd zijn.

Voor niet UIC-remsystemen zal deze functie op een andere wijze worden gerealiseerd. In dit geval wordt er een fiabiliteitsstudie opgesteld.

L, M, OTM


4.3.a

Architec-tuur en aanver-wante normen

Conventioneel concept van de rem De treinen moeten uitgerust zijn met een luchtdrukrem zoals gedefinieerd in de UIC fiches reeks 540.

De afwijkingen ten opzichte van de UIC referentie moeten behandeld worden volgens EN 50126. Een equivalente veiligheid ten opzichte van het UIC systeem moet worden aangetoond

L, V, M, W, OTM

UIC fiches reeks 540

4.3.b

Architec-tuur en aanver-wante normen

Componenten De verschillende onderdelen van het remsysteem moeten in overeenstemming zijn met de UIC-fiches 540 tot 547 en gehomologeerd zijn door de UIC of door een erkend organisme.

Niet UIC componenten kunnen aanvaard worden indien een veiligheidsanalyse hun gelijkwaardigheid aantoont t.o.v. UIC aantoont

L, V, M, W, OTM

UIC fiches reeks 540

4.3.c

Architec-tuur en aanver-wante normen

Pakwagens (transport van auto's...) die in een reizigerstrein kunnen gevoegd worden Wagens met een snelheid > 140 km/h moeten uitgerust zijn volgens UIC 567-4.

V

UIC 567-4

4.4.a

Gebruik - rembevel - dyna-mische rem

Dynamische rem bij dienstremming en noodremming.

De dynamische remmen zijn toegestaan voor dienst- en noodremmingen.

L, M

veiligheidsanalyse

4.4.b

Bediening dyna-mische rem

Elektrische uitrusting De elektrische uitrusting moet een normale werking mogelijk maken van de trein, bij tractie en bij remming, voor alle waarden van de lijnspanning die vallen binnen de grenzen die bepaald zijn in de normen.

L, M, V

EN 50163 UIC 600

4.4.c

Rem-bediening

Rembevel De remkraan van de automatische rem moet in overeenstemming zijn met UIC-fiche 541-03.

Indien het debiet van de automatische remkraan groter is dan deze voorzien in de UIC fiche 541-03 moet een lekdetectiesysteem voorzien worden.

L, M, V, OTM

UIC 541-03

4.4.d

Rem-bediening

Vulstoot De remkraan van de automatische rem moet conform zijn aan de UIC- voorwaarden van de UIC fiche 541-03.).

Alle functies van de remkraan moeten gebruikt kunnen worden zonder vulstoot.

L, M, V, OTM

UIC 541-03

4.4.e

Rem-bediening

Lijnen met sterke helling De dynamische rem moet onafhankelijk van de automatische rem kunnen worden bediend.

L, M, V


4.4.f

Rem-bediening

Bediening rechtstreekse rem De locomotieven (behalve deze die deel uitmaken van een meerledig motorrijtuig) moeten uitgerust zijn met een bediening waarmee de koplocomotief of de koplocomotieven onafhankelijk van de rest van de trein geremd kan of kunnen worden (rechtstreekse rem).

L, OTM

prTSI RST CR § 4.2.4.4.3.

UIC 612

4.4.g

Rem-bediening

Stuurrijtuigen De stuurrijtuigen (uitgerust met stuurpost) moet voldoen aan de vereisten voor de toelating van de rijtuigen alsook de vereisten voor de stuurcabines van gemotoriseerde voertuigen.

V stuurrijtuigen


4.4.h

Bediening dyna-mische rem

Dynamische rem bij dienstremming en noodremming.

De dynamische remmen zijn toegestaan voor dienst- en noodremmingen.

L, M


4.4.i

Bediening Immobili-satierem

Immobilisatierem.

De voertuigen moeten over een immobilisatierem beschikken. De immobilisatierem van de kracht- en motorvoertuigen moet voldoende kracht ontwikkelen om een immobilisatie op een helling van 35 °/oo te waarborgen

L, M, OTM


4.4.j

Dienstrem-ming

Maximale krachten De maxima en de gradiënten van de dynamische rem mogen geen langskrachten en/of schokken voortbrengen die een ontsporing veroorzaken.

L, M


4.4.k

Noodrem-prestatie

Noodrembedieningen De bestuurder moet over twee noodrembedieningen beschikken, waarvan 1 de uiterste remstand van de remkraan is. Minstens één bediening moet direct mechanisch inwerken op de algemene leiding; de andere moet dezelfde bedrijfszekerheid hebben.

De algemene leiding moet aan de atmosfeer gesteld worden via een opening met een diameter => 25 mm.

L, M, V, OTM

UIC 541 UIC 612

4.5.a

Rempresta-tie

Prestaties in losse rit van locomotieven en treinen samengesteld uit locomotieven.

L

VVESI 4.2

4.5.b

Rempresta-tie

Remprestaties van de treinen De motorvoertuigen met een lengte groter dan 250 m moeten uitgerust zijn met een elektropneumatische rem.

Het materieel dat gebruikt wordt in onveranderlijke samenstelling mag hiervan afwijken op voorwaarde dat een veiligheidsstudie aantoont dat het systeem een zelfde veiligheidsniveau bereikt als het UIC systeem.

M

UIC 541-5

4.5.c

Rempresta-tie

Prestatie van de treinen De locomotieven die reizigerstreinen trekken met een snelheid groter dan 140 km/h moeten uitgerust zijn met een bediening van de elektropneumatische rem. In elk geval moet tenminste voldaan worden aan de voorwaarden van het VVESI 4.2.

L

VVESI 4.2

4.5.d

Rempresta-tie

Prestatie van de treinen De reizigerstreinen met een snelheid > 140 km/h doch < 200 km/h moeten uitgerust zijn met de elektropneumatische rem volgens UIC - fiche 541-5 (2e uitgave, het controlesysteem niet inbegrepen).

In elk geval moet tenminste voldaan worden aan de voorwaarden van het VVESI 4.2.

V

VVESI 4.2

4.5.e

Rempresta-tie

Dynamische rem, pneumatische rem en prestaties De pneumatische rem moet volstaan om aan de remprestaties te voldoen.

L, M, V, W

UIC 544-1 UIC 544-2

4.5.f

Thermische capaciteit

Thermische capaciteit van de remuitrusting (Klassiek materieel) De rem moet de treinsnelheid op de hellingen kunnen aanhouden en de stopremmingen kunnen uitvoeren zonder de grenzen van de belastingen van het rem- en loopwerk te overschrijden En dit voor de lijnen waarop de trein voorzien wordt te rijden.

L, M, V, W, OTM

Het referentieprofiel voor de studie van de thermische capaciteit is deze van L162 Aarlen -> Namen (aangeduide richting)

4.5.g

Thermische capaciteit

HST-materieel (enkel voor lijn 3 via Soumagne) Dynamische rem en sterke helling Als er een dynamische rem bestaat die bovenleidingafhankelijk is moet het mogelijk zijn om een helling af te dalen van 20 °/oo over 11 km aan 200 km/h en de trein te stoppen met een noodremming met de pneumatische rem aan het einde van de afdaling, zonder de uitrusting van de pneumatische rem te beschadigen.

L, M


4.5.h

Thermische capaciteit

Thermische capaciteit HST materieel voor de lijn 3 (Tunnel Soumagne) Als er een dynamische rem bestaat die bovenleidingonafhankelijk is moet het mogelijk zijn om dezelfde helling af te dalen over 11 km aan 200 km/h en de trein te stoppen met een noodremming met 50 % van de dynamische rem buiten dienst, aan het einde van de afdaling, zonder de uitrusting van de pneumatische rem te beschadigen.

L, M


4.6.a

Adhesie-grenzen

Adhesie bij remming De adhesiebelasting bij het remmen mag niet meer bedragen dan 0,15.

Bij hogere adhesiebelastingen bij dienstremmingen moet een technisch dossier opgesteld worden.

L, M, V, W, OTM

Adhesie wiel rail is vastgelegd op 0,15 in de TSI HS RST § 4.2.4.2 V<= 200km/h Zie ook : prTSI RST CR : § 4.2.4.6.1

4.6.b

Adhesie-grenzen

Niet-rotatie wielstel Anti-blokkeersysteem

L, M, V

UIC 541-05 prTSI RST CR 4.2.4.6.2

4.7.a

Lucht-productie

Luchtproductie De productie- en opslagcapaciteit van de perslucht moet toereikend zijn om de uitrustingen van het krachtvoertuig en de getrokken voertuigen te voeden.

L, M, OTM

Voor een baanlocomotief moet het luchtdebiet 1.900 l/min. bedragen.

De opslagcapacitiet van perslucht moet zodanig zijn dat [Pmin - 5.5] (in bar) x V (in liter) = 2000 avec : V : volume hoofdreservoir(s);

Pmin : druk waarbij de compressor aanslaat Anders kan het aantal geremde getrokken assen overeenkomen met de criteria van tabel 6 van de norm EN 14033-1.

