Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 september 2003

Uittreksel uit arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003 Rolnummers 2455, 2456, 2463, 2464, 2467, 2468, 2469, 2470, 2471, 2473, 2474, 2475, 2477, 2478, 2479, 2481, 2482, 2483, 2486, 2488, 2489, 2490, 2491, 2492, 2493, 2494 en 2495 In zake : d - van de artikelen 116, 117, 131 en 168, 13e en 15e streepje, van de programmawet van 30 december 2(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200772
pub.
25/09/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003 Rolnummers 2455, 2456, 2463, 2464, 2467, 2468, 2469, 2470, 2471, 2473, 2474, 2475, 2477, 2478, 2479, 2481, 2482, 2483, 2486, 2488, 2489, 2490, 2491, 2492, 2493, 2494 en 2495 In zake : de beroepen tot vernietiging : - van de artikelen 116, 117, 131 en 168, 13e en 15e streepje, van de programmawet van 30 december 2001, - geheel of gedeeltelijk, van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, - geheel of gedeeltelijk, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, - van artikel IV.I.7 van voormeld koninklijk besluit van 30 maart 2001, bekrachtigd bij artikel 136 van voormelde wet van 26 april 2002, ingesteld door J.-Y. Stevens en anderen, de v.z.w. Syndicaat van de Belgische Politie en anderen, T. Leroy en J. Warnimont, R. Piccart, E. Dhont en anderen, L. Tack en anderen, B. Wauters, J.-P. Pistral, P. Pirot, C. Neyrinck en anderen, J. Devolder, J.-M. Beirnaert, F. Maes, J. Berckmans, P. Liégeois, V. Burnay, M. Brasseur, J.-M. Rocks en A. Massin, F. Arce en anderen, V. Hendrick, N. Creemers en anderen, P. Hubeau, J.-P. Delval, A. Bodson, S. Debras en anderen, en de Algemene Centrale der Openbare Diensten.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp de beroepen en rechtspleging a. Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 20 juni 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 21 juni 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2001, (bekrachtiging van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten), door respectievelijk J.-Y. Stevens, wonende te 5170 Lustin, rue des Quatre Arbres 31, P. Cappuyns, wonende te 1380 Lasne, rue Charlier 5, P. Delcroix, wonende te 1340 Ottignies, chaussée de la Croix 14, E. Lispet, wonende te 5350 Evelette, route de Résimont 127, R. Noga, wonende te 4420 Montegnée, rue Joseph Dejardin 115, en O. Onkelincx-Hubeaux, wonende te 5580 Laloux, rue Saint-Barthélémy 1, en door de v.z.w. Syndicaat van de Belgische politie, met zetel te 1060 Brussel, Henri Jasparlaan 114/19, A. Delcourt, wonende te 6141 Forchies-la-Marche, rue des Prisonniers de Guerre 28, E. Lebon, wonende te 5000 Namen, rue des Perdrix 15, R. Bamps, wonende te 6700 Aarlen, route de Neufchâteau 445, A. Moulin, wonende te 5140 Sombreffe, chaussée de Bruxelles 22, M. Liekens, wonende te 1140 Brussel, Vliegpleinstraat 38, J.-M. Le Moine, wonende te 1560 Hoeilaart, Biesmanstraat 77, C. Pevenage, wonende te 1390 Graven, Ruelle des Croix 31, G. Willemart, wonende te 2100 Belgrade, rue des Balsamines 13, C. Denayer, wonende te 5340 Gesves, rue Les Fonds 92, en I. Carlier, wonende te 5000 Namen, rue J. Hamoir 34. b. Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 27 juni 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 28 juni 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, in zoverre het de artikelen XII.II.29, eerste en vierde lid, en XII.XI.17, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten bekrachtigt, en van de artikelen XII.II.29, eerste en vierde lid, en XII.XI.17, § 2, tweede lid, van hetzelfde koninklijk besluit, door T. Leroy en J. Warnimont en door R. Piccart, die keuze van woonplaats hebben gedaan te 1000 Brussel, Keverslaan 11. c. Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 27 juni 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 28 juni 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, inzonderheid in zoverre het de artikelen XII.II.29, XII.II.26, eerste lid, 3o, XII.VII.26, vierde lid, en XII.XI.14 van voormeld koninklijk besluit van 30 maart 2001 bekrachtigt, van artikel 168 van dezelfde programmawet en van de artikelen 129 en 137 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 2002), door E. Dhont, wonende te 9040 Gent, Heiveldstraat 235, R. Wandelseck, wonende te 9280 Denderbelle, Bermenstraat 8, L. Migom, wonende te 9300 Aalst, Raffelgemstraat 14, bus 30, M.-J. De Clercq, wonende te 9220 Hamme, Meerstraat 92, D. Willems, wonende te 9032 Wondelgem, Kolegemstraat 128, P. Winand, wonende te 2500 Lier, Boomlaarstraat 41, K. Rousseau, wonende te 9000 Gent, Paul Fredericqstraat 38, J. Van Den Ouweland, wonende te 2980 Zoersel, Sporkenlaan 51, F. Braem, wonende te 8200 Brugge, Hovenierslanden 4, L. Verstraete, wonende te 8490 Varsenare, Zandstraat 69, M. Vanhoecke, wonende te 9860 Oosterzele, Tramstraat 33, E. De Kinder, wonende te 1790 Affligem, Potaardestraat 83, H. Van Cromphout, wonende te 9050 Gentbrugge, Leon de Loofstraat 32, G. Schuurman, wonende te 9920 Lovendegem, Lovaart 6, A. Hemelsoet, wonende te 9940 Evergem, Eendenplasstraat 33, K. Peeters, wonende te 3271 Scherpenheuvel-Zichem, Ernest Claesstraat 51, D. Normon, wonende te 8870 Izegem, Boterstraat 17, Y. Lefever, wonende te 3300 Tienen, Neerlintersesteenweg 124, G. Vanderhallen, wonende te 2980 Zoersel, Het Klooster 15, en D. Jamers, wonende te 3540 Herk-de-Stad, Veearts Strauvenlaan 16/2, enerzijds, L. Tack, wonende te 8510 Bellegem, Sint-Amandsdreef 2, A. Cornelis, wonende te 9300 Aalst, Molenstraat 11/1, L. Keunen, wonende te 2610 Wilrijk, Standonklaan 42, H. Cillis, wonende te 2610 Antwerpen, Iepermanlei 2, W. Devestel, wonende te 8310 Sint-Kruis, Pijpeweg 1, J. Van Hollebeke, wonende te 8310 Assebroek, Loweideweg 10, M. Coolman, wonende te 9000 Gent, Rijsenbergstraat 155, A. De Bruycker, wonende te 9860 Oosterzele, Geraardsbergsesteenweg 39A , F. Peeters, wonende te 1703 Schepdaal, Heiligekruiswegstraat 28, P. Beneux, wonende te 3090 Overijse, Hengstenberg 53, M. Waterplas, wonende te 9255 Buggenhout, Lentepark 27, D. Walraedt, wonende te 9050 Gentbrugge, Racingstraat 5, J. Everars, wonende te 3700 Tongeren, Kerkstraat 30, I. Houkx, wonende te 8200 Brugge, Robrecht van Vlaanderenlaan 34, D. Desmetz, wonende te 8520 Kuurne, Bloemenhof 23, E. Vercruysse, wonende te 3360 Bierbeek, Tiensesteenweg 277, E. Janssens, wonende te 1910 Kampenhout, Rubenslaan 21, F. Dewever, wonende te 8580 Avelgem, Kortrijkstraat 75, N. Cilissen, wonende te 3700 Tongeren, Eeuwfeestwal 8/1, Y. Martens, wonende te 3500 Hasselt, Maastrichtersteenweg 312, R. Van der Poorten, wonende te 2020 Antwerpen, Willem Eekelersstraat 17, J. Carmans, wonende te 3840 Borgloon, de Tieckenstraat 31, F. Kind, wonende te 2020 Antwerpen, Egelantierlaan 66, en J.-P. Peelos, wonende te 3400 Landen, Raatshovenstraat 131, anderzijds. d. Bij drie verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 28 juni 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 1 juli 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, door B.Wauters, wonende te 5022 Cognelée, rue de la Gare de Cognelée, J.