Etaamb.openjustice.be
Ministerieel Besluit van 30 oktober 1998
gepubliceerd op 01 december 1998

Ministerieel besluit tot vaststelling van de voorschriften betreffende de biologische productie in de dierlijke sector

bron
ministerie van middenstand en landbouw
numac
1998016309
pub.
01/12/1998
prom.
30/10/1998
ELI
eli/besluit/1998/10/30/1998016309/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

MINISTERIE VAN MIDDENSTAND EN LANDBOUW


30 OKTOBER 1998. - Ministerieel besluit tot vaststelling van de voorschriften betreffende de biologische productie in de dierlijke sector


De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, Gelet op de wet van 28 maart 1975 betreffende de handel in landbouw-, tuinbouw- en zeevisserijproducten, gewijzigd bij de wetten van 11 april 1983 en 29 december 1990;

Gelet op de Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad van 24 juni 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen;

Gelet op het koninklijk besluit van 17 april 1992 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juli 1998;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 9 augustus 1980, 16 juni 1989, 4 juli 1989, 6 april 1995 en 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzaak;

Overwegende dat de noodzaak om onverwijld voorschriften betreffende de biologische productie in de dierlijke sector vast te stellen, voortvloeit uit de dringende behoefte om over de nodige technische normen te beschikken voor het gebruik van aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode, Besluit : Enig artikel. De regels betreffende de biologische productie in de dierlijke sector zijn vastgesteld in het bij dit besluit gevoegde lastenboek voor de dierlijke biologische productie.

Brussel, 30 oktober 1998.

K. PINXTEN

Bijlage : Lastenboek voor de dierlijke biologische productie HOOFDSTUK I. - Inleidende bepalingen I. 1. Definities.

Voor de toepassing van het huidig lastenboek verstaat men onder : - de Verordening : de Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad van 24 juin 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen; - het koninklijk besluit : het koninklijk besluit van 17 april 1992 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen; - DG5 : het Bestuur van de Dierengezondheid en de Kwaliteit van de Dierlijke Producten van het Ministerie van Middenstand en Landbouw.

De andere definities vermeld in de Verordening en in het koninklijk besluit zijn zonodig van toepassing.

I. 2. Wettelijk kader en toepassingsgebied.

In uitvoering van het koninklijk besluit van 17 april 1992 stelt dit lastenboek bijkomende voorschriften vast betreffende de biologische productiemethode in de dierlijke sector, teneinde het gebruik van aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode op de producten van dierlijke oorsprong te reglementeren.

De regels die bepaald worden in dit lastenboek zijn van toepassing onverminderd de andere wettelijke bepalingen inzake de productie, de bereiding, de etikettering, het in de handel brengen, het gebruik en de controle op de betrokken producten, met inbegrip van de bepalingen van het koninklijk besluit van 10 september 1987 en van het ministerieel besluit van 11 september 1987 betreffende de handel en het gebruik van stoffen bestemd voor dierlijke voeding.

De diersoorten geregeld door dit lastenboek zijn de volgende : - runderen; - schapen en geiten; - varkens; - leghennen en vleeskippen.

I. 3. Eisen inzake controle van toepassing voor de controleorganismen.

Onverminderd de controleopdrachten die onder de bevoegdheid van de ambtenaren van het Departement vallen, worden de, in uitvoering van het koninklijk besluit, erkende controleorganismen belast met de controle van de naleving van de bepalingen van dit lastenboek.

De controleorganismen zijn verplicht jaarlijks vóór 1 januari de bijgewerkte lijst van de aan de controle onderworpen marktdeelnemers aan DG5 te bezorgen, met vermelding van de marktdeelnemerscategorie en het (de) betrokken type(s) dierlijke productie.

Zij bezorgen aan DG5 de tabel van de bij de marktdeelnemers toegepaste bijdragen, en alle volgende wijzigingen aangebracht aan deze tabel.

Boven de administratieve controles voeren de controleorganismen minstens een keer per jaar ter plaatse een controle uit bij alle aan de controle onderworpen marktdeelnemers. Bovendien zullen, op een geschikt moment in functie van de uitbating, ter plaatse onaangekondigde controles uitgevoerd worden aan een frequentie waarbij elk jaar minstens 50 % onaangekondigde controles worden uitgevoerd bij de producenten, en 100 % bij de andere aan de controle onderworpen marktdeelnemers.