4.7.b

Recupera-tieremming

De recuperatieremming is toegelaten maar ze mag niet tot gevolg hebben dat de spanning van de bovenleiding de toegelaten grenzen overschrijdt. Bovendien moeten de vereisten van de normatieve referenties nageleefd worden in geval van verdwijning van de bovenleidingspanning.

L, M

EN 50163 EN 50388 UIC 600

4.7.c

Elektro-magnetische rem

Elektromagnetische rem - gebruik De elektromagnetische rem of andere remmen die door wrijving op de spoorstaven werken, mogen alleen bij een noodremming werken.

L, M, V


4.7.d

Elektro-magnetische rem

Elektromagnetische rem - andere beschikkingen Elektromagnetische remmen volgens UIC-fiche 541-06. De remschoenen van een draaistel moeten asymmetrisch gepolariseerd zijn : de Noordpool aan de buitenzijde van het spoor voor de ene remschoen en de Zuidpool aan de buitenzijde van het spoor voor de andere.

L, M, V

EN 50238 UIC 541-06

4.7.e

Wervel-stroomrem

Wervelstroomremmen De wervelstroomremmen zijn in principe verboden. Hun gebruik kan enkel toegelaten worden na studie van het technisch dossier en ondersteund door proeven die de compatibiliteit met de spoorweginfrastructuur moeten aantonen

L, M, V


4.7.f

Wrijvings-rem

Automatische spelingcompensatie remblokkensleet.

De remorganen moeten uitgerust zijn met een inrichting die automatisch de speling compenseert die te wijten is aan de sleet van remblokken en -voeringen; de enkelvoudige werking is verplicht op locomotieven en motorvoertuigen met enkele kast.

L,V,M, W


4.7.g

Wrijvings-rem

Automatische spelingcompensatie remblokkensleet § 9.2.2 van de norm EN 14033-1 :2009 is van toepassing

OTM

EN 14033-1

4.7.h

Immobilisa-tierem

Verdeling van de voertuigen die uitgerust zijn met een immobilisatierem Het aantal en de verdeling van de voertuigen die uitgerust zijn met de immobilisatierem moeten het mogelijk maken de treindelen vast te zetten bij een koppelingsbreuk. Indien de voertuigen van een motorstel of motorwagen uitgerust zijn met een vaste koppeling waarvan de weerstand groter is dan de koppelingen op de uiteinden is er geen immobilisatierem vereist op de voertuigen van het uiteinde.

Indien de voertuigen van een motorstel of motorwagen uitgerust zijn met een vaste klassieke koppeling is er een geheel of gedeeltelijke immobilisatierem vereist op de voertuigen van het uiteinde.

In elk geval moet tenminste voldaan worden aan de voorwaarden van het VVESI 4.2.

L, M

UIC 543 UIC 535-3

4.7.i

Immobilisatierem

Immobilisatierem.

Voor het getrokken materieel zijn de voorschriften van UIC-fiche 543 van toepassing.

V, W, OTM

UIC 543

4.8.a

Vereisten rem i.v.m. evacuatie

Geschiktheid om te depanneren of gedepanneerd te worden (enkel rem)

L, M, V, W

UIC 627-4 UIC 648 prTSI RST CR


5 Passagiergerelateerde aspecten

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

5.1.a

Toegang : Buiten-deuren

Toegangsdeuren : beschrijving Materieel moet verenigbaar zijn met de te gebruiken perrons.

M, V

UIC 560 UIC 660 EN 14752 Bestaande perronhoogtes :280, 550 en 760 mm

5.1.b

Toegang : Buiten-deuren

Toegangsdeuren : De bedieningsbeveiliging, de gebruiksbeveiliging, het gebruik in noodsituaties moet worden aangetoond.

Het is aanbevolen dat de constructeur van het materieel waar de deuren kunnen geopend worden gedurende de rit zich verzekerd van de mechanische bevestiging van de deurvleugels van de deuren.

M, V

UIC 566 EN 14752 RIC

5.1.c

Toegang : Buiten-deuren

Toegangsdeuren : Mechanische weerstand

M, V

UIC 566 EN 12663 EN 14752

5.1.d

Toegang : Buiten-deuren

Toegangsdeuren : Exploitatiemodaliteiten

M, V

UIC 566 EN 12663 EN 14752

5.1.e

Toegang : Binnen-deuren

Overgangsdeuren : Beschrijving

M, V

UIC 560 UIC 561 UIC 565-1à UIC 565-3 TSI PMR, TSI OPE TSI OPE

5.1.f

Overgangs-inrichtingen

Overgangsdeuren : Mechanische weerstand

M, V

UIC 560 UIC 566 EN 12663

5.1.g

Overgangs-inrichtingen

Overgangsdeuren : Gebruiksveiligheid

M, V

UIC 560 UIC 561 UIC 565-1à UIC 565-3 STI PMR STI OPE EN 14752

5.1.h

Toegang : Binnen-deuren

Coupédeuren, zaaldeuren, deuren laterale gangen, WC deuren : beschrijving

M, V

UIC 560 UIC 561 UIC 565-1t.e.m. UIC 567-2 STI PMR STI OPE

5.2.a

Zijruiten - andere ruiten

Zijruiten : documentatie Voor het geval de zijruiten van het materieel gebruikt kunnen worden als nooduitgang, wordt er gerefereerd naar hoofdstuk 10.

L, M, V, OTM

UIC 560 UIC 564-1 UIC 651

5.2.b

Zijruiten - andere ruiten

Zijruiten : Mechanische eigenschappen Beperkingen en voorwaarden kunnen opgelegd worden in functie van de exploitatieomstandigheden indien de relatieve snelheid van 2 kruisende treinen hoger is dan 320 km/h.

L, M, V

UIC 560 UIC 564-1 UIC 651 UIC 566 EN 12663 EN 15152

5.2.c

Zijruiten - andere ruiten

Zijruiten : Mechanische eigenschappen

OTM

EN 14033-1

5.2.d

Zijruiten - andere ruiten

Andere ruiten Voor de binnenbeglazing wordt veiligheidsglas vereist.

L, M, V, OTM

UIC 560 UIC 564-1 UIC 651 EN 12663

5.3

-

Bewust opengelaten


5.4.a

Omroepsys-teem

Het reizigersmaterieel moet uitgerust zijn met een omroep- en intercominstallatie (UIC-fiches 558 en 568).

M, V

UIC 558 UIC 568

5.5.a

-

Bewust opengelaten


5.6.a

Installaties die een opvolging vereisen - Andere

Conformiteit van de drankautomaten.

L, V, M

Voor de producten en de toestellen zijn de vereisten van de Europese richtlijnen en aanverwante Euronormen betreffende veiligheid en hygiëne van toepassing.

5.6.b

Installaties die een opvolging vereisen - Liften

Conformiteit van de liften

M, V

TSI PMR

5.6.c

Drinkwatersystemen en afvalwater-beheer

Drinkwatersytemen : vereisten i.v.m veiligheid, hygiëne

M, V

Geldende wetgeving


6. Milieuvoorschriften en aerodynamische aspecten

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

6.1.a

Zijwind

Gedrag van voertuigen i.v.m. zijwind Voor de kop- of staartvoertuigen met een aslast < 20 ton RVV (VOM) moet de gecombineerde invloed van de rijsnelheid van het voertuig en de snelheid van de zijwind worden aangetoond.

Voor voertuigen die met een snelheid = 220 km/h rijden, moeten vergelijkende metingen en berekeningen uitgevoerd worden t.o.v. de referentievoertuigen.

De metingen in de windtunnel moeten uitgevoerd worden zonder ballast.

Quasi statische berekeningen met een 90 % ontlasting van het wiel moeten uitgevoerd worden voor bogen van lijnen met als referentie lijn 75. Een analyse in rechte lijn met een verkantingstekort van 30, 60 en 90 mm moet uitgevoerd worden Technisch dossier met PV van de proeven in de windtunnel moet worden voorgelegd.De keuze van de windtunnel moet vooraf goedgekeurd zijn door de aangewezen of aangemelde instantie.

Een berekeningsnota door middel van geldige software kan in plaats van de proefneming worden uitgevoerd indien deze geldigheid wordt aangetoond door een vergelijkende berekening met bestaande referentievoertuigen.

Andere reglementen kunnen aanvaard worden voor zover de methode voor goedkeuring van voertuigen gelijkaardig is aan de hierboven beschreven methode.

L, V, M

EN 14067-1,-2,-4 en 6 Ter hoogte van de kast mag de kritische windsnelheid niet lager zijn dan deze voorzien op volgende referentievoertuigen : ? Dubbeldekvoertui-gen, stuurijtuig type NMBS- M6Bx dubbeldek (of equivalent voertuig) : snelheid 160 km/h; ? Enkeldek : type NMBS I11 BDx (of equivalent voertuig), snelheid 200 km/h

6.1.b

Drukvariatie in tunnels

De drukvariaties aan boord van hogesnelheidsmaterieel moeten voldoen aan de criteria van de UIC fiche 660 (hoofdstuk 4.6)

M, V

UIC 660

6.2.a

Invloed aerodyne-mica

Het aerodynamisch effect van de trein moet verenigbaar zijn met de aanwezigheid van reizigers op de perrons alsook het personeel op de dienstpaden langs de sporen alsook voor kruisende treinen De reizigerstreinen waarvan de snelheid hoger ligt dan 200 km/h, de goederentreinen waarvan de snelheid hoger ligt dan 160 km/h alsook treinen met bijzondere aerodynamische karakteristieken moeten het onderwerp uitmaken van beproevingen.