-P. Pistral, wonende te 7940 Brugelette, avenue Gabrielle Petit 1, en P. Piret, wonende te 6940 Durbuy, rue des Combattants 34. e. Bij drie verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 28 juni 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 1 juli 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, in samenhang met artikel 129 van voormelde wet van 26 april 2002, door C.Neyrinck, wonende te 8560 Wevelgem, Kwadestraat 159, P. Vansteenkiste, wonende te 9070 Heusden, Steenstraat 6, R. Rondelez, wonende te 8000 Brugge, Zuidzandstraat 40, J. Devolder, wonende te 8800 Roeselare, Onledeplein 8, en J.-M. Beirnaert, wonende te 8200 Brugge, Iepenlaan 20. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juni 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 2002, heeft F.Maes, wonende te 2520 Ranst, Schawijkstraat 80, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 en, in ondergeschikte orde, van de artikelen XII.II.26, XII.II.27, XII.II.28 en XII.II.30 van voormeld koninklijk besluit van 30 maart 2001. g. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juni 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 2002, heeft J.Berckmans, wonende te 1850 Grimbergen, Immelvoortstraat 15, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, van deel XII van voormeld koninklijk besluit van 30 maart 2001 en van artikel 137 van voormelde wet van 26 april 2002. h. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juni 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 2002, heeft P.Liégeois, wonende te 6001 Marcinelle, rue des Merles 22, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001. i. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 juni 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 2002, heeft V.Burnay, wonende te 6950 Nassogne, Chemin des Mésanges 14, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, in zoverre het artikel XII.II.38 van voormeld koninklijk besluit van 30 maart 2001 bekrachtigt. j. Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 28 juni 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 1 juli 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 116, 117 en 168, 13e streepje, van de programmawet van 30 december 2001 (« wijzigingen van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus »), door de v.z.w. Syndicaat van de Belgische politie, met zetel te 1060 Brussel, Henri Jasparlaan 114/19, L. Doyen, wonende te 1367 Ramillies, avenue des Déportés 64, R. Bamps, wonende te 6700 Aarlen, route de Neufchâteau 445, F. Seyler, wonende te 4500 Hoei, rue Haute Sarte 20, B. Jeusette, wonende te 4280 Hannuit, rue des Prés 5A , A. Moulin, wonende te 5140 Sombreffe, chaussée de Bruxelles 22, M. Liekens, wonende te 1140 Brussel, Vliegpleinstraat 38, D. Verlaine, wonende te 5004 Bouges, rue des Chardonnerets 7, J.-M. Le Moine, wonende te 1560 Hoeilaart, Biesmanstraat 77, A. Delcourt, wonende te 6141 Forchies-la-Marche, rue des Prisonniers de Guerre 28, en E. Lebon, wonende te 5000 Namen, rue des Perdrix 15, enerzijds, en M. Brasseur, wonende te 4500 Hoei, chaussée de Waremme 54, anderzijds. k. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 juni 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van deel XII van voormeld koninklijk besluit van 30 maart 2001, door J.-M. Rocks, wonende te 4802 Heusy-Verviers, avenue de Ningloheid 121, en A. Massin, wonende te 4800 Verviers, rue Houckaye 14. l. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 juli 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 juli 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 en van deel XII van voormeld koninklijk besluit van 30 maart 2001, door F.Arce, wonende te 4257 Berloz, rue de Willine 52, B. Bonhiver, wonende te 4570 Marchin, rue Octave Philippot 23, G. Hardenne, wonende te 4520 Wanze, rue L. Dupagne 3, B. Jeusette, wonende te 4280 Hannuit, rue des Prés 5A , P. Libert, wonende te 4550 Nandrin, rue Croix André 54, en F. Seyler, wonende te 4500 Hoei, Chemin de la Haute Sarte 20. m. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 juli 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 juli 2002, heeft V.Hendrick, wonende te 4800 Verviers, rue des Sorbiers 35, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001. n. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 juli 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 juli 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, door N.Creemers, wonende te 3680 Maaseik, Knapkoekstraat 12, J. Swartele, wonende te 2240 Zandhoven, B. Bogaerts, wonende te 2500 Lier, Kapelstraat 48, W. Debu, wonende te 8511 Kortrijk, Lauwestraat 39, E. Aerts, wonende te 3806 Sint-ruiden, Attenhovenstraat 30, F. Vandelook, wonende te 1430 Rebecq, Chemin du Bosquet 2, A. Allard, wonende te 3390 Tielt, Keulestraat 70, L. Boelen, wonende te 3600 Genk, Heidriesstraat 68, R. Vandeborne, wonende te 3300 Tienen, Grote Markt 38/8, en de v.z.w. Federaal Comité B.O.B., met zetel te 9470 Denderleeuw, Landuitstraat 63. o. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 juli 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 juli 2002, heeft P.Hubeau, wonende te 8500 Kortrijk, Neringenplein 14, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 131 en 168, 15de streepje, van de programmawet van 30 december 2001, van de artikelen 136, 137 en 138, 2o, van voormelde wet van 26 april 2002 en van de artikelen IV.I.7 (bekrachtigd bij artikel 136 van voormelde wet van 26 april 2002), XII.II.18, 23 en 44 van voormeld koninklijk besluit van 30 maart 2001. p. Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 1 juli 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 2 juli 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 en van artikel 129 van voormelde wet van 26 april 2002, door J.-P. Delval, wonende te 4260 Fallais, rue de Bossiaux 21, en A. Bodson, wonende te 4800 Wezet, La Champonière 11. q. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 juli 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 juli 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 en van deel XII van voormeld koninklijk besluit van 30 maart 2001, door S.Debras, wonende te 4280 Hannuit, rue Dieu-Le-Garde 7, F. Lemaitre, wonende te 5350 Ohey, Bois d'Ohey 265, Y. Thomas, wonende te 6717 Metzert, chaussée Romaine 143, en R. Brose, wonende te 6997 Erezée, rue des Coteaux 2. r. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 juli 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 juli 2002, heeft de Algemene Centrale der Openbare Diensten, met zetel te 1000 Brussel, Fontainasplein 9-11, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 116 en 117 van de programmawet van 30 december 2001. Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2455 en 2456 (a.), 2463 en 2464 (b.), 2467 en 2468 (c.), 2469, 2470 en 2471 (d.), 2473, 2474 en 2475 (e.), 2477 (f.), 2478 (g.), 2479 (h.), 2481 (i.), 2482 en 2483 (j.), 2486 (k.), 2488 (l.), 2489 (m.), 2490 (n.), 2491 (o.), 2492 en 2493 (p.), 2494 (q.) en 2495 (r.) van de rol van het Hof en werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Wat de bevoegdheid van het Hof betreft B.1.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2456 beklagen zich over het feit dat het akkoord met de vakbonden van 21 april 2000 bepaalt dat de leden van de voormalige gerechtelijke politie niet de zogenaamde premie van de gerechtelijke pijler genieten, in tegenstelling tot de leden van de voormalige bewakings- en opsporingsbrigades (hierna afgekort : B.O.B.) van de rijkswacht.