Op het einde van elk kwartaal bezorgen de controleorganismen aan DG5 : - een lijst met de verrichte controles bij de marktdeelnemers die betrokken zijn bij de dierlijke biologische productie; - een lijst met de uitzonderingen of toestemmingen toegestaan in uitvoering van dit lastenboek.

Zij informeren onmiddelijk DG5 over elk probleem dat zij ontmoeten tijdens hun controleactiviteiten, en dat de garantie van het product overeenkomstig de officiële voorschriften voor de dierlijke biologische productie in gevaar zou kunnen brengen.

De eisen inzake controle voorzien in de artikelen 8 en 9 en in de bijlagen III en IV van de Verordening zijn naar analogie van toepassing voor dieren en dierlijke producten.

HOOFDSTUK II. - Regels van toepassing voor de productie II. 1. Grondgebondenheid en mestbeheer.

De biologische veeteelt is een grondgebonden activiteit. De veebezetting van het bedrijf mag niet hoger zijn dan 2 grootvee eenheden (GVE) per hectare geëxploiteerde landbouwgrond (GLG). Voor het berekenen van het aantal GVE worden de coëfficiënten van tabel 1 gebruikt.

Bij verspreiden van andere dierlijke meststoffen moet de veebezetting zodanig worden verlaagd dat de totale jaarlijkse stikstofgift niet groter is dan overeenkomstig met 2 GVE/ha GLG, waarbij 2 GVE = 170 kilo stikstof (N) (regel van toepassing vanaf 1/1/1999).

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (2 GVE = 170 kg N) Indien deze veebezettingsgetallen worden overschreden, moet de landbouwer een uitrijdschema voorleggen in het kader waarvan gebruik wordt gemaakt van extra oppervlakte die beschikbaar is bij andere biologische gecontroleerde bedrijven. Ten aanzien van dergelijke percelen dient een contract te worden opgemaakt door de betrokken landbouwers.

II. 2. Voortplanting.

Natuurlijke dekking is de basis voor de voortplanting. Kunstmatige inseminatie is toegestaan. Het overplanten van embryo's en het gebruik van hormonen om de ovulatie te regelen, zijn echter verboden, tenzij het een curatieve behandeling van een afzonderlijk dier betreft, en mits vermelding in het veeboek.

In de biologische veeteelt moeten natuurlijke geboorten worden nagestreefd. De keizersnede wordt enkel toegelaten om het leven van een dier te redden of om lijden te voorkomen. Deze regel wordt voor een bepaald bedrijf beschouwd als nageleefd indien het aantal natuurlijke geboorten groter is en blijft dan 80 % van het totaal aantal geboorten van het jaar, en dit 5 jaar na het in omschakeling treden. Bovendien dient een percentage van minstens 30 % natuurlijke geboorten al bereikt te worden 3 jaar na het in omschakeling treden.

Voor de bedrijven die vóór het in werking treden van artikel 1bis van het koninklijk besluit in omschakeling zijn getreden of die omgeschakeld zijn, worden de bovenvermelde termijnen berekend vanaf het in werking treden van artikel 1bis van het koninklijk besluit.

II. 3. Handelingen bij de dieren.

Handelingen bij dieren zoals het couperen van staarten, knippen van tanden, castratie, afzagen van horens, snavelbranden, mogen in de biologische landbouw niet systematisch worden toegepast. Voor sommige van de handelingen kan echter toestemming worden verleend door het controleorganisme indien de veiligheid in het geding is of wanneer dergelijke handelingen gericht zijn op de verbetering van de gezondheid, de verhoging van het welzijn en de hygiëne van de dieren, alsmede om de kwaliteit van de producten te verzekeren. Dergelijke handelingen moeten worden uitgevoerd door vakbekwaam personeel zodat de dieren er niet onder lijden.

II. 4. Huisvestingsomstandigheden en buitenloop.

De huisvestingsomstandigheden moeten voorzien in de behoeften van de dieren aan bewegingsvrijheid, daglicht en welzijn. De dieren dienen gemakkelijk toegang te hebben tot voeder- en drinkplaatsen. De stallen moeten voldoende geventileerd zijn.