L, V, M

EN 14067-1 t.e.m. -6 Karakteristiek van de invloed van de zijwaartse drukgolf bij kruisingen bij snelheden > 160 km/h op een klassieke lijn : de waarde delta cp moet = 0,4 zijn voor een drukmeter geplaatst op een zijwand op een hoogte van 2,7 m boven het loopvlak en op 2,125 m van de aslijn van het spoor.

6.2.b

Emissie toiletten

Installaties voor afvalwaterbeheer : vereisten i.v.m veiligheid, hygiëne

M, V

prTSI RST CR UIC 563 (RIC)

6.2.c

Impact op het milieu

Bescherming van het milieu

L, V, M, W, OTM

Europese van kracht zijnde reglementering en aanverwante normen (aanbeveling van de UIC fiche 345)

6.2.d

Impact op het milieu

Stoomketelinstallaties

L, M, V, OTM

Conformiteit aan de vereisten van de Europese richtlijn alsook de aanverwante Euronormen. Normen. (KB, MB)

6.2.e

Impact op het milieu

Reservoirs en leidingen voor brandbare vloeistoffen

L, V, M, OTM

Conformiteit aan de vereisten van de Europese richtlijn alsook de aanverwante Euronormen.

6.2.f

Impact op het milieu

Installaties voor vloeibaar gas

L, V, M, OTM

UIC 564-2 Euronormen

6.2.g

Uitlaatgas-sen

Vervuilende uitstoot in de uitlaatgassen

L, V, M, OTM

Conformiteit aan de europese richtlijnen 97/68/EG geamendeerd door 2004/26/EG.

6.2.h

Geluids-emissie

Geluidsemissie

L, V, M, W

UIC 660 NFS 31-019 CEN 16SE richtlijn 96/48 TSI RST HS TSI geluid conventioneel spoor

6.2.i

Emissie toiletten

Watervoorzieningsystemen en systemen voor afvalwaterbeheer De toegang tot de toiletten moet kunnen worden afgesloten.

De toiletinstallaties moeten van het gesloten type zijn.

M, V

Conformiteit aan de vereisten van de europese richtlijn alsook de aanverwante Euronormen.


7. Tyfoon, merking, functies en eisen inzake software-integriteit

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

7.1.a

Integriteit van de software voor veiligheidsgebonden functies

Classificatie De classificatie van de software en de toepassing van de norm EN 50128 is de verantwoordelijkheid van de aanbestedende entiteit.

In geval van wijziging van software informeert de aanbestedende entiteit de veiligheidsinstantie over de wijzigingen van de software en de eventuele betrokkenheid van de veiligheidsfuncties

L, V, M, OTM

EN 50128

7.1.b

Integriteit van de software voor veiligheidsgebonden functies

De toepassing van de norm EN 50128 is vereist voor de delen van de software die een invloed hebben op de volgende functies : - Bediening van het remsysteem - Onderbreking van de tractie - Ritstabiliteit (vb. bij kantelbakmaterieel) - Interface tussen voertuig en de systemen voor hulp bij besturen en/of cabinesignalisatiesystemen - Systeem voor automatische snelheidsregeling - De interfaces mens-machine die betrekking hebben op de snelheidsaanduiding, persluchtsystemen en bovenleidinsspanning - Branddetectiesystemen - Systemen voor detectie van ontsporing en/of rit-instablitieit

L, V, M, OTM

EN 50128

7.1.c

Integriteit van de software voor veiligheids gebonden functies

Software : Voldoen aan de norm

L, V, M, OTM

EN 50128

7.1.d

Integriteit van de software voor veiligheidsgebonden functies

Software : Ontwikkelingsprocedure van de software

L, V, M, OTM

EN 50128

7.2.a

Opschrift

Markering

L, V, M, W, OTM

UIC série 540 UIC 545 UIC 640 TSI CR OPE (annexe P)

7.2.b

Geluids-signalen

Inrichtingen voor geluidssignalen (claxon)

L, V, M, OTM

UIC 644 Toepassing van de draft van de TSI CR RST (frequentie en akoestische druk)

7.2.c

Buiten-verlichting

Verlichting Kop- en staartlichten volgens UIC-fiches 532, 534, 651 De andere rode, gele of groene lichten aan de uiteinden of aan weerskanten van het materieel moeten gedoofd zijn.

Lichtalarmsignaal dat de koplichten 30 tot 40 keer per minuut laat knipperen. De rode lichten moeten gedoofd zijn.

L, M, V

UIC 532 UIC 534 UIC 651 STI OPE

7.2.d

Opschrift

Markering en opschriften voor exploitatie, onderhoud en arbeidsveiligheid.

L, V, M, W, OTM

UIC 438-3 UIC 545 UIC 552 UIC 640 Richtlijn 89/391/EG TSI SRT TSI OPE


8. Stroom- en besturingssystemen aan boord

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

8.1.a

Bewust opengelaten


8.2.a

Elektrisch hoofdcircuit

Om redenen van bedrijfszekerheid wordt de richting van het door de tractiemotoren uitgeoefende koppel (zowel bij tractie als bij dynamische remming) gecontroleerd en vergeleken met de door de bestuurder gevraagde rijrichting. Als er geen overeenstemming is, wordt het koppel onmiddellijk geannuleerd.

L, V, M, OTM


8.2.b

Elektrisch hoofdcircuit

De uitvoering van de commando's voor het verbreken van de tractie van de vermogensuitrusting, de opening van de stroomonderbreker en het neerlaten van de stroomafnemers (bevolen door de bestuurder of eender welk automatisme) moet gegarandeerd zijn en dit in alle configuraties en zelfs in geval van storing van eender welke uitrusting van de locomotief of het krachtvoertuig.

L, V, M


8.2.c

Elektrisch hoofdcircuit

Lijnvoltmeter.

L, M


8.2.d

Functionele technische specificaties betreffende de levering van elektrisch vermogen

Energievoorziening : elektrische uitrusting, elektrische remming, vermogensregeling.

De elektrische uitrusting moet een normale werking mogelijk maken van de trein, bij tractie en bij remming, voor alle waarden van de lijnspanning die vallen binnen de grenzen die bepaald zijn in de normen.

L, M

EN 50163 UIC 600 UIC 660 UIC 611 UIC 627-1 UIC 797 EN 50388

8.2.e

Functionele technische specificaties betreffende de levering van elektrisch vermogen

De treinen moeten uitgerust zijn met een automatisch systeem dat het gevraagde vermogen regelt volgens de lijnspanning. Op het 3 kV net moeten bovendien de treinen met een vermogen groter dan 4 MW uitgerust zijn met een vermogenkiezer die de bestuurder tijdens het rijden kan bedienen en waarmee hij het door de trein opgenomen vermogen kan beperken tot een waarde kleiner dan 4 MW. De van de bovenleiding afgenomen nominale stroomsterkte mag niet hoger liggen dan 2400 A per trein

L, M


8.2.f

Functionele technische specificaties betreffende de levering van elektrisch vermogen

Om zonder beperking toegang te hebben tot het 25 kV-net, moet de trein een arbeidsfactor hebben conform de bepalingen van de norm EN 50388. In geval van niet conformiteit zijn de toelatingen onderworpen aan voorwaarden (lijn, dienstregeling, tarifering, ...) die aan elk geval zijn aangepast.

L, M

EN 50388

8.2.g

Functionele technische specificaties betreffende de levering van elektrisch vermogen

De maximaal toegelaten piekspanning resulterend uit de werking van de hoogspanningsuitrusting van de locomotief of het krachtvoertuig mag in de meest kritische gevallen 3800 V niet overschrijden op het 3 kV net en mag de spanning van 50 kV niet overschrijden op het 25 kV net.

L, M


8.2.h

Functionele technische specificaties betreffende de levering van elektrisch vermogen

Bij een elektrische storing in de trein afwaarts moet de uitschakelaar, deze trein kunnen beveiligen (meer bepaald uitschakelvermogen en vertraagd opengaan door afwezigheid van lijnspanning) overeenkomstig de voorschriften van de norm EN 50388.

L, M


8.2.i

Functionele technische specificaties betreffende de levering van elektrisch vermogen

De dakleidingen 25 kV- 15 kV en/of 3 kV van de krachtvoertuigen moeten tegen atmosferische ontladingen beveiligd zijn door een niet-capacitieve bliksemafleider.

L, M


8.2.j

Functionele technische specificaties betreffende de levering van elektrisch vermogen

De elektrische werking van de trein moet verenigbaar zijn met de karakteristieken van de foutdetectietoestellen van de vaste installaties en mag geen overspanningen of transitoire piekstromen opwekken volgens de norm.