B.1.2. Het Hof is niet bevoegd om zich uit te spreken over het al dan niet discriminerende karakter van een akkoord met de vakbonden.

B.2.1. Volgens dezelfde verzoekende partijen zouden de afdelingsinspecteurs C, geslaagden voor het examen D, gediscrimineerd worden door artikel 15 van het koninklijk besluit van 26 maart 2001 « houdende uitvoering van de artikelen 13, 27, tweede en vijfde lid, en 53 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten en houdende diverse andere overgangsbepalingen », doordat die de enkele rijkswachters zou toestaan de bevorderingsprocedures die lopende waren vóór 1 april 2001 voort te zetten.

B.2.2. In zoverre het beroep is gericht tegen een koninklijk besluit is het Hof niet bevoegd om kennis ervan te nemen.

Wat betreft het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 2455 B.3.1. De verzoekers, die inspecteurs onderluchthavenmeesters van de luchtvaartpolitie waren, zijn benoemd in de graad van wachtmeester of eerste wachtmeester bij de rijkswacht en vervolgens, door de werking van artikel XII.II.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, in de graad van inspecteur van de nieuwe politie.

B.3.2. Bij de arresten van de Raad van State nrs. 116.930 tot 116.935, uitgesproken op 12 maart 2003, is de benoeming van de verzoekers in de voormalige rijkswacht vernietigd, alsmede hun benoeming in de graad van inspecteur van de nieuwe politie. De verzoekers wachten dus nog steeds op een nieuwe benoeming. Aangezien het aan de administratieve overheid staat daartoe over te gaan door te beslissen in welke graad van de voormalige rijkswacht en van de nieuwe politie de verzoekers moeten worden geïntegreerd rekening houdend met die arresten, behouden de verzoekers hun belang om de vernietiging te vorderen van artikel XII.II.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001.

Wat betreft de door de Ministerraad opgeworpen excepties van onontvankelijkheid Zaken nrs. 2463, 2464, 2469, 2470, 2471 en 2493 B.4.1. De Ministerraad doet opmerken dat de verzoekers niet aangeven hoe de wettelijke bekrachtiging bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 ongrondwettig zou zijn, zodat de verzoekschriften onontvankelijk zouden moeten worden verklaard.

B.4.2. Uit de door de Ministerraad beoogde verzoekschriften blijkt dat de vernietiging van artikel 131 van de programmawet wordt gevorderd in zoverre het deel XII bekrachtigt van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, dat verscheidene discriminaties zou bevatten.

Wanneer een koninklijk besluit het voorwerp is van een wettelijke bekrachtiging, wordt het zelf een wettelijke norm vanaf zijn inwerkingtreding. Het Hof is bevoegd om te toetsen of de wet, die zich de bepalingen van het koninklijk besluit eigen heeft gemaakt, een van de grondwettelijke bepalingen schendt waarvan het Hof de inachtneming dient te verzekeren.

B.4.3. De door de Ministerraad opgeworpen exceptie wordt verworpen.

Zaak nr. 2486 B.5.1. De Ministerraad betoogt in hoofdorde dat de verzoekers niet de vernietiging vorderen van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001.

De verzoekers geven uitdrukkelijk in hun verzoekschrift aan dat, door de werking van artikel 131 van de programmawet en de bekrachtiging waartoe het overgaat, deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten is verheven tot de rang van wet, zodat het Hof bevoegd is geworden om te onderzoeken of de in dat deel XII vervatte bepalingen in overeenstemming zijn met inzonderheid de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In hun memorie van antwoord beklemtonen de verzoekers tevens dat ten aanzien van het grondwettigheidsprobleem de beide voormelde teksten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

B.5.2. Door het bekrachtigen van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 heeft de wetgever zich de aangelegenheden eigen gemaakt die in dat besluit door de uitvoerende macht worden geregeld.

De verzoekers voeren verscheidene discriminaties aan die vervat zouden zijn in het voormelde koninklijk besluit, zoals het is bekrachtigd bij de aangevochten wet, en verzoeken het Hof om te onderzoeken of deel XII van het koninklijk besluit en de bekrachtigingswet ervan, die een wetgevend geheel vormen, verenigbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, een onderzoek waarvoor het Hof bevoegd is.

Het verzoekschrift is ontvankelijk.

Zaken nrs. 2488 en 2494 B.6.1. Volgens de Ministerraad zouden de verzoekschriften tot vernietiging onontvankelijk moeten worden verklaard om reden dat de verzoekers geen belang hebben, aangezien zij de vernietiging vorderen van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 « tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten » in globo , zonder de aangevochten artikelen concreet aan te geven.

B.6.2. Hoewel het beschikkend gedeelte van de verzoekschriften de vernietiging beoogt van deel XII van het bekrachtigd koninklijk besluit in zijn geheel, blijkt uit de uiteenzettingen van het tweede middel in die verzoekschriften dat het beroep uitsluitend is gericht tegen bepaalde artikelen van dat besluit. Aangezien het Hof de omvang van de vordering bepaalt op basis van de inhoud van de verzoekschriften, wordt de door de Ministerraad opgeworpen exceptie verworpen.

Zaak nr. 2490 B.7.1. De Ministerraad betoogt dat de v.z.w. Federaal Comité B.O.B. haar ledenlijst niet zou hebben neergelegd ter griffie van de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, zodat het onmogelijk is de representativiteit van die vereniging te onderzoeken.

B.7.2. De v.z.w. Federaal Comité B.O.B. heeft als bijlage bij haar verzoekschrift haar statuten voorgelegd alsmede een kopie van het besluit waarbij de raad van bestuur heeft beslist om het beroep in te stellen. De v.z.w. heeft tevens als bijlage bij haar memorie van antwoord de ledenlijst voorgelegd met het bewijs dat die wel degelijk ter griffie van de Rechtbank van eerste aanleg is neergelegd op 30 oktober 2002.