Alle zoogdieren moeten beschikken over een ligruimte met strooisel, dat kan bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen.

Het strooisel mag worden gezuiverd en verrijkt zijn met alle mineralen die krachtens bijlage II A van de Verordening, gebruikt mogen worden als meststof in de biologische landbouw.

De bedrijfsruimten mogen worden gereinigd met water onder druk of heet water. Volgende producten mogen gebruikt worden : - kalkmelk; - bleekwater; - bijtende natron; - natuurlijke plantenextracten.

De insectenbestrijding in de stallingen is toegestaan met pyretrum, lijm-, feromoon- of elektrische vallen, en met biologische bestrijdingsmiddelen.

Het gebruik van volledige roostervloeren is verboden, behalve voor een beperkte periode, in geval van geneeskundige behandelingen, mits vermelding in het veeboek.

Buiten de uitzonderingen voorzien in dit lastenboek moeten de dieren beschikken over een uitloop.

Bij zoogdieren, zodra de weersomstandigheden en de bodemgesteldheid dit toelaten, dienen zowel het fokvee (uitgezonderd de gevaarlijke mannelijke dieren) als de voor de melkproductie bestemde dieren toegang te hebben tot weiden. Bovendien moet in deze uitlopen, rekening houdende met de plaatselijke weersomstandigheden en klimaat, voldoende beschutting beschikbaar zijn tegen regen, wind, zon en extreme temperaturen. Dieren voor de vleesproductie worden onder dezelfde omstandigheden gehouden, maar het afmesten van de dieren kan plaatsvinden in de stal.

Voor de kalverhouderij is het verboden om kalveren ouder dan 4 weken onder te brengen in individuele boxen. De kalveren worden gehuisvest in groepshokken, en dienen te beschikken over een minimale binnenopervlakte van 2,5 m2 per kalf.

Voor de zeugen is de buitenloop met gras bezaaid, met een maximale bezetting van 10 zeugen per hectare. Het tuien van de zeugen is enkel toegestaan tijdens en na het werpen gedurende maximaal 7 dagen, bij het voeren en bij behandelingen, en dit enkel door middel van een box of een kooi.

Voor de mestvarkens kan de buitenloop met gras bezaaid zijn (maximale bezetting van 20 varkens per hectare) of gebetonneerd. In dit geval zijn de maximale bezettingen als volgt : - varkens < 65 kg : minimum 0,4 m2 per varken binnen en een minimale buitenloop van 0,4 m2 per varken. - varkens > 65 kg : minimum 0,6 m2 per varken binnen en een minimale buitenloop van 0,6 m2 per varken.

De houderij van legkippen moet aan de volgende minimumeisen voldoen : - de legkippen beschikken overdag over een uitloop in de open lucht als de weersomstandigheden dit toelaten; - het terrein dat toegankelijk is voor de legkippen is voor het grootste deel begroeid; - de bezetting bedraagt niet meer dan 4000 legkippen per hectare terrein dat voor de legkippen toegankelijk is, dit wil zeggen één hen per 2,5 m2; - met betrekking tot de stal : - de bezetting bedraagt niet meer dan 7 hennen per m2 voor de legkippen beschikbaar grondoppervlak; - ten minste een derde van de betrokken oppervlakte bestaat uit vaste bodem die bestrooid is met bijvoorbeeld stro, houtkrullen, zand of turfmolm; - een voldoende groot gedeelte van de voor de legkippen toegankelijke oppervlakte is bestemd voor het opvangen van de uitwerpselen van de legkippen; - het daglicht mag met kunstlicht worden aangevuld tot een maximum van 16 uur licht per dag, zij het met een nachtelijke rustperiode zonder kunstlicht van minstens 8 uur.