L, M

EN 50388

8.2.k

Functionele technische specificaties betreffende de levering van elektrisch vermogen

Materieel dat op de HSL moet rijden, moet uitgerust zijn met hulpinrichtingen voor het rijden door scheidingssecties.

L, M


8.2.l

Functionele technische specificaties betreffende de levering van elektrisch vermogen

De kracht- en motorvoertuigen moeten zo gedimensioneerd zijn dat het versnellingsvermogen bij het aanzetten onder maximumbelasting voldoende is, rekening houdend met de lastigste helling op de voorziene reisweg of van de omleidingtrajecten.

L, M


8.2.m

Functionele technische specificaties betreffende de levering van elektrisch vermogen

De adhesie bij het aanzetten mag niet meer bedragen dan . voor locomotieven : 32 %; . ander gemotoriseerd materieel : 20 %

L, M


8.2.n

Elektrische bescher-ming

Elektromagnetische verenigbaarheid en het voldoen aan de grenswaarden van het document II 01 EMC 75.2.0. V1.2

L, V, M

II 01 EMC 75.2.0. V1.2 (beschikbaar bij de IB) UIC 797 EN 50238

8.2.o

Stroom-afnemers - Algemeen concept

Ontwerp, beschrijving, weerstand tegen belasting.

De stroomafnemers moeten gehomologeerd zijn volgens EN 50206-1 Een hulpinrichting moet helpen bij het opzetten van de stroomafnemer als er geen of onvoldoende lucht in het hoofdreservoir is.

De stroomafnemers op de HSL moeten uitgerust zijn met een inrichting die beschadigingen van de beugel opspoort en die de stroomafnemer automatisch neerlaat.

L, M

UIC608-O EN 50206-1 UIC 794-0 UIC 794-1OR De stroomafnemers moeten voldoen aan de UIC fiches 608 OR en de EN 50367 De profielen van de toegelaten beugels onder 3kV zijn : ? Bijlage D1 en D2 van de UIC fiche 608-0R; ?Plan C/A 02.01.02 NMBS profiel met lengte 1760 mm; ?Bijlage B van de norm EN 50367 De profielen van de toegelaten beugels onder 25kV zijn : ?Bijlage B en C van UIC fiche 608 OR ?Bijlage B van de norm EN 50367

8.2.p

Stroom-afnemers - Functionele parameters - Interactie bovenlei-ding/ stroom- afnemer

De kwaliteit van de stroomafname moet gegarandeerd worden. De NQ-waarde moet voldoen aan de bepalingen uit de EN 50367.

L, M

UIC 608 UIC 611 UIC 794-1 EN 50405 EN 50367 EN 50318 EN 50388

8.2.q

Stroom-afnemers Functionele parameters - Interactie bovenlei-ding/ stroom- afnemer

Alle stroomafnemers van de trein moeten door de bestuurder bediend kunnen worden (of door de bestuurders bij dubbele tractie of bij opduwbewegingen).

L, M


8.2.r

Stroomafnemers - Functionele parameters - Interactie bovenlei-ding/ stroomafnemer

Bij werking met meerdere opgezette stroomafnemers moet de afstand tussen die stroomafnemers verenigbaar zijn met de plaats van de spanning / fasescheidingssecties.

L, M


8.2.s

Stroom-afnemers - Functionele parameters - Interactie bovenlei-ding/ stroomafnemer

De tijden voor het neerlaten van de stroomafnemers de statische krachten moeten in overeenstemming zijn met de EN 50367

L, M

EN 50367

8.2.t

Stroom-afnemers - Functionele parameters - Interactie bovenlei-ding/ stroomafnemer

De gemiddelde contactkracht stroomafnemer -bovenleiding en de standaardspreiding op deze contactkracht moeten voldoen aan de bepalingen van EN 50367

L, M

EN 50367

8.2.u

Stroom-afnemers - Functionele parameters - Interactie bovenlei-ding/ stroom- afnemer

De meerspanningslocomotieven of meerspanningskrachtvoertuigen moeten voorzien zijn van spanningsaftastinrichtingen voor de bovenleidingspanning teneinde de bovenleiding, de stroomafnemer en de tractie-uitrusting te vrijwaren indien de gekozen spanning niet overeenkomt met de gemeten bovenleidingspanning

L, M


8.2.v

Stroom-afnemers - Functionele parameters - Interactie bovenlei-ding/ stroom- afnemer

In alle situaties (inbegrepen de stroomafname bij stilstand en onder de meest kritische omstandigheden) mag de temperatuur van het contactpunt niet hoger worden dan de temperaturen opgenomen in bijlage B van de norm EN50119 :2003

L, M

EN 50119

8.2.w

Stroom- afnemers - Functionele parameters - Interactie bovenlei-ding/ stroom-afnemer

In het bijzonder moet elke onder 3kV gebruikte stroomafnemer aan voorgaande eis voldoen voor een stroomafname van de trein bij stilstand onder een spanning van 2700 V en dit onder de meest kritische omstandigheden en rekening houdend met de toegelaten samenstellingen in dienst van de trein.

L, M


8.2.x

Stroom-afnemers - Functionele parameters - Interactie bovenlei-ding/ stroom-afnemer

De nodige maatregelen moeten genomen worden teneinde de rijdraad te vrijwaren van de uitlaatgassen van de thermische motoren.

L, M


8.2.y

Stroom-afnemers - Functionele parameters - Interactie bovenlei-ding/ stroom-afnemer

De breedte van de stroomafnemers en de soepelheidcoëfficiënt (ö)van het voertuig moeten verenigbaar zijn met elkaar.

L, M

3kV : Breedte stroomafnemer / phi 1950 mm / 0,225 1760 mm / 0,4 1600 mm / 0,225 25kV : Breedte stroomafnemer / phi 1600 mm / 0,225 1450 mm / 0,225

8.3.a

Massa-verbinding

Massaverbinding van het gehele voertuig - preventie risico elektrische systemen

L, V, M, OTM

UIC 533 EN 50153 UIC 550 UIC 552

8.4.a

Elektro-magnetische compati-biliteit

Het materieel moet verenigbaar zijn met de infrastructuur waarop deze zal rijden volgens het document. II 01 EMC 75.2.0. V1.2 De grenswaarden moeten worden gerespecteerd.

L,V,M

II 01 EMC 75.2.0. V1.2 (beschikbaar bij de IB) UIC794-OR EN 50238

8.4.b

Elektro-magnetische compati-biliteit

Systemen borstel-krokodil (seinherhaling) : de karakteristieken van de contactborstel moeten in overeenstemming zijn met het plan C-3-114M. De gelijkstroomweerstand tussen borstel en massa moet gelegen zijn tussen 250 en 80 ohm.

L, V, M, OTM


8.4.c

Elektro-magnetische compati-biliteit

Er is geen enkele storing toegelaten van de systemen voor informatie-overdracht tussen het spoor en het rollend materieel.

L, V, M, OTM


8.4.d

EMC

Elektromagnetische verenigbaarheid en het voldoen aan de grenswaarden van het document MI 01 EMC 75.2.0. V1.2

L, V, M

II 01 EMC 75.2.0. V1.2 (beschikbaar bij de IB) UIC 797 EN 50238

8.5.a

Bewust opengelaten


8.6.a

Bewust opengelaten


8.7.a

Druksystemen

Luchtreservoirs Conformiteit

L, V, M, W, OTM

EN 286-3 EN 286-4 richtlijn 87/404/EEG

8.7.b

Druksystemen

Conformiteit van de uitrustingen met drukketels / toestellen onder druk.

L, V, M, OTM

UIC 541-07 EN 286-3 EN 286-4 van kracht zijnde Europese richtlijnen

8.7.c

reservoirs en de leidingen voor brandbare vloeistoffen

Conformiteit van de reservoirs en de leidingen voor brandbare vloeistoffen.

L, V, M, OTM

TSI RST HS § 4.2.7.2.5, vereisten van de Europese richtlijnen en aanverwante Euronormen.

8.7.d

Stoomketel-installaties

Conformiteit van de stoomketelinstallaties.

L, V, M, OTM

vereisten van de Europese richtlijnen en aanverwante Euronormen.

8.7.e

Uitrus-tingen die gesitueerd zijn in de zones die blootgesteld zijn aan explosie-gevaar

Conformiteit van de uitrustingen die gesitueerd zijn in de zones die blootgesteld zijn aan explosiegevaar (installaties voor LPG, aardgasinstallaties en batterij installaties).