De door de Ministerraad opgeworpen exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaken nrs. 2455, 2456, 2469, 2470, 2471, 2473, 2474, 2475, 2479, 2481, 2489, 2490, 2492 en 2493 B.8.1. De Ministerraad werpt in hoofdorde de onontvankelijkheid op van het tweede middel om reden dat enkel de vernietiging van artikel 131 van de programmawet wordt gevorderd, en niet die van bepaalde artikelen van het koninklijk besluit van 30 maart 2001.

B.8.2. Het Hof is krachtens artikel 142, tweede lid, 1o, van de Grondwet en artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bevoegd om de grondwettigheid van wettelijke normen te toetsen. Het staat niet aan het Hof de normen te toetsen die van uitvoerende organen uitgaan.

Om de in B.3.2 aangegeven redenen hebben de verzoekende partijen, doordat zij de vernietiging vorderen van artikel 131 van de programmawet en doordat zij verscheidene discriminaties aanvoeren die in het bekrachtigd koninklijk besluit vervat zouden zijn, zich echter naar de vereisten van de Grondwet en van de bijzondere wet gericht.

B.8.3. De door de Ministerraad opgeworpen exceptie van onontvankelijkheid van het tweede middel wordt verworpen.

Wat de ambtshalve opgeworpen excepties van onontvankelijkheid betreft Ten aanzien van de « memorie tot vernietiging » in de zaak nr. 2486 B.9. De verzoekers hebben op 6 september 2002 een « memorie tot vernietiging » ingediend bij het Hof, ter staving van het beroep tot vernietiging dat zij hadden ingesteld op 28 juni 2002.

Een dergelijke memorie, waarin niet is voorzien in de bijzondere wet van 6 januari 1989 en die is ingediend buiten de termijn van zes maanden na de bekendmaking van de bestreden norm in het Belgisch Staatsblad , is onontvankelijk.

Ten aanzien van het middel dat is gericht tegen het bekrachtigde artikel XII.VII.21 van het koninklijk besluit in de zaken nrs. 2456, 2474 en 2479 B.10.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2456, 2474 en 2479 voeren het discriminerende karakter aan van het mechanisme van aanstelling dat is ingesteld bij het bekrachtigde artikel XII.VII.21 van het bekrachtigd koninklijk besluit van 30 maart 2001.

De bestreden bepaling luidt : « De minister stelt de actuele personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit worden bekleed met de graad van inspecteur van politie, aan in de graad van hoofdinspecteur van politie voor de duur van hun aanwijzing, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, voor de algemene directie gerechtelijke politie of voor de gedeconcentreerde gerechtelijke eenheden.

Zij zijn voor de duur van hun aanwijzing bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en oefenen de ambten verbonden aan het middenkader uit.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde actuele personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling in het basiskader. » B.10.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

De verzoekende partijen zijn allen leden van de voormalige gerechtelijke politie. Uit artikel 1 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten blijkt dat laatstgenoemde uit gerechtelijke agenten en gerechtelijke officieren bestond. De gerechtelijke politie telde dus twee kaders : het middenkader en het officierskader, terwijl er geen basiskader bestond. De Ministerraad brengt in zijn memorie meermaals in herinnering dat, behoudens drie uitzonderingen, elkeen in het nieuwe statuut tot zijn oorspronkelijk kader blijft behoren.

Daaruit volgt dat de leden van het middenkader van de voormalige gerechtelijke politie in het middenkader van de nieuwe politie worden geïntegreerd. Aangezien de bekritiseerde bepaling betrekking heeft op de aanstelling van de leden van het basiskader van de rijkswacht in een graad van het middenkader van de nieuwe politie, hebben de verzoekers er geen belang bij die te betwisten vermits zij benoemd zijn in de graad waarin de leden van het basiskader van de rijkswacht zijn aangesteld. Zij zouden zich bijgevolg niet gediscrimineerd kunnen achten door het feit dat zij niet een dergelijke maatregel kunnen genieten.

B.10.3. Daaruit volgt dat het middel dat is gericht tegen het bekrachtigde artikel XII.VII.21 van het koninklijk besluit onontvankelijk is.

Ten aanzien van het middel dat is gericht tegen het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit in de zaken nrs. 2486, 2488 en 2489 B.11.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2486 en 2489 verwijten het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 dat het het brevet van officier van de gemeentepolitie gelijkstelt met het brevet betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht.

Het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepaalt : « Er wordt voor de actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.20, eerste lid, 3o, worden ingeschaald in de loonschaal M4.1 of M4.2 en die houder zijn van hetzij het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, hetzij het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht, een baremische loopbaan ingesteld voor de overgang tussen, respectievelijk, de loonschaal M4.1 en de loonschaal M5.1 en de loonschaal M4.2 en de loonschaal M5.2 na zes jaar loonschaalanciënniteit in, naar gelang van het geval, de loonschaal M4.1 of M4.2.

De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie ' onvoldoende ' is. » B.11.2. De verzoekende partijen tonen niet aan, en het Hof ziet niet in, hoe de gelijkstelling van het brevet van officier van de gemeentepolitie en dat van hoofdonderofficier bij de rijkswacht een rechtstreeks en ongunstig gevolg zou kunnen hebben voor de baremische loopbaan van de verzoekers die hoe dan ook de in de bekritiseerde bepaling bedoelde maatregel genieten, ongeacht of die gelijkstelling al dan niet is aangetoond.

B.11.3. In zoverre het middel gericht is tegen het voormelde artikel XII.VII.11, is het onontvankelijk.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaak nr. 2494 B.12.1. De verzoekers in de zaak nr. 2494 voeren, in het tweede middel van hun verzoekschrift, een discriminatie aan ten aanzien van de afdelingscommissarissen 1C, geslaagden voor het examen 1D, die niet de valorisatie zouden hebben genoten van het brevet waarvan ze houder zijn.

B.12.2. Uit de elementen van het dossier volgt dat de eerste drie verzoekers in de zaak nr. 2494, die de hiervoor beoogde discriminatie aanvoeren, de graad van gerechtelijk commissaris 1B bekleedden bij de voormalige gerechtelijke politie.

Het brevet waarnaar zij verwijzen was het brevet waarvan de afdelingscommissaris 1C houder kon zijn die een totale graadanciënniteit van ten minste veertien jaar in de graad van de categorie van gerechtelijk officier had, die geslaagd was voor de bekwaamheidsproef voor verhoging in weddeschaal en die houder was van het diploma vereist voor de werving in de graad van gerechtelijk commissaris, krachtens artikel 112 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten.

Aangezien zij niet de graad van gerechtelijk afdelingscommissaris hadden, hebben de verzoekers geen belang bij het aanvoeren van het discriminerende karakter van een bepaling die enkel betrekking heeft op de afdelingscommissarissen.

B.12.3. Het middel is onontvankelijk.