De houderij van het voor de vleesproductie bestemde kuikens moet aan de volgende minimumeisen voldoen : - de bezettingsdichtheid per m2 in de stal bedraagt niet meer dan 12 mestkippen, met een maximum van 25 kg levend gewicht. Wanneer evenwel mobiele stallen worden gebruikt met ten hoogste 150 m2 vloeroppervlakte, die `s nachts open blijven, mag de bezettingsdichtheid worden verhoogd tot 20 mestkippen, met een maximum van 40 kg levend gewicht per m2; - de totale nuttige oppervlakte van de pluimveestallen op een bepaalde productieplaats bedraagt niet meer dan 1600 m2; - per pluimveestal zijn er niet meer dan 4800 mestkippen gehuisvest; - de pluimveestal is voorzien van luiken met een totale lengte van ten minste 4 m per 100 m2 vloeroppervlakte van de stal; - de mestkippen moeten overdag zonder onderbreking vrije toegang hebben tot een uitloopruimte in de open lucht als de weersomstandigheden dit toelaten, en dit ten minste vanaf de leeftijd van 6 weken; - de uitloopruimte in de open lucht is hoofdzakelijk begroeid en de bezetting bedraagt maximaal één mestkip per 2 m2.

Voor het pluimvee is een sanitaire leegstand van 6 weken voor de buitenloop en van 3 weken voor de gebouwen verplicht tussen het vertrek van elke groep en de aankomst van de volgende groep.

Tijdelijke uitzonderingen op de voorwaarden voor huisvestingsomstandigheden en buitenloop kunnen door het controleorganisme worden toegestaan voor gebouwen die vóór het in werking treden van artikel 1bis van het koninklijk besluit zijn opgericht, teneinde rekening te houden met plaatselijke verschillen in de bedrijfsstructuur.

II. 5. Voeding.

Normaliter dienen alle dieren op het bedrijf volledig te worden gevoederd met voedergewassen en diervoeders die zijn geproduceerd volgens de in artikel 6 en in bijlage I van de Verordening vastgestelde biologische productieregels.

Indien hij niet voldoende voeders van exclusief biologische oorsprong kan bekomen, kan de veehouder een beperkte hoeveelheid gangbare voeders vermeld in tabel 2 gebruiken. Het maximaal per dag toegestane percentage gangbare voeders is 10 % voor herkauwers en 20 % voor niet-herkauwers. Deze percentages zijn percentages van de droge stof van voeders van agrarische oorsprong. Voor mestkippen tot de leeftijd van 4 weken en voor varkens tot de leeftijd van 10 weken is dit maximale percentage evenwel verhoogd tot 35 % indien het om dieren gaat die afkomstig zijn van de gangbare veehouderij en die in de biologische veehouderij opgenomen worden in toepassing van de uitzonderingsmaatregel bedoeld in punt II.7.

Het is toegestaan in het voederrantsoen plantaardige producten afkomstig van omschakeling op te nemen, mits het aandeel daarvan in het totale rantsoen niet groter is dan 30 % en deze producten afkomstig zijn van percelen waar al ten minste één jaar geproduceerd wordt volgens de in artikel 6 en in bijlage I van de Verordening vastgestelde productieregels. Deze beperking tot 30 % is niet van toepassing indien de plantaardige producten afkomstig van omschakeling op het bedrijf zelf zijn geproduceerd.

Afgezien van melk en zuivelproducten en van de toegelaten grondstoffen van dierlijke oorsprong vermeld in tabel 3, mogen geen dierlijke producten voor dierenvoeding worden gebruikt. Het gebruik van stoffen om de groei of de productie kunstmatig te bevorderen is verboden.

Het gebruik van voeders verkregen op basis van genetisch gemodificeerde organismen of delen ervan of producten op basis ervan verkregen, is verboden.

De dieren moeten in voldoende mate beschikken over drinkwater dat beantwoordt aan de chemische criteria voor drinkbaarheid.

Worden slechts toegelaten als voedingssupplementen de producten vermeld in tabel 3.

Herkauwers dienen gehouden te worden volgens het principe dat optimaal gebruik moet worden gemaakt van de weiden. Ten minste 60 % van de droge stof van het dagrantsoen dient te bestaan uit vers, gedroogd of ingekuild ruwvoer.

Voor mestkuikens dient het in de mestperiode toegediende voedermengsel voor minstens 70 % uit graan te bestaan.

Boven de toegelaten dierenvoeders in tabel 2 zijn de toegestane conserveringsmiddelen bij het inkuilen : zeezout en steenzout, de zogeheten biologische conserveringsmiddelen (gist bijvoorbeeld), bacteriën die melkzuur, azijnzuur, mierezuur of propionzuur produceren, enzymen, en wei.