L, V, M, OTM

UIC 564-2

8.7.f

Ionisatie-detectoren

Conformiteit van ionisatiedetectoren (bescherming tegen straling)

L, V, M, OTM

EN 54-7 EN 50155


9. faciliteiten voor het personeel, interfaces en werkomgeving

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

9.1.a

Frontruit

Frontruiten : documentatie

L, M, V, OTM

EN 12663 EN 15152 EN 15227 UIC 651

9.1.b

Frontruit - Mechanische karakteristie-ken

Frontruiten : mechanische eigenschappen

L, M, V, OTM

EN 12663 EN 15152 EN 15227 UIC 651

9.1.c

Frontruit - Optische karakteristie-ken

Frontruiten : Optische eigenschappen

L, M, V, OTM

EN 12663 EN 15152 EN 15227 UIC 651

9.1.d

Toegangs-deuren

Deuren stuurposten : beschrijving

L, M, OTM

UIC 651

9.1.e

Toegangs-deuren

Deuren stuurposten : gebruiksveiligheid

L, M, OTM

UIC 560 UIC 651

9.1.f

Concept bestuurders-cabine

Veiligheidsconcept stuurcabines en werkplekken

L, V, M, W, OTM

UIC 651 EN 13272 UIC 555 EN 50153 89/391/EG UIC 612

9.1.g

Verboden stoffen

Algemene verklaringen/rechtvaardigingen Voor het rollend materieel moet er een verklaring afgeleverd worden die de afwezigheid van verboden stoffen garandeert.

L, V, M, W, OTM

Van kracht zijnde wetten en reglementeringen

9.1.h.1

Registratie-toestel

Verplicht te registreren gebeurtenissen met het registratietoestel (1) : - Tenminste conform § 4.2.3.5 van de van kracht zijnde TSI "OPE"; - Voor de voertuigen, uitgerust met een MEMOR-syteem of met een STM MEMOR moet de registratie ook conform zijn met de beschrijving weergegeven in punt C van onderhavig veiligheidsreglement; - Voor de voertuigen uitgerust met TBL1+ of een STM TBL1+moet de registratie conform zijn met de algemene specificatie van TBL 1+; - Op de voertuigen uitgerust met een TBL2 systeem of een STM TBL 2 dienen de TBL2-gegevens volgens de productspecificaties te worden geregistreerd; - Op de voertuigen uitgerust met ERTMS/ETCS moet de registratie conform zijn met de van kracht zijnde specificaties van bijlage A (4, 5, 41, 55) aan de TSI « CCS »; - Op de voertuigen uitgerust met TVM430 of met STM RVM 430 dienen de TVM430-gegevens volgens de productspecificaties worden geregistreerd.

Opm. Indien het uur opgenomen wordt en deze niet automatisch wordt geüpdatet moet het uur permanent als GMT (Universele tijd) + 1 uur ingesteld zijn.

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


9.1.h.2

Registratie-toestel

Indien een voertuig met meer dan één registratietoestel voor ritgegevens is uitgerust, vb. Een JRU en een registreertoestel verbonden met een bestaand nationaal systeem, moet er noodzakelijk een middel bestaan om de gegevens te synchroniseren. Dit kan gebeuren door een technische voorziening aan boord (synchronisatie van alle gegevens d.m.v. Horloge GPS of JRU) of door middel van de herinitialisatie op basis van registratie items die gemeenschappelijk zijn aan de verschillende registratietoestellen.

De SO moet te allen tijde de geregistreerde gegevens kunnen ter beschikking stellen van de gemandateerde openbare autoriteit. De SO moet de gemandateerde openbare autoriteit ook de nodige informatie en uitleg en eventuele middelen verschaffen i.v.m. het uitlezen en interpreteren van de geregistreerde gegevens.

L, V, M, OTM


9.1.i

Aandacht bestuurder

Automatische waakinrichting volgens UIC 641.

De automatische waakinrichting wordt geactiveerd bij een snelheid die niet hoger mag zijn dan een waarde 5 km/h en blijft geactiveerd zolang de snelheid hoger is dan deze waarde.

L, V, M, OTM

UIC641 UIC643 UIC651 TSI OPE § 4.3.3.7

9.1.j

Toegangs-deuren personeel en goederen

Laterale laaddeuren pakwagens : beschrijving

M, V

UIC 560 UIC 561 UIC 565-1 t.e.m. UIC 567-2 STI PMR STI OPE EN 14752

9.1.k

Toegangs-deuren personeel en goederen

Laterale laaddeuren pakwagens : gebruiksveiligheid

M, V

UIC 560 UIC 561 UIC 565-1t.e.m. UIC 567-2 STI PMR STI OPE EN 14752

9.1.l

Toegangs-deuren personeel en goederen

Laterale laaddeuren voor restauratierijtuigen

V

UIC 560 UIC 561 UIC 565-1t.e.m. UIC 567-2 STI PMR STI OPE EN 14752

9.1.m

Uitrus-tingen aan boord voor het personeel

Veiligheid van de opstaptreden In het dossier van het materieel moeten de perronhoogten vermeld worden waarmee het materieel verenigbaar is.

In functie van het gebruik moet er verenigbaarheid zijn met de perronhoogtes 280, 550 et 760 mm.

M, V

UIC651 UIC560 STI

9.1.n

Toegang personeel voor koppelen -ontkop-pelen

Veiligheid bediening en behandeling van voertuigen.

Voldoen aan vrijruimte voertuigen (rechthoek van Bern)

L, V, M, W, OTM

UIC 521 UIC 644 UIC 532 UIC 534 UIC 571-3 UIC 651

9.1.o

Radiobesturing

Radiobesturing De radiobesturing moet zodanig ontworpen zijn dat het beoogde veiligheidsniveau gegarandeerd is.

De radiobesturingen moeten voorzien zijn van een automatische waakinrichting alsook een kantelbeveiligingssysteem.

L

EN 50239


10. Brandbeveiliging en ontruiming

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

10.1.a

Brandbeveiliging

Evaluatie van de brandbeveiligingssystemen. Beveiligingsmiddelen.

Een coherente toepassing van de verschillende nationale en/of Europese regelgevingen moet worden aangetoond.

Voor elektrische kabels is de toepassingen van de betreffende Europese normen toegestaan.

Indien het voertuig is uitgerust met een brandblussysteem moet deze voldoen aan de geldende wetgeving.

De locomotieven en motorrijtuigen van de HST's moeten uitgerust zijn met een branddetectie- en waarschuwingssysteem waarmee tenminste de betrokken tractie-uitrustingen kunnen worden afgezonderd zonder de werking van de andere uitrustingen te wijzigen.

L, M, V, W

NF F16-101 NF F16-103 NF F16-103 UIC 564-2 UIC 642 UIC 895 UIC 543 (vonkenplaten) of andere nationale regelgeving TS 45545 Voor de kabels : EN 50264 of EN 50306 UIC 538 TSI Tunnels

10.1.b

Brandbeveiliging

Voor de OTM moeten aan de voorschriften van de norm EN 14033-1 :2009 voldaan worden

OTM

EN 14033-1

10.1.c

Brandbeveiliging

De vermogenstransformatoren (25 kV) moeten uitgerust zijn met een klep of een ontploffingsmembraan om de gevolgen van een interne ontploffing te voorkomen. Als die inrichting in werking treedt, moet de afvoer van de olie zo gebeuren dat er geen risico's zijn op spatten en brand.

L, V, M


10.1.d

Brandbeveiliging

Alarmsignalen De alarmsignalen moet ontworpen zijn volgens TSI RST HS, TSI Tunnels en TSI OPE, UIC 541 -5, UIC 545 en UIC 541-6

L, V, M

TSI HS RST TSI OPE UIC 541 -5 UIC 541-6 UIC 545

10.2.a

Lichting - evacuatie

Het rollend materieel moet kunnen worden gelicht met behulp van de hersporingstrein overeenkomstig de veiligheidsvoorschriften voor de exploitatie van de spoorweginfrastructuur

L, V, M


10.2.b

Lichting - evacuatie

Wanneer speciaal gereedschap vereist is, moet dit beschikbaar zijn op de treinen of door de SO geleverd worden en in de herspoortrein ter beschikking gesteld zijn.

L, V,M


10.2.c

Lichting - evacuatie

De trein moet pneumatisch kunnen worden gekoppeld (algemene leiding en hoofdleiding) met een voertuig of met een stel dat is uitgerust met verbindingen volgens UIC-fiche 648.

L, V, M

UIC 648

10.2.d

Lichting - evacuatie

De rem van de gedepanneerde trein moet kunnen werken als de hulp wordt geboden door een trein met een luchtdrukrem volgens UIC-fiche 540 en 541-03.

L, V, M

UIC 540 UIC 541-03

10.2.e

Lichting - evacuatie

De trein moet de remuitrusting van een trein met analoge samenstelling kunnen voeden (aantal assen).

L, M


10.2.f

Lichting - evacuatie

De trein moet een andere trein met een minstens even grote massa kunnen laten aanzetten op een helling van 18 °/oo en een zodanige snelheid kunnen halen dat hij de hoofdsporen kan vrijmaken.

L, M


10.2.g

Lichting - evacuatie

Als de trein niet is uitgerust met een normaal stoot- en trekwerk (haak en buffers) overeenkomstig UIC-fiche 520, moet hij worden uitgerust met noodkoppelingen zodat hij treinen kan trekken of duwen die een stoot- en trekwerk hebben overeenkomstig UIC-fiche 520.

L, V, M

UIC 520


11. Onderhoudsbeurten

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

11.1.a

Bevoor-rading

De spoorwegonderneming treft de nodige maatregelen en voorziet de nodige uitrustingen teneinde aan de wettelijke bepalingen te voldoen bij het reinigen en bevoorraden van de trein.