Ten aanzien van het middel dat is gericht tegen het bekrachtigde artikel XII.II.29 van het koninklijk besluit in de zaak nr. 2456 B.13.1. De verzoekers in de zaak nr. 2456 klagen een discriminatie aan die haar oorsprong zou vinden in het bekrachtigde artikel XII.II.29 van het koninklijk besluit, in zoverre het de functies van onderofficier bij de rijkswacht in het oude statuut in aanmerking neemt voor de berekening van de anciënniteit in de graad van officier in het nieuwe statuut.

De bestreden bepaling luidt : « Onverminderd het tweede, derde en vierde lid, verkrijgen de actuele personeelsleden van het officierskader bedoeld in tabel D1 van bijlage 11 een kader- en graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel D1, derde kolom, vanaf punt 3.9, van bijlage 11.

Voor het vastleggen van de kader- en graadanciënniteit van de actuele personeelsleden van het officierskader die voortspruiten uit de officieren van de rijkswacht, worden in aanmerking genomen de som van de anciënniteiten vanaf de datum van benoeming in een officiersgraad bedoeld in artikel 17 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, inclusief de in artikel 43, § 1, van dezelfde wet bedoelde anciënniteitsbijslag.

De actuele personeelsleden die overeenkomstig tabel D1, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.8, van bijlage 11, aangesteld zijn in de graad van aspirant-commissaris van politie verkrijgen een graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel D1, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.8, van bijlage 11. Voor het bepalen van de kader- en graadanciënniteit van de actuele benoemde personeelsleden van het officierskader bedoeld in tabel D1, derde kolom, punt 3.9, wordt de verworven anciënniteit in aanmerking genomen te rekenen vanaf de datum van hun aanwijzing voor een ambt dat het recht opent op de toekenning van de commandotoelage bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht of op de toekenning van de toelage brigadecommandant. » Artikel 29, § 1, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983, waarnaar de bestreden bepaling verwijst, luidt : « De rijkswachtonderofficier die het bevel voert over een brigade of over een detachement van de provoostdienst bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland, geniet een jaartoelage, vastgesteld op 9 000 of 12 000 frank, naargelang hij het bevel voert over een brigade of een detachement van de provoostdienst van tweede of van eerste categorie.

De Minister van Landsverdediging bepaalt tot welke categorie de brigades en detachementen behoren. » B.13.2. De verzoekende partijen zetten niet uiteen, en het Hof ziet niet in, welke categorieën van personen worden vergeleken.

B.13.3. In zoverre het middel gericht is tegen het bekrachtigde artikel XII.II.29 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, is het onontvankelijk.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaak nr. 2479 B.14.1. De verzoeker in de zaak nr. 2479 beweert dat er een discriminatie bestaat tussen de voormalige rijkswachters die, na vier jaar, de graad van commissaris zullen kunnen verkrijgen en nog op de leeftijd van 56 jaar op pensioen zullen kunnen worden gesteld en de leden van de voormalige gerechtelijke politie die, in dezelfde omstandigheden, pas op de leeftijd van 60 jaar op pensioen zullen kunnen worden gesteld.

B.14.2. In zoverre het middel de pensioenleeftijd bekritiseert van de verschillende leden uit de vroegere politiekorpsen, beoogt het in werkelijkheid de wet van 30 maart 2001 betreffende het pensioen van het personeel van de politiediensten en hun rechthebbenden, wet die het voorwerp is geweest van het arrest nr. 177/2002 van 5 december 2002.

B.14.3. Aangezien het middel niets heeft uit te staan met het onderwerp van het verzoekschrift, is het onontvankelijk.

Zaak nr. 2456 B.15.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2456 voeren een discriminerend verschil in behandeling aan tussen de officieren van de rijkswacht die zijn opgenomen in de gerechtelijke politie en die een commandotoelage genieten alsmede dagvergoedingen voor werkelijke onderzoekskosten, en de officieren afkomstig van de gerechtelijke politie, die, hunnerzijds, geen commandotoelage genieten en het voordeel van de bovenvermelde dagvergoedingen verliezen.

In de aanvullende memorie die ze bij het Hof hebben ingediend, geven de verzoekende partijen aan dat de dagvergoeding voor werkelijke onderzoekskosten die zij in hun verzoekschrift beoogden en die de leden van de voormalige rijkswacht zouden blijven genieten, diegene is die laatstgenoemden ontvingen met toepassing van het koninklijk besluit van 26 februari 1958 houdende toekenning van een vaste forfaitaire vergoeding aan bepaalde leden van het rijkswachtpersoneel.

Wat betreft de commandotoelage die voor de leden van de voormalige gerechtelijke politie verloren zou zijn, preciseren de verzoekers dat het gaat om de toelage bedoeld in artikel 123 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten.

B.15.2. Noch het middel, noch de door de verzoekende partijen ingediende aanvullende memorie stellen het Hof in staat vast te stellen welke bepaling of bepalingen, volgens de verzoekende partijen, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zouden schenden. Het middel beantwoordt niet aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 en is onontvankelijk.

Ten gronde Ten aanzien van de retroactieve wettelijke bekrachtiging van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.16.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2455, 2456, 2467, 2468, 2473, 2474, 2475, 2477, 2478, 2479, 2488, 2489, 2490, 2491, 2492, 2493 en 2494 verwijten de artikelen 131 en 168 van de programmawet van 30 december 2001 alsmede de artikelen 129, 136, 137 en 138, 2o, van de wet van 26 april 2002 « houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten » dat ze op ingrijpende wijze hangende jurisdictionele procedures beïnvloeden, met miskenning van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwettelijke bepalingen, algemene rechtsbeginselen en bepalingen van verscheidene internationale verdragen.

B.16.2. Artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 bepaalt : « Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten wordt bekrachtigd. » Artikel 168 van de programmawet luidt : « Deze wet treedt in werking op 1 januari 2002, met uitzondering van : [...] - de artikelen 120, 129 et 130 die uitwerking hebben op 1 april 2001; [...]. » Artikel 129 van de wet van 26 april 2002 bepaalt : « In artikel 168 van de programmawet van 30 december 2001 worden in het vijftiende streepje, de woorden ' en 131 ' ingevoegd tussen het woord ' 130 ' en het woord ' die '. » De artikelen 136 tot 138 van dezelfde wet luiden : «