Voeders die door diervoedersfabricanten in de handel gebracht worden en die niet overeenstemmen met de productievoorwaarden vastgesteld in hoofdstuk III van dit lastenboek worden beschouwen als gangbare voeders.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld II. 6. Diergeneeskundige preventie en verzorging.

Ziektepreventie is de topprioriteit. Gezondheidsproblemen zullen beperkt worden door de keuze van voldoende sterke rassen die aangepast zijn aan de lokale omstandigheden, een evenwichtig voederrantsoen, huisvestingsvoorwaarden die aan de noden van het dier beantwoorden, en het rationeel gebruik van de buitenloop.

Behandelingen met homeopathische middelen, plantenextracten en spoorelementen worden toegelaten.

Andere veterinaire behandelingen moeten uitzonderlijk blijven en als volgt toegepast worden : - slechts als curatieve behandeling; - ze dienen ingeschreven te worden in het veeboek; - ze dienen aan het controleorganisme te worden gemeld binnen de 48 uren na het begin van de behandeling; - de behandelde dieren of dierenronden moeten duidelijk geïdentificeerd worden; - de wachttijd te respecteren tussen de behandeling en de mogelijkheid tot verkoop van dierlijke producten onder de aanduiding « biologisch » wordt gesteld op het dubbele van de wettelijke periode, en is minstens 48 uur.

Inentingen of veterinaire behandelingen van dieren en behandelingen van gebouwen, uitrusting en inrichtingen die verplicht zijn op basis van de toepasselijke wetgeving, zijn eveneens toegelaten. Vaccins mogen ook worden gebruikt, wanneer ziekten officieel erkend worden in het gebied waarbinnen het bedrijf zich bevindt.

II. 7. Herkomst van de dieren.

Bij de keuze van de rassen moet rekening worden gehouden met hun vermogen om zich aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden.Voor mestkuikens zijn de dieren van een als langzaam groeiend erkend ras en de minimumleeftijd bij het slachten is ten minste 81 dagen.

De dieren moeten afkomstig zijn van bedrijven die werken volgens de biologische productieregels, en permanent binnen dit productiesysteem blijven.

Vrouwelijke dieren die nog niet volwassen zijn (die nog niet geworpen hebben) en die afkomstig zijn van gangbare veehouderijen mogen, mits hun aantal niet groter is dan 10 % van de volwassen veestapel per jaar, in de veestapel worden opgenomen teneinde de kudde te hernieuwen.

Mits uitzondering toegestaan door het controleorganisme, mag dit percentage worden verhoogd in bijzondere gevallen, zoals een aanzienlijke bedrijfsuitbreiding, verandering van ras, opzet van een nieuwe tak van veehouderij of verlies van dieren als gevolg van gezondheidsproblemen.

Mits uitzondering toegestaan door het controleorganisme, en indien er niet genoeg via de biologische productiemethode gefokte dieren verkrijgbaar zijn, mogen onder de volgende voorwaarden traditioneel gefokte dieren in biologische veehouderijen worden opgenomen : - voor de eierproductie bestemde kippen, voor zover deze jonger zijn dan 6 weken; - voor de vleesproductie bestemde kuikens, voor zover deze jonger zijn dan 3 dagen; - kalveren die jonger zijn dan 7 dagen; - biggen, schapen en geiten die vanaf het spenen worden opgenomen in het biologische systeem.

Indien dieren afkomstig van gangbare bedrijven in een biologische bedrijf worden opgenomen, moeten de termijnen vermeld in punt II.8 in acht worden genomen om producten te mogen verkopen onder de biologische aanduiding.Mannelijke dieren afkomstig van conventionele veehouderijen mogen voor de fokkerij in het bedrijf worden opgenomen, mits deze dieren daarna permanent worden gehouden en gevoederd worden volgens de biologische productiemethode.

II. 8. Omschakeling.

Bij omschakeling van een bedrijf dient het totale voor de voedering van de dieren bestemde areaal te voldoen aan de productieregels voor de biologische landbouw. De weiden en voedergewassen dienen aan een normale omschakelingsperiode van twee jaar te worden onderworpen.