L, V, M, OTM, W


12. Besturing en seingeving aan boord

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

12.1.a

Radio - Alarm automatische waakinrichting

In geval de treinbestuurder als enig personeelslid aan boord is van de trein, moet de radio beschikken over een alarm automatische waakinrichting

L, V stuurrijtuigen

Art 54 quater (ARAB)

12.1.b

GSM-R

Inrichtingen radio GSM-R GSM-R De stuurposten van de voertuigen die voor het eerst worden toegelaten op het Belgische spoorwegnet moeten beschikken over GSM-R, volgens de EIRENE specificaties.

De GSM-R boorduitrusting moet verenigbaar zijn met de gronduitrusting van het Belgische GSM-R netwerk Vanaf 1 januari 2011 moeten de stuurposten van alle voertuigen beschikken over een GSM-R. L, V stuurrijtuigen, M, OTM

EIRENE specificaties volgens de van kracht zijnde uitgaven op basis van de TSI CCS CR en HS

12.1.c

GSM-R

Inrichtingen radio GSM-R Indien virtuele kanalen gebruikt worden mogen deze de functionaliteiten van de GSM-R niet verstoren.

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


12.1.d

Radio andere dan GSM-R

Inrichtingen grond-trein radio UIC Tot 01 januari 2011 mag geen enkele grond-trein radio buiten dienst gesteld worden zonder vervangen te worden door GSM-R. L, V stuurrijtuigen, M, OTM


12.2.a

Boord-systemen signalisatie

Contrôle en bediening treinen De stuurposten van de voertuigen moeten over een systeem voor hulp bij besturen of cabinesignalisatiesysteem beschikken dat in staat is de signalisatie van de bereden lijnen op te vangen en correct te behandelen alsook het bijbehorende registratiesysteem. (Technisch dossier met rapport van de integratieproeven - homologatieproef uit te voeren in samenwerking met de IB)

L, V stuurrijtuigen, M, OTM

EN 50126 EN 50128 EN 50129

12.2.b

Boord-systemen signalisatie

Zonder afbreuk te doen aan 12.2.c, 12.2.d, 12.2.e moeten de in 12.2.a bedoelde voertuigen, om op conventionele lijnen te rijden, tenminste beschikken over een MEMOR systeem. De systemen TBL1, TBL1+ en TBL2 die ook een MEMOR-functie bevatten, worden evenwel toegelaten.

De functionele beschrijving van dit systeem is weergegeven in deel C van dit veiligheidsvoorschrift (2) Voor het rijden op de conventionele lijnen moeten de voertuigen uitgerust met ETCS beschikken over tenminste één van volgende systemen (3) ? een STM MEMOR (NID_STM 18 (decimale waarde)); ? een MEMOR of een TBL1+ systeem waarbij de werking gecontroleerd wordt door het ETCS (werkend, in voorkomend geval op niveau 0) en waarbij de integriteit van het geheel tenminste evenwaardig is aan de integriteit van het MEMOR of het TBL1+ systeem; ? een STM TBL1 (NID euro STM 5 (decimale waarde)); ? een STM TBL1+ (NID euro STM 28 (decimale waarde)); ? een STM TBL2 (NID euro STM 7 (decimale waarde)).

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


12.2.c

Boordsystemen signalisatie

Volgende vier punten 12.2.d, 12.2.e, 12.2.f, 12.2.g bevatten de aanvullende eisen voor de te installeren systemen in functie van de te berijden conventionele of hoge snelheidslijnen :

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


12.2.e

Boordsystemen signalisatie - verklaring bij 12.2.d

- OK : geen beperkingen met betrekking tot de signalisatie; - NOK : rit verboden; - IB : de infrastructuurbeheerder kan, mits motivatie ritbeperkingen opleggen vanaf 01 januari 2015 - OK* : snelheid beperkt tot 160 km/h; - Voertuigen die op L1 rijden moeten uitgerust zijn met het systeem TVM 430 of ETCS + STM TVM 430 of bistandard ETCS-TVM 430; - TBL2 bevat de functies TBL2, TBL1 en Memor; - TBL2 (AD) bevat de functies TBL1 en Memor; - TBL1+ bevat de functies TBL1+ en Memor; - TBL1 bevat de functies TBL1 en Memor; - De boorduitrusting ETCS 2 bevat ook de functies van ETCS 1; - De lijnen uitgerust met ETCS 2 zijn ook uitgerust met ETCS 1 in fall-back;

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


12.2.f

Boord-systemen signalisatie

Voor voertuigen, uitgerust met ETCS moet het systeem zodanig ontworpen zijn dat selecties van onaangepaste modes of niveaus tijden de Start of Mission voorkomen gemeld of gecorrigeerd worden. Voor non-leading mode is de CR 513 van de subset 108 (V1.2.0) van toepassing

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


12.2.g

Boord-systemen signalisatie

De ETCS boorduitrusting moet zodanig ontworpen zijn dat in geval van averij van de aankondigingsbakens of uitvoeringsbakens de transities correct worden uitgevoerd.

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


12.2.h

Compatibiliteit

De door de cabinesignalisatie berekende remprestaties mogen niet hoger zijn dan de reële remprestaties van de trein.

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

12.2.i

Boord-systemen signalisatie

Het ETCS systeem (of bistandaard ETCS -TVM 430) met eventueel STM TVM 430 en/of STM TBL 2 moet een SIL 4 waarde hebben volgens de normen EN 50126, EN 50128 en EN50129. De systemen TVM430 en TBL 2 moeten een waarde equivalent aan SIL 4 hebben volgens de normen EN 50126, EN 50128 en EN50129.

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


12.2.j

Boord-systemen signalisatie

De seinherhalingssystemen, cabinesignalisatiesystemen en seinregistratiesystemen alsook hun installatie en werking op het materieel moeten goedgekeurd zijn volgens de geldende wetgeving. (Studie en PV van de proeven voor het desbetreffende materieel - in samenwerking met de IB.)

L, V stuurrijtuigen, M, OTM


12.2.k

Boord-systemen signalisatie - Ergonomie stuurtafel

Voor de voertuigen die met ETCS zijn uitgerust (al dan niet de niveaus 0, 1,2 en 3 beherend), mag de snelheidsaanduiding alsook de eventuele aanduidingen van de cabinesignalisatie enkel en alleen gebeuren via de DMI interface van het ETCS systeem.

Deze vereiste is van toepassing op het geheel van de Belgische spoorweginfrastructuur, en dit voor om het even welk seinherhalingssysteem of cabine signalisatiesysteem die gebruikt wordt op de te berijden lijnen.

Indien een andere snelheidsaanduider geïnstalleerd is, moet deze inactief zijn op de Belgische spoorweginfrastructuur en dit teneinde een dubbele weergave van de snelheid te voorkomen.

L, V stuurrijtuigen, M, OTM

TSI CCS (CR et HS) alsook de wetgeving betreffende het welzijn op het werk

12.2.l

Vrije ruimte - wieldetectie

Elektronische wieldetectoren Behalve de wielflenzen, mag het rollend materieel geen metalen delen omvatten in de gevoeligheidszone van de wieldetectoren.

De minimumwieldiameter en de minimum radstand moet zodanig gekozen zijn dat de assentellerfunktie gewaarborgd is.

L, V, M, W, OTM

UIC 790

12.2.m

Detectie warme asbussen - grond

Detectie warme asbussen De geometrie van de draagpotten en de draaistellen moet zo zijn dat de detectoren van warmlopers de warme onderdelen van de draagpotten goed kunnen waarnemen, rekening houdend met de richtassen van de detectoren.

Speciale maatregelen moeten worden genomen indien er geen verenigbaarheid is met het temperatuursinterval van de detectoren

L, V, M, W, OTM

UIC 515-1 plaat 4

12.2.n

Detectie warme asbussen - boord

Detectie warme asbussen Een veiligheidsstudie voor de het detectiesysteem moet worden bijgeleverd

L, M, OTM

prEN15237-2

12.2.o

Shunting spoor-stroom-kringen

Wielstellen en hun positionering onder de voertuigkast.

Shuntering van de spoorstroomkringen, elektrische weerstand tussen de wielen, maximale afstand tussen de wielstellen.

De afstand tussen de opeenvolgende assen moet kleiner zijn dan 27 m.

Materieel dat bestemd is om op de HSL te rijden, is onderworpen aan bijzondere voorwaarden betreffende het elektrisch contact spoorstaaf-wiel, de minimumafstand tussen het voorste en achterste wielstel en de minimummassa per as.

Rollend materieel dat afzonderlijk moet rijden en waarvan de tarra lager is dan 30 t, moet uitgerust zijn met een hulpinrichting voor het shunten. Wanneer er zich bovendien geregeld problemen met het shunten voordoen in bepaalde geografische zones of bij bepaalde types van materieel, kan de moeten hulp- shuntinrichtingen geïnstalleerd worden op materieel waarvan de tarra hoger is dan de bovenvermelde tarra.