Art. 136.De artikelen I.I.1, II.I.11, II.II.1, II.II.2, II.III.1, eerste, tweede en derde lid, II.III.2, III.III.1, III.III.2, III.V.1, III.V.2, IV.I.4, IV.I.5, IV.I.6, IV.I.7, IV.I.8, IV.I.9, IV.I.10, IV.I.11, IV.I.15, tweede lid, IV.I.35, IV.I.41, IV.I.42, IV.I.43, IV.I.44, IV.I.45, IV.I.46, IV.I.49, VII.I.1, VII.I.2, VII.I.3, VII.I.4, VII.I.5, VII.I.10, eerste lid, VII.I.13, VII.I.21, eerste en tweede lid, VII.I.26, VII.I.27, tweede lid, VII.I.28, eerste lid, VII.I.29, VII.I.30, VII.I.40, eerste lid, VII.I.41, eerste lid, VII.I.44, VII.II.1, § 2, VII.II.2, VII.II.4, VII.II.5, VII.II.6, VII.II.7, VII.II.8, VII.II.11, tweede lid, VII.II.12, tweede lid, VII.II.28, VII.II.29, VII.III.1, VII.III.2, VII.III.3, eerste lid, VII.III.4, eerste lid, VII.III.8, eerste lid, VII.III.16, eerste lid, VII.III.19, VII.III.20, eerste lid, VII.III.53, VII.III.86, VII.III.87, VII.III.88, VII.III.124, VII.III.125, VII.III.129, VII.IV.2, VII.IV.4, VII.IV.5, VII.IV.6, VII.IV.7, VII.IV.8, VII.IV.9, VII.IV.13, tweede lid, VII.IV.14, tweede lid, VII.IV.15, tweede lid, IX.I.1, IX.I.2, eerste en derde lid, IX.I.3, IX.I.4, IX.I.6, vierde lid, IX.I.7, eerste lid, IX.I.8, IX.I.10, IX.I.12, X.I.1, XI.II.1, eerste lid, XI.II.2, XI.II.16, XI.II.23, § 1, XI.II.24, XI.II.25, XI.II.26, XI.II.27 en XI.II.28 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, worden bevestigd.

Art. 137.Voor de toepassing van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, moet dat deel XII worden samengelezen met de versie van voornoemd besluit van 30 maart 2001 zoals vastgelegd op de datum van inwerkingtreding van deze wet. De wijzigingen van voornoemd besluit van 30 maart 2001 na die datum van inwerkingtreding zijn slechts van overeenkomstige toepassing op dat deel XII voor zover en in de mate dat daar uitdrukkelijk wordt in voorzien.

Art. 138.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : 1o artikel 97 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2001; 2o de artikelen 1 tot 96, 130, 131 en 136 die uitwerking hebben met ingang van 1 april 2001. » B.16.3. Wat betreft artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, betogen sommige verzoekende partijen dat de bekrachtiging waarin dat artikel voorziet, volgens de wetgever zelf, niet diegene zou zijn waarin bij artikel 184 van de Grondwet was voorzien tegen 30 april 2002, aangezien zij geen betrekking heeft op de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiediensten. Aangezien niet in de bekritiseerde bekrachtiging was voorzien, zou zij een geldigverklaring vormen die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij ingrijpt in een hangend rechtsgeding, zonder gemotiveerd te zijn door overwegingen van algemeen belang.

Andere verzoekende partijen zijn van mening dat de bekrachtiging bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 weliswaar expliciet was voorgeschreven, maar dat zij, gelet op de omstandigheden, uitsluitend zou zijn toegepast met de bedoeling bepaalde burgers een essentiële jurisdictionele waarborg te ontzeggen, te dezen, een beroep bij de Raad van State tegen deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001. Bovendien zou de terugwerkende kracht die bij de wet van 26 april 2002 aan die bepaling is verleend, geenszins verantwoord zijn in zoverre artikel 184 van de Grondwet erin voorzag dat de wettelijke bekrachtiging moest plaatsvinden vóór 30 april 2002.

B.16.4.1. Er dient in herinnering te worden gebracht dat het vroegere artikel 184 van de Grondwet, betreffende de rijkswacht, bepaalde : « De organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht worden door een wet geregeld. », en dat het Hof in zijn arrest nr. 134/99 van 22 december 1999, in B.6.1, voor recht heeft gezegd : « Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om de organisatie en de bevoegdheden van de rijkswacht te regelen, garandeert artikel 184 van de Grondwet dat die aangelegenheid het voorwerp zal uitmaken van beslissingen die door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering zijn genomen. Ofschoon die bepaling aldus, in die aangelegenheid, de normatieve bevoegdheid voorbehoudt aan de federale wetgever - die zelf de essentiële elementen ervan moet regelen -, sluit zij evenwel niet uit dat aan de Koning een beperkte uitvoeringsbevoegdheid wordt gelaten. » B.16.4.2. Het bij de grondwetsbepaling van 30 maart 2001 ingevoegde nieuwe artikel 184 van de Grondwet in verband met de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, een dienst die het resultaat is van de oprichting in één enkele eenheid van de voormalige rijkswacht, van de voormalige gemeentepolitie en van de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten, bepaalt : « De organisatie en de bevoegdheid van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld. De essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld.

Overgangsbepaling De Koning kan echter de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, vaststellen en uitvoeren, voor zover het besluit, met betrekking tot die elementen, bekrachtigd wordt bij de wet vóór 30 april 2002. » B.16.4.3. Bij de totstandkoming van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet is uitdrukkelijk verwezen naar het arrest nr. 134/99 van het Hof (Parl. St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-657/3, pp. 25-26). Om die reden is overigens ook de overgangsbepaling bij dat nieuwe artikel aangenomen : « Op deze wijze wordt de politiehervorming niet op de helling gezet maar wordt er ook niet afgeweken van het basisbeginsel dat de wet in beginsel het statuut van de politie regelt. » (ibid. , p. 14; zie ook Parl. St. , Kamer, 2000-2001, DOC 50 1169/003, p. 26) Voordien had immers artikel 121 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, de Koning gemachtigd « het statuut van het personeel » te bepalen, ter uitvoering waarvan het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten werd genomen. Bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot voormelde wet heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State, in aansluiting bij de rechtspraak van het Hof, opgemerkt dat « hoewel artikel 184 van de Grondwet niet uitsluit dat aan de Koning bepaalde delegaties worden verleend, [het] de federale wetgever de bevoegdheid voor[behoudt] om de essentiële regelen [...] vast te stellen » (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1676/5, p. 2).

Om tegemoet te komen aan het bezwaar dat « de rechtspositie van de personeelsleden van [die] geïntegreerde politie [deel uitmaakt] van de organisatie ervan, [en de] essentiële elementen van dat statuut [...] derhalve bij wet [moeten] worden geregeld » (advies van de Raad van State, Belgisch Staatsblad , 31 maart 2001, derde uitgave, p. 10867), is de overgangsbepaling van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet aangenomen (zie ook Parl. St. , Senaat, 2000-2001, nr. 2-657/3, pp. 10 en volgende).

B.16.5.1. Zowel uit de tekst van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet als uit de ontstaansgeschiedenis ervan blijkt dat alleen de wetgever bevoegd is om « de essentiële elementen » van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst te regelen, onverminderd de bevoegdheid van de Koning om, op grond van artikel 108 van de Grondwet, die wetsbepalingen uit te voeren. De regeling van de niet-essentiële elementen van het statuut behoort tot de residuaire bevoegdheid van de wetgever, die deze, met toepassing van artikel 105 van de Grondwet, kan opdragen aan de Koning.

B.16.5.2. Op grond van de overgangsbepaling van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet kon de Koning echter, bij wege van overgangsmaatregel, zelf de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst vaststellen en uitvoeren, onder voorbehoud van bekrachtiging van die regeling door de wetgever vóór 30 april 2002.

Bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 is de wetgever overgegaan tot die bekrachtiging. Het gebruik in die programmawet van de bewoordingen « Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 [...] wordt bekrachtigd » betekent dat die bepaling tot doel en als gevolg heeft dat ze een wetgevende kracht toekent aan dat deel van het koninklijk besluit op de datum van de inwerkingtreding ervan. Het juridisch begrip « bekrachtiging » heeft die draagwijdte. Artikel 129 van de wet van 26 april 2002 beoogt enkel een eventuele twijfel hieromtrent weg te nemen.

Artikel 137 van dezelfde wet strekt ertoe te bepalen dat de aldus bekrachtigde norm zal worden gelezen rekening houdend met de wijzigingen die later erin zouden zijn aangebracht, zij het vóór of, mits een uitdrukkelijke bepaling, na de datum van inwerkingtreding van de voormelde wet van 26 april 2002, en bijgevolg op analoge wijze een eventuele onzekerheid hieromtrent weg te nemen.

B.16.6. In de veronderstelling zelfs dat sommige bepalingen van dat deel XII en van de bijlagen ervan niet zouden kunnen worden beschouwd als « essentiële elementen » van het statuut, zou zulks niet wegnemen dat dat deel XII een geheel vormt waarbij een essentiële fase van de oprichting van de nieuwe politie tot stand wordt gebracht, namelijk de integratie in een nieuw korps van politieambtenaren met zeer uiteenlopende statuten. De wettelijke bekrachtiging van het geheel van die bepalingen heeft de controle van de wetgever versterkt, onverminderd de toetsing waaraan het Hof de bekrachtigde koninklijke besluiten moet onderwerpen.

B.16.7. Het feit dat de wettelijke bekrachtiging van deel XII van het in het geding zijnde koninklijk besluit - koninklijk besluit dat op hetzelfde ogenblik als het nieuwe artikel 184 van de Grondwet tot stand is gekomen - tot gevolg heeft dat beroepen voor de Raad van State tegen sommige bepalingen van dat deel XII van het voormelde besluit zonder voorwerp zijn geworden, is niet van dien aard dat het de grondwettigheid van de aangevochten bepalingen in het geding brengt. De verzoekers voor de Raad van State wisten immers dat de bepalingen het voorwerp konden uitmaken van een wettelijke bekrachtiging, die noodzakelijkerwijs dat gevolg zou hebben. Bovendien voerden die verzoekers voor de Raad van State hoofdzakelijk verschillen in behandeling aan die zij onverantwoord achtten. Die verschillen in behandeling konden voor het Hof worden bestreden. De rechtsbescherming van de verzoekers wordt dus niet aangetast.

B.16.8. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaak nr. 2455 alsmede alle middelen in de zaken nrs. 2469, 2470 en 2471 B.17.1. De verzoekers in de zaak nr. 2455 voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwettelijke, wettelijke of reglementaire bepalingen, in zoverre artikel XII.II.15 van het besluit van 30 maart 2001, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, in de graad van inspecteur van politie van de geïntegreerde politie, enerzijds, de onderluchthavenmeesters en eerste onderluchthavenmeesters bij de rijkswacht integreert, en, anderzijds, de wachtmeesters en eerste wachtmeesters bij de rijkswacht die de hoedanigheid hebben van officier van gerechtelijke politie en van officier van bestuurlijke politie, terwijl zij, volgens hen, geïntegreerd hadden moeten worden in de graad van officier of in de functies van brigadecommandant van de rijkswacht en vandaar in de graad van officier van de geïntegreerde politie.

B.17.2. De verzoeker in de zaak nr. 2471 bekleedde de graad van officier bij de spoorwegpolitie, aangewezen bij koninklijk besluit om de functie van inspecteur bij de spoorwegpolitie uit te oefenen. Hij had ook de dubbele hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie en van bestuurlijke politie. Hij is geïntegreerd in de graad van wachtmeester bij de rijkswacht alvorens te worden geïntegreerd in het basiskader van de nieuwe politie, in de graad van inspecteur van politie, met toepassing van het bekrachtigde artikel XII.II.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001.

Hij vergelijkt zijn situatie met die van de inspecteurs van de voormalige gemeentepolitie die al dan niet de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, hadden en met die van de keuronderofficieren bij de voormalige rijkswacht met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.

Zowel de enen als de anderen zijn geïntegreerd in het middenkader van de nieuwe politie terwijl, volgens de verzoeker, zij dezelfde functies, dezelfde verantwoordelijkheden en dezelfde opleiding hadden als de verzoeker.

De verzoeker in de zaak nr. 2469 was ondertoezichtscommissaris bij de spoorwegpolitie en was bij koninklijk besluit aangewezen om de functie van inspecteur bij de spoorwegpolitie uit te oefenen. Hij is geïntegreerd in de graad van opperwachtmeester bij de rijkswacht.

De verzoeker in de zaak nr. 2470 was tevens ondertoezichtscommissaris aangewezen bij koninklijk besluit om de functie uit te oefenen van inspecteur bij de spoorwegpolitie maar oefende tevens de functies uit van brigadecommandant en is geïntegreerd in de graad van opperwachtmeester bij de rijkswacht.

Door de werking van artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 alsmede van bijlage 11 van dat besluit, zijn de verzoekers in de zaken nrs. 2469 en 2470 in het middenkader van de nieuwe politie geïntegreerd in de graad van hoofdinspecteur van politie. Zij beklagen zich erover geïntegreerd te zijn in een graad van de rijkswacht, en vervolgens van de geïntegreerde politie, die hun de dubbele hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie en van officier van bestuurlijke politie doet verliezen en zij vergelijken hun situatie met die van de enige veldwachters die in het officierskader zijn opgenomen teneinde hun dubbele hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie en officier van bestuurlijke politie te behouden.

B.17.3. Het bekrachtigde artikel XII.II.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten bepaalt : « De actuele personeelsleden bedoeld in tabel B, derde kolom, van bijlage 11 worden opgenomen in het basiskader, en worden, naar gelang van het geval, benoemd of aangesteld in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel B en verkrijgen één van de volgende overeenstemmende loonschalen bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel B : 1o B1 : indien hun gecorrigeerde geldelijke anciënniteit bedoeld in artikel XII.XI.17, § 1, minder dan zes jaar bedraagt; 2o B2 : indien hun in 1o bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit ten minste zes jaar doch minder dan twaalf jaar bedraagt; 3o B3 : indien hun in 1o bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit ten minste twaalf jaar doch minder dan achttien jaar bedraagt; 4o B4 : indien hun in 1o bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit ten minste achttien jaar doch minder dan vierentwintig jaar bedraagt; 5o B5 : indien hun in 1o bedoelde gecorrigeerde geldelijke anciënniteit ten minste vierentwintig jaar bedraagt. » Tabel B, derde kolom, van bijlage 11, waarnaar de voormelde bepaling verwijst, bepaalt dat benoemd worden in de graad van inspecteur van politie, de wachtmeesters bij de rijkswacht, de onderluchthavenmeesters bij de rijkswacht, de eerste wachtmeesters bij de rijkswacht en de eerste onderluchthavenmeesters bij de rijkswacht.