Voordat de producten van veebedrijven die omschakelen onder de biologische aanduiding mogen worden verkocht, moeten die bedrijven met name voor wat betreft de voeding, de veterinaire aspecten en de huisvesting aan de regels van de biologische productie voldoen sinds ten minste: - 12 maanden voor runderachtigen die bestemd zijn voor de vleesproductie; - 4 maanden voor schapen, geiten en varkens die bestemd zijn voor de vleesproductie; - 6 maanden voor dieren die voor de melkproductie worden gehouden; - 12 weken voor de eierproductie; - 10 weken voor het pluimvee bestemd voor de vleesproductie.

Indien de omschakeling voor het hele bedrijf gebeurt (dierlijke en plantaardige productie tegelijkertijd), wordt de totale omschakelingsperiode verkort tot een duur gelijkwaardig aan de periode bedoeld in de vorige paragraaf verlengd met 12 maanden. In dit geval dienen alle regels van de biologische productiemethode voor de dieren gerespecteerd te worden; het verbruik, na het begin van de omschakeling, van de nog niet-biologische op het bedrijf geproduceerde dierenvoeders wordt eveneens toegelaten.

II. 9. Eisen inzake controle. 1. Bij de eerste controle op de dierlijke productie zorgen de producent en het controleorganisme voor : - een volledige beschrijving van de (op)stallen, de weiden, de buitenlopen, en de ruimten voor opslag van grondstoffen en dierlijke producten, en voor verpakking en verwerking van dierlijke producten; - een volledige beschrijving van de installaties voor opslag van mest en gier; - een schema voor het uitrijden van deze mest en gier, in combinatie met een volledige beschrijving van het areaal dat is bestemd voor plantaardige productie; - voor zover van toepassing, de contractuele afspraken met andere landbouwers over het uitrijden van mest en gier; - de vaststelling van alle concrete maatregelen die binnen de productie-eenheid moeten worden genomen ter waarborging van de naleving van de bepalingen van dit lastenboek.

Deze beschrijving en de te treffen maatregelen moeten worden opgenomen in een inspectieverslag, dat wordt medeondertekend door de betrokken producent. In dit rapport wordt tevens een verbintenis van de producent opgenomen om de bepalingen van de Verordening, van de nationale besluiten betreffende de biologische productie, en van dit lastenboek na te leven. 2. De in bijlage III A van de Verordening in de punten 1, 4, 5, 6, 7 en 8 genoemde algemene controle-eisen voor planten en plantaardige producten zijn naar analogie van toepassing voor dieren en dierlijke producten. In afwijking van deze regels mogen allopathische diergeneesmiddelen op het bedrijf worden opgeslagen voor zover deze door een veearts zijn voorgeschreven in het kader van de behandelingen als bedoeld in punt II.6, en deze zijn opgeslagen op een plaats die onder toezicht staat en zijn vermeld in het veeboek. 3. De dieren dienen permanent geïdentificeerd te worden via op elke soort afgestemde methoden : afzonderlijke identificatie bij grote zoogdieren, afzonderlijke of groepsgewijze identificatie bij pluimvee en kleine zoogdieren. Identificatie van dieren en producten moet gedurende de gehele distributieketen gewaarborgd zijn, met name bij vervoer, slacht en verdere verwerking. 4. Er dienen veeboeken te worden bijgehouden, die permanent op het adres van het bedrijf beschikbaar moeten zijn voor de controleorganismen en voor de controle-instanties. In deze veeboeken, die een volledige beschrijving moeten geven van de wijze waarop het vee wordt gehouden, dienen de volgende gegevens te worden vermeld : - per soort, de dieren die op het bedrijf zijn gebracht : herkomst en datum van binnenkomst, omschakelingsperiode, identificatiemerk, diergeneeskundige voorgeschiedenis; - de dieren die van het bedrijf zijn afgevoerd : leeftijd, aantal en gewicht bij het slachten, identificatiemerk en bestemming; - eventuele verliezen aan dieren en de oorzaken daarvan; - voeding : soort voeder, met inbegrip van voedingssupplementen, samenstelling van het rantsoen, perioden van het rantsoen, perioden waarin de dieren toegang hebben tot de uitloop, indien er op dit punt restricties bestaan; - preventie, therapeutische behandelingen en diergeneeskundige zorg : behandelingsdatum, diagnose, aard van het middel waarmee het dier behandeld is, behandelingswijze, recepten van de veearts met motivatie en vermelding van de wachttijden die moeten worden aangehouden voordat de betreffende dierlijke producten in de handel mogen worden gebracht. 5. Indien een producent meer dan een bedrijf exploiteert, vallen ook eenheden waar via de conventionele productiemethode dieren of dierlijke producten worden geproduceerd, onder de controle.In deze eenheden mogen in geen geval dezelfde diersoorten worden gehouden als in de biologische bedrijfseenheid.