L, V, M, W, OTM

UIC 790R UIC 512 of EN 13260 Register van de infrastructuur

12.2.p

Doorgangs-profiel

Interface tussen de looporganen en de voertuigkast De minimale afstand tussen de uiterste assen van een voertuig die alleen rijdt mag niet kleiner zijn dan 6000 mm.

L, V, M, W, OTM

TSI CCS CR (appendix 1 van bijlage A) TS CCS HS (appendix 1 van bijlage A)

12.2.q

Compati-biliteit rollend materieel met infras-tructuur

Shuntering De looporganen alsook het gebruikte wrijvingsmaterieel (rem) moeten zodanig ontworpen zijn dat de werking van de spoorstroomkringen gewaarborgd zijn.

L, M, V, W, OTM

UIC 541-4 UIC 512

12.2.r

ETCS

Cabinesignalisatie ETCS : parametrering.

Het CCS-boordsysteem moet verenigbaar zijn met het CCS- systeem van de infrastructuur.

L, V, M, OTM

Parameters ETCS (TSI CCS) in het infrastructuurregister

12.3.a

Snelheids-meting

Tachymetrie Snelheidsmeting : = meten en tonen van de snelheid met de volgende nauwkeurigheid : - + 3 km/h + 1,5 % van de waarde van de maximumsnelheid indien Vmax > 160 km/h : - + 3 km/h + 2,5 % van de maximumsnelheid indien Vmax < 160 km/h.

L, V, M, OTM

STI CCS (RC et GV) voor de voertuigen uitgerust met ETCS


13. Specifieke exploitatievereisten

Te verifiëren parameters

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

13.1.a

Veiligheids-middelen

Veiligheidsmiddelen

L, M

VVESI 7.1

13.2.b

Veiligheids-middelen

Veiligheidsmiddelen

OTM

Bijlage K EN 14033-1


14 Vereisten betreffende goederenvervoer

Onderwerp

Aan te tonen vereiste (technisch dossier, PV, proef)

Betrokken materieel : (L - Locomotieven, V - rijtuigen, M - gemotoriseerd reizigersmaterieel, W - Wagens, OTM - voertuigen voor bouw, herstel en onderhoud van de infrastructuur)

Normen

14.1.a

RID

Ketelwagens voor vervoer van gevaarlijke goederen : belastingssterkte van de ketel moet voldoen aan de RID voorschriften.

W

RID voorschriften Koninklijk besluit dd 28 juni 2009 betreffende het vervoer via de weg of per spoor van gevaarlijke stoffen met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen.

14.2.a

Specificatie wagens

Wagens uitgerust met losinrichtingen werkend onder druk : belastingssterkte

W


14.2.b

Vastzetten - ladings-eenheden

Vastzetten van de lading Laadeenheden

W

UIC 591 t.e.m. 599 UIC 571-4

14.3.a

Deuren en laadvoorzieningen

Wagendeuren

W

UIC 576 TSI Wagens


_______ Nota's (1) OTM's die toegelaten zijn op het Belgische spoorwegnetwerk voor het van kracht worden van onderhavig ministerieel besluit moeten uitgerust zijn met een registratietoestel voor 30 september 2012.Het systeem moet de gegevens volgens 9.1.h.1 registreren. (2) De functionele beschrijving van de systemen TBL1, TBL1+, TBL2 alsook de parameters voor ETCS op de Belgische spoorweginfrastructuur kan bekomen worden bij de IB evenals de functionele beschrijving van het systeem TVM 430 voor de lijn L1. (3) N.B.: De hierboven vermelde NID_STM nummers zijn overgenomen uit de lijst die officieel door de ERA wordt gepubliceerd. (4) Motorstellen, toegelaten voor het in voege treden van dit ministerieel besluit, die nog uitgerust zijn met « gong-fluit » - systeem moeten ten laatste tegen 31/03/2011 uitgerust zijn met een visueel memorisatiesysteem.Overig materieel, toegelaten voor het in voege treden van dit ministerieel besluit, dat nog uitgerust is met « gong-fluit » - systeem moet ten laatste tegen 30/09/2011 uitgerust zijn met een visueel memorisatiesysteem; (5) Materieel, toegelaten voor het in voege treden van dit ministerieel besluit, dat uitgerust is met een seinherhalingssysteem dat niet beschikt over de functie « geanticipeerde bediening » blijft toegelaten. Bijlage C generieke beschrijving van het « MEMOR » Systeem 1. Doel Door de plaatsing in de trein van een hulp- en bewakingsinrichting voor de besturing,de gevaren verminderen,als gevolg van een eventuele vermindering van de waakzaamheid van de bestuurder van een spoorvoertuig m.b.t. het naleven van de consignes die hij van de laterale seininrichting krijgt. 2. Aangewende middelen : Als een stuurpost « in dienst » is, m.a.w. als de « sleutelkast » ontgrendeld is, moet het « MEMOR »-systeem : a. controleren of de bestuurder met een drukknop bevestigt dat hij bepaalde beperkende seinbeelden heeft gezien die door de laterale seingeving worden getoond;b. in de stuurpost bepaalde seinbeelden herhalen die door de laterale seingeving worden getoond.3. Veiligheidsdoelstelling Als er door de infrastructuurbeheerders geen beperkender voorschrift wordt opgelegd, wordt een percentage storingen in strijd met de veiligheid van minder dan 10 E- 4 per uur als aanvaardbaar beschouwd. Voor het « MEMOR »-systeem is een storing in strijd met de veiligheid als er geen noodremming gevraagd wordt, hoewel de omstandigheden het vereisen. 4. Functionele definitie van de herhaling van de seinbeelden van de laterale seingeving en van de hulp- en bewakingsfuncties voor de besturing van het « MEMOR »-systeem 4.1 Inleiding De informatie die vereist is voor het herhalen, in de stuurpost, van de seinbeelden van de laterale seingeving en voor de hulp- en bewakingsfuncties voor de besturing (opslaan van het beperkende seinbeeld van de laterale seingeving en controle van de bevestiging door de bestuurder) die erop betrekking hebben, wordt verkregen door de binaire informatie te gebruiken afkomstig van de polariteitsdetectie van de elektrische spanning die door de « krokodillen » van het systeem « BORSTEL - KROKODIL » wordt geleverd. 4.2 Herhaling van de seinen spoor vrij 4.2.1 algemene bepalingen Heeft de betekenis « seinen spoor vrij' », de informatie die wordt gegeven door detectie van een negatieve polariteit van de elektrische spanning die door een « krokodil » wordt geleverd. 4.2.2 Normale werking 4.2.2.1 Door een sein spoor vrij' te overschrijden : a. weerklinkt het geluid van de « gong spoor vrij' » in de stuurpost;b. dooft de geheugenlamp LGLJM (op de stuurtafel) als ze vast brandde;c. wordt de informatie « sein spoor vrij'« naar het registreertoestel voor voorvallen gezonden. 4.2.2.2 opmerking Bij het achtereenvolgens overschrijden van verscheidene seinen spoor vrij' moet : 1. het geluid van de « gong spoor vrij' » bij elk sein weerklinken 2.de informatie « sein spoor vrij' » naar het registreertoestel voor voorvallen worden gezonden. 4.3 Herhaling en opslag van het beperkende seinbeeld dat door de laterale seingeving wordt getoond 4.3.1 Algemene bepalingen Heeft de betekenis « sein dat een beperkend seinbeeld toont », de informatie die wordt gegeven door detectie van een positieve polariteit van de elektrische spanning die door een « krokodil » wordt geleverd. 4.3.2 Dit heeft tot gevolg dat : 4.3.2.1 Algemene bepalingen De overschrijding van een « sein dat een beperkend seinbeeld toont » heeft als gevolg : a. différentes een meldlampje LGLJM op de stuurtafel verscheidene keren na elkaar oplicht en dooft (volgens de bediening door de treinbestuurders, zie hierna);b. de informatie « sein dat een beperkend seinbeeld toont » naar het registreertoestel voor voorvallen wordt gezonden;c. er een verzoek tot noodremming is als de informatie « sein dat een beperkend seinbeeld toont » niet behoorlijk door de bestuurder wordt bevestigd. 4.3.2.2 Opmerkingen 4.3.2.2.1 Bij het opstarten van het « MEMOR »-systeem, als de stuurpost in dienst wordt gesteld, gaat de gele LGLJM-lamp (vast) branden. 4.3.2.2.2 Als die lamp vast brandt, kan ze worden gedoofd met de drukknop BPGLJM (die met de lamp een geheel vormt of zich eronder bevindt). 4.3.2.2.3 Als hij dat wenst, kan de bestuurder op ieder moment de gele lamp LGLJM (vast) laten branden door de kwiteerdrukknop BPVG te activeren (in te drukken). 4.3.3 Controle van de « waakzaamheid « van de bestuurder bij het overschrijden van de seinen die een beperkend seinbeeld vertonen 4.3.3.1 Algemene bepalingen Bij het naderen van een sein dat een beperkend seinbeeld toont, bewijst de bestuurder zijn « waakzaamheid » door de drukknop BPVG in te drukken. 4.3.3.2 Geanticipeerde bediening 4.3.3.2.1 Bij het naderen van een sein dat een beperkend seinbeeld toont, laat de bestuurder zijn waakzaamheid blijken door de kwiteerdrukknop BPVG in te drukken voordat hij het sein voorbijrijdt.