II.10. Etikettering van de onverwerkte dierlijke producten.

De eisen voorzien in artikel 5 punt 1 van de Verordening voor het gebruik van aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode bij de etikettering of de reclame van de onverwerkte plantaardige producten zijn naar analogie van toepassing voor onverwerkte dierlijke producten.

HOOFDSTUK III. - Regels van toepassing voor de dierenvoeders De in bijlage III B van de Verordening vermelde controle-eisen voor de eenheden voor verwerking en marktklaar maken van plantaardige producten en levensmiddelen die hoofdzakelijk plantaardige producten bevatten, zijn naar analogie van toepassing voor de producenten van diervoeders.

In uitvoering van de artikelen 32 en 33 van het koninklijk besluit van 10 september 1987 betreffende de handel en het gebruik van stoffen bestemd voor dierlijke voeding, worden op de etikettering van diervoeders aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode toegestaan mits aan volgende voorwaarden wordt voldaan : 1. De toegestane bewerkingen zijn het drogen, verhitten, malen, pletten, mengen, persen, en koelen.2. Het behandelen met chemisch-synthetische stoffen of het bestralen van grondstoffen of afgewerkte producten is niet toegestaan.3. Wanneer op dezelfde installatie ook niet-biologisch dierenvoeder wordt geproduceerd, dient de installatie voor de aanvang van de biologische productie grondig gereinigd te worden.4. Reiniging en ontsmetting van bewaarruimten en apparatuur dienen zo te gebeuren dat ingrediënten en afgewerkte producten niet verontreinigd kunnen worden.5. Biologische voedermiddelen en biologische dierenvoeders moeten duidelijk gescheiden van niet biologische voedermiddelen en dierenvoeders opgeslagen worden, zodat vermenging onmogelijk is. 6. Toegelaten voedermiddelen : 6.1. De gebruikte voedermiddelen van agrarische oorsprong dienen normaliter producten te zijn die verkregen worden volgens de regels van de biologische productiemethode. 6.2. Indien hij niet voldoende voedermiddelen van exclusief biologische oorsprong kan bekomen, kan de producent van dierenvoeders een beperkte hoeveelheid toegelaten gangbare grondstoffen gebruiken vermeld in tabel 2. Het percentage voedermiddelen van biologische oorsprong dient minstens 70 % zijn (in droge stof van de ingrediënten van agrarische oorsprong berekend). De producent van dierenvoeders mag een product dat verkregen wordt volgens de regels van de biologische productiemethode en hetzelfde product van gangbare oorsprong niet gelijktijdig gebruiken. 6.3. Het gebruik van plantaardige producten in omschakeling is toegestaan, mits : - deze producten afkomstig zijn van percelen waar al ten minste één jaar geproduceerd wordt volgens de regels van de biologische productiemethode. - het dierenvoeder slechts één enkel ingrediënt van agrarische oorsprong bevat, waarvan de totaliteit tijdens omschakeling is gekregen. 6.4. Worden slechts toegelaten als voedingssupplementen de producten vermeld in tabel 3. 6.5. Het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen, van delen ervan of van producten op basis ervan verkregen, is verboden. 7. De aanduiding die verwijst naar de biologische productiemethode dient als volgt te worden opgemaakt : « X % van de ingrediënten van agrarische oorsprong is verkregen volgens de biologische productiemethode.» De aanduiding die verwijst naar de biologische productiemethode dient ook in de lijst van ingrediënten opgenomen te worden, en dit alleen in duidelijke samenhang met de ingrediënten verkregen volgens de regels van de biologische productiemethode.

Voor de dierenvoeders geproduceerd met plantaardige producten in omschakeling dient de aanduiding als volgt te worden opgemaakt : « Geproduceerd tijdens omschakeling naar biologische landbouw ». 8. De etikettering bevat de naam en/of het codenummer van het controleorganisme dat belast is met de controle op de producent van dierenvoeders. HOOFDSTUK IV. - Regels van toepassing voor de verwerkte dierlijke producten De eisen voorzien in artikel 5, punt 3, van de Verordening voor het gebruik van aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode bij de etikettering of de reclame van een product zijn naar analogie van toepassing voor verwerkte dierlijke producten.

Het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen, van delen ervan of van producten op basis ervan verkregen, is bovendien verboden.

Boven de producten bedoeld in bijlage VI van de Verordening worden eveneens volgende producten toegelaten : - technische hulpstoffen (bijlage VI B) : lebstremsel, enzymen van plantaardige of microbiële oorsprong; - ingrediënten van landbouwherkomst die niet biologisch zijn geproduceerd (bijlage VI C) : dextrose (enkel voor gebruik in charcuterie), pistachenoten.

Voor kaas zijn plastiekcoatings toegelaten met natuurlijke kleurstoffen als enig eventueel additief. Voor charcuterie zijn enkel plastiekcoatings toegelaten die geen enkel additief bevatten.

De eisen inzake controle voorzien in artikelen 8 en 9 en in de bijlagen III B en IV van de Verordening zijn naar analogie van toepassing voor eenheden voor verwerking en marktklaar maken van dierlijke producten en levensmiddelen die hoofdzakelijk dierlijke producten bevatten.

Voor wat de schriftelijke administratie van de verkochte producten betreft, kunnen de hoeveelheden per dag samengeteld worden wanneer zij betrekking hebben op rechtstreekse verkopen aan de eindconsument.

Overal in de gehele bedrijfskolom voor de verwerking, de verpakking en de commercialisatie van dierlijke producten verkregen volgens de regels van de biologische productiemethode, moet het traceren van de dierlijke producten verzekerd worden opdat de producten die aan de consument verkocht worden aanduidingen kunnen dragen die verwijzen naar de biologische productiemethode. De controleorganismen leggen de specifieke controlemaatregelen die daarvoor toegepast zullen worden voor aan de goedkeuring van DG 5.

HOOFDSTUK V. - Regels van toepassing voor de producten afkomstig van andere landen De eisen inzake controle voorzien in de artikelen 8 en 9 en in de bijlagen III C en IV van de Verordening zijn naar analogie van toepassing voor importeurs uit andere landen van dierlijke producten en van levensmiddelen die hoofdzakelijk dierlijke producten bevatten.

Voor de dierenvoeders die buiten België zijn geproduceerd dient de producent van dierenvoeders de bepalingen van hoofdstuk III van dit lastenboek te respecteren, zijn activiteit aan een in België erkend controleorganisme mede te delen, en zijn onderneming aan de eisen van het Belgisch controlesysteem te onderwerpen. Een uitzondering op deze regel kan door de Minister worden toegestaan aan de producenten van dierenvoeders van een bepaald land, indien zij gecontroleerd worden in het kader van officiële nationale normen die gelijkwaardig beoordeeld zijn aan de Belgische normen.

Voor de andere producten afkomstig uit het buitenland, en die onder de toepassing van dit lastenboek vallen, wordt het gebruik toegelaten van aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode, op een dier, een product van dierlijke oorsprong, een product dat hoofdzakelijk bestaat uit ingrediënten van dierlijke oorsprong, of een ingrediënt van dierlijke oorsprong, mits de productie en de bereiding ervan plaats vonden in het kader van een controlesysteem dat gelijkgesteld is aan het Belgisch controlesysteem, en van normen die gelijkwaardig beoordeeld zijn aan de Belgische normen.

HOOFDSTUK VI. - Overgangsbepalingen Worden van toepassing de volgende bijzondere overgangsperiodes : - 3 maanden voor de bepalingen van hoofdstuk II. 5 en hoofdstuk III (regels van toepassing voor de dierenvoeders); - 3 maanden voor de bepalingen van hoofdstuk IV (regels van toepassing voor de verwerkte dierlijke producten); die periode wordt uitgebreid tot 6 maanden voor de pluimveeproducten, en tot 9 maanden voor de varkensproducten.

Tijdens de overgangsperiodes wordt het gebruik van aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode toegelaten mits overeenstemming met de internationaal erkende methoden voor de dierlijke biologische productie.

Gezien om te worden gevoegd bij het ministerieel besluit van 30 oktober 1998.

De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN

^