Daardoor gaat de gele lamp LGLJM vast branden. De bestuurder moet kwiteerknop BPVG ingedrukt houden tot de informatie « beperkend seinbeeld » wordt opgevangen 4.3.3.2.2 Als de informatie « beperkend seinbeeld » wordt opgevangen a. dooft de gele lamp LGLJM; b. wordt die informatie naar het registreertoestel voor voorvallen gezonden 4.3.3.2.3 De bestuurder moet dan de knop binnen 4(+ 0,2; - 0,8) seconden loslaten. 4.3.3.2.4 Als men de knop BPVG loslaat : a. gaat de gele lamp opnieuw (vast) branden b.de informatie « bevestiging door de bestuurder » wordt naar het registreertoestel voor voorvallen gezonden 4.3.3.3 Uitgestelde bediening 4.3.3.3.1 De bestuurder drukt de drukknop BPVG niet in bij nadering van het sein dat een beperkend seinbeeld toont. 4.3.3.3.2 Als de informatie « beperkend seinbeeld » wordt opgevangen : a. gaat de LGLJM-lamp knipperen;b. wordt die informatie naar het registreertoestel voor voorvallen gezonden. 4.3.3.3.3 De bestuurder moet dan binnen 4(+0,2; -0,8) seconden de drukknop BPVG indrukken : 4.3.3.3.4 Door het indrukken van de knop BPVG : a. gaat de LGLJM-lamp vast branden b.wordt de informatie « bevestiging door de bestuurder » naar het registreertoestel voor voorvallen gezonden. 4.3.3.4 Foute bediening of geen bediening 4.3.3.4.1 Als de bestuurder een sein tegenkomt dat een beperkend seinbeeld toont en als hij de drukknop BPVG niet of pas na 4(+0,2; -0,8) seconde indrukt blijft : a. gaat de gele LGLJM-lamp knipperen;b. wordt na 4 seconden een verzoek tot noodremming gelanceerd. 4.3.3.4.2 Bij een foute bediening of als er geen bediening is, wordt enkel de informatie « beperkend seinbeeld » (zodra ze wordt opgevangen) naar het registreertoestel voor voorvallen gezonden. 4.3.3.4.3 Het verzoek tot noodremming wordt dan via de drukknop BPVG geannuleerd met een volledige cyclus indrukken / lossen van die knop, op voorwaarde dat die cyclus na 20 seconden wordt uitgevoerd (te rekenen vanaf het ogenblik waarop het verzoek tot noodremming verschijnt). 4.3.3.4.4 Die volledige cyclus indrukken / lossen van die knop : a. zorgt ervoor dat de LGLJM-lamp stopt met knipperen en vast gaat branden;b. geeft de toestemming om de remmen te lossen (door de omgekeerde elektropneumatische klep opnieuw te voeden);c. geeft de toestemming om de LGLJM-lamp te doven (brandt vast) door de drukknop BP GLJM in te drukken (die met de lamp een geheel vormt of zich eronder bevindt). 4.3.3.4.5 Na annulatie van het verzoek tot noodremming blijft de LGLJM-lamp vast branden (het doven ervan kan dan worden bevolen door de drukknop BP LRLM in te drukken). 4.3.4 Verzoek om noodremming uit te voeren Het verzoek om de noodremming uit te voeren, geschiedt door de elektrische voeding van de (omgekeerde) elektropneumatische klep van de pneumatische sturing van de rem te verbreken. 4.3.5 Buitendienststelling en/of uitschakeling van de « MEMOR » uitrusting 4.3.5.1 Uitschakeling ten gevolge van storing / beschadiging : 4.3.5.1.1 En Als het « MEMOR »-systeem beschadigd is (defecte elektronische uitrusting en/of elektropneumatische klep van de remsturing die een ontijdige remming veroorzaken), kunnen de « MEMOR »-functies met elektrische en/of pneumatische afzonderingsuitrustingen geblokkeerd worden. Die afzondering wordt tot stand gebracht met een verloodbare schakelaar (in de stand « Normaal ») wat het elektrische gedeelte betreft, en met een afzonderingskraan wat het pneumatische gedeelte betreft. 4.3.5.1.2 Om te melden dat eventueel enkel het pneumatische gedeelte is afgezonderd (m.a.w. als het elektrische gedeelte niet is afgezonderd), moet men er in een dergelijke situatie voor zorgen dat de « buzzer » van de automatische waakinrichting in de stuurpost permanent gevoed wordt. 4.3.5.2 Buitendienststelling bij dubbele tractie : 4.3.5.2.1 In de stuurpost in dienst van een locomotief die bij dubbele tractie de tweede plaats inneemt, moet het seinherhalingssysteem « MEMOR » buiten dienst worden gesteld. Dat systeem wordt buiten dienst gesteld als de rembedieningskraan in de stand "NEUTRAAL" staat (die stand wordt aan het « MEMOR »-systeem gemeld als een contact van de schakelaar "DIENST/NEUTRAAL" sluit. Schakelaar die wordt gestuurd door een nok van de remkraan). 4.3.5.2.2 Het systeem wordt opnieuw in dienst gesteld als het contact van de schakelaar "DIENST / NEUTRAAL" opnieuw open is, d.w.z. als de remsturing in de stand "DIENST" staat. 5 Beschrijving van de ingangen en de uitgangen 5.1 Ingangen : 5.1.1 Ingang "handelingen van een bestuurder" 5.1.1.1 Ingang « Tijdelijke buitendienststelling bij « dubbele tractie »« (MHSDT) Het verzoek tot tijdelijke buitendienststelling wegens « dubbele tractie » geschiedt zoals hiervoor vermeld. 5.1.1.2 Ingang « Drukknop "TEST MEMOR"« (BP DTJ) Via die ingang kan de bestuurder de testcyclus sturen met de drukknop BP DTJ in een stabiele stand.

Opmerking Die ingang « TEST » mag slechts actief zijn als er geen enkele rijrichting gekozen is. Bovendien moet de testprocedure worden onderbroken zodra er een rijrichting verschijnt. In dat geval moet het « MEMOR »-systeem in staat zijn om onmiddellijk al zijn functies uit te voeren. 5.1.1.3 Ingang « Kwiteerdrukknop » (BPVG) Met die ingang kan de bestuurder zijn waakzaamheid bewijzen op het ogenblik dat hij de seinen voorbijrijdt die een beperkend seinbeeld tonen en de door het « MEMOR »-systeem bevolen noodremming opnieuw activeren. 5.1.1.4 Ingang « Drukknop om de gele lamp te doven » (BPGLJM) Met die ingang kan de bestuurder de gele LGLJM-lamp doven als ze vast brandt. In zijn standaarduitvoering wordt de drukknop BPGLJM, geactiveerd door op het kapje van de LGLJM te drukken. 5.1.2 Ingangen "BORSTEL / KROKODIL" Met een klem van de « MEMOR »-uitrusting kan de verbinding met de "opneemborstel" voor polariteitsdetectie van de "krokodillen" tot stand worden gebracht.

Via een tweede klem kan de verbinding met de massa (het onderstel) van het voertuig worden gemaakt.

Opmerking Op de locomotieven kan met een contact van de sturing van de rijrichtingkeuze de borstel worden gekozen die op de gekozen rijrichting betrekking heeft. 5.2 Uitgangen : 5.2.1 Uitgangen stuurtafel 5.2.1.1 "Gele" geheugenlamp van het beperkende seinbeeld van de seinen (LGLJM).

Die lamp knippert of brandt vast al naar het verloop van de voorvallen (de verschillende mogelijkheden zijn hiervoor beschreven). 5.2.1.2 Uitgang akoestische informatie « DING » (gong spoor vrij') Het betreft een uitgang die de « DING »-toon kan genereren in de stuurpost waarvan de grondfrequentie begrepen is tussen 600 en 1300 Hz en waarvan de tijdsconstante van de afname van de amplitude begrepen is tussen 0,2 sec en 1,3 sec. 5.2.2 Verbindingen met het registreertoestel Via die verbindingen kan het registreertoestel voor voorvallen correct worden gestuurd.

De volgende informatie wordt geregistreerd : « sein spoor vrij' »; « sein dat een beperkend seinbeeld toont »; « bevestiging door de bestuurder ». 5.2.3 Uitgang « automatische rem » Die uitgang beveelt de uitschakeling van de noodremming door de voeding van de omgekeerde elektropneumatische klep te verbreken.

Opmerkingen Om veiligheidsredenen en bij het ontbreken van voedingsspanning van de « MEMOR »-uitrusting, moeten de contacten van alle uitgangsrelais open zijn (met name de « werkcontacten »).

Gezien om gevoegd te worden bij het ministerieel besluit van 30 juli 2010 tot aanneming van de van toepassing zijnde vereisten op het rollend materieel voor het gebruik van rijpaden.

De Eerste Minister, Y. LETERME De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE

^