Het bekrachtigde artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepaalt : « De actuele personeelsleden bedoeld in tabel C, derde kolom, van bijlage 11, worden opgenomen in het middenkader en worden, naar gelang van het geval, benoemd of aangesteld in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel C. » Tabel C, waarnaar de voormelde bepaling verwijst, integreert de opperwachtmeesters en de eerste opperwachtmeesters bij de rijkswacht in de graad van hoofdinspecteur.

B.17.4.1. Met toepassing van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, alsmede met toepassing van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de voormelde wet, zijn de personeelsleden van de luchtvaartpolitie die gekozen hebben voor een overplaatsing naar de categorie van het personeel met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps van de rijkswacht, alsmede de personeelsleden van de spoorwegpolitie, overgeplaatst in de graad van wachtmeester, van eerste wachtmeester, van opperwachtmeester of van eerste opperwachtmeester bij de rijkswacht, op basis van de graad en anciënniteit die ze in hun vroeger korps genoten.

Artikel 11, § 2, vierde lid, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, gewijzigd bij artikel 2, 2o, van de wet van 17 november 1998, bepaalde dat de politieambtenaren die, vóór hun overplaatsing naar de rijkswacht, de hoedanigheid hadden van officier van bestuurlijke politie, officier van gerechtelijke politie of van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, die hoedanigheid behielden.

De Minister van Binnenlandse Zaken heeft, naar aanleiding van een amendement dat ertoe strekte artikel 2, 2o, van de wet aan te vullen, verklaard dat hij van mening was dat men de titel van officier van bestuurlijke politie alleen kan dragen als men daadwerkelijk die functies uitoefent en er geen sprake van kan zijn om eretitels toe te kennen op grond van persoonsgebonden criteria, en niet op grond van uitgeoefende functies (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1618/4, pp. 30-31).

Het in artikel 2, 2o, van de wet van 17 november 1998 vermelde beginsel is behouden bij de oprichting van een geïntegreerde politiedienst. Artikel 253, derde lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, garandeert immers aan de ambtenaren van de bijzondere diensten die worden overgeplaatst naar het operationeel korps van de rijkswacht met bijzondere politiebevoegdheid, het behoud van hun hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie of van officier van bestuurlijke politie.

De parlementaire voorbereiding van de wet geeft aan : « Teneinde niet alle wetteksten en reglementen te moeten wijzigen die aan de rijkswacht en de gerechtelijke politie bij de parketten bevoegdheden toekennen, kent [artikel 253] globaal alle bevoegdheden van de geïntegreerde politiediensten toe aan de federale politie.

Het derde lid van deze bepaling garandeert bovendien dat iedereen zijn bevoegdheden inzake gerechtelijke of bestuurlijke politie behoudt. » (Parl. St. , Kamer, 1997-1998, nr. 1676/1, p. 119) B.17.4.2. De graden van wachtmeester en eerste wachtmeester bij de rijkswacht, waarnaar een deel van de verzoekers zijn overgeplaatst, houden noch de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie noch de hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie in. Dat heeft de Raad van State overigens ertoe gebracht verscheidene arresten uit te spreken, op 30 maart en 27 juni 2001, tot vernietiging van de ministeriële besluiten waarbij de verzoekers waren benoemd in de graad van wachtmeester of eerste wachtmeester. De hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie wordt bovendien niet toegekend aan de opperwachtmeesters en de eerste opperwachtmeesters bij de rijkswacht.

Het Hof kan echter niet de wettigheid onderzoeken van de voorwaarden waaronder de verzoekers van de luchtvaartpolitie of de spoorwegpolitie zijn overgeplaatst naar de rijkswacht. Aan de hand van de graad die de leden van de voormalige luchtvaartpolitie bekleedden in de rijkswacht, kan evenwel de graad worden bepaald die ze in de nieuwe politie genieten. Bij het Hof is echter enkel het beroep aanhangig gemaakt dat is gericht tegen de artikelen XII.II.15 en XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, bekrachtigd bij de programmawet van 30 december 2001. Het is dus de enkele overplaatsing van de wachtmeesters en de eerste wachtmeesters in de graad van inspecteur van de geïntegreerde politie en die van de opperwachtmeesters en de eerste opperwachtmeesters in de graad van hoofdinspecteur van de geïntegreerde politie die het Hof vermag te toetsen.

B.17.5. Artikel 10 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht bepaalde, vóór de opheffing ervan bij wet van 27 december 2000, dat om benoemd te worden in de graad van wachtmeester men onder meer een opleidingscyclus van ten minste één studiejaar op het niveau van hoger niet-universitair onderwijs moest hebben gevolgd. Artikel 2, 6o, van het koninklijk besluit van 9 april 1979 betreffende de werving en vorming van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht bepaalde, vóór de opheffing ervan bij besluit van 24 augustus 2001, dat om toegelaten te worden tot de opleidingscyclus men houder diende te zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste gelijkwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving van de ambtenaren van niveau 2 bij de rijksbesturen.

Artikel 7 van het voormelde besluit vereiste bovendien dat men geschikt moest worden bevonden door een selectiecommissie, op grond van een selectieonderzoek.

Het bekrachtigde artikel IV.I.7 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 alsmede artikel 15 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten bepalen dat om in dienst te worden genomen in de graad van inspecteur van politie de kandidaat houder moet zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de indienstneming in de betrekkingen van niveau 2 bij de federale besturen.

Artikel 142quinquies van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, bepaalt dat de basisopleiding van het basiskader (waartoe de inspecteurs van politie behoren) theoretische en praktische opleidingsactiviteiten met een duurtijd van ten minste negen maanden omvat.

Ten aanzien van de uitgeoefende functies bepaalt artikel 117 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, dat de politieambtenaren die in drie kaders zijn verdeeld, namelijk het basiskader, het middenkader en het officierskader, bevoegd zijn voor de uitoefening van opdrachten van gerechtelijke en bestuurlijke politie. Die opdrachten worden beschreven in de artikelen 14 en volgende van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en zijn identiek gebleven met die welke werden uitgeoefend door de rijkswacht en de andere politiekorpsen vóór de hervorming.

B.17.6. Uit wat voorafgaat volgt dat de maatregel waarbij de wachtmeesters en eerste wachtmeesters bij de rijkswacht in de graad van inspecteur van de geïntegreerde politie worden geïntegreerd niet zonder redelijke verantwoording is.

B.18.1. Overigens maakten artikel 11, § 4, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht alsmede artikel 2, 1o, van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht het de leden van de voormalige luchtvaartpolitie mogelijk om, op het ogenblik van de overplaatsing van de luchtvaartpolitie naar de rijkswacht, voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut te kiezen. Zij werden dan beschouwd als behorende tot een bijzonder kader van de rijkswacht, « categorie bijzonder politiepersoneel » genoemd. Die personeelsleden worden tevens beoogd in tabel B van bijlage 11 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001. Dat besluit bepaalt evenwel dat de onderluchthavenmeesters bij de rijkswacht en de eerste onderluchthavenmeesters bij de rijkswacht worden overgeplaatst in de graad van inspecteur van de nieuwe politie. Het Hof dient te onderzoeken of een dergelijke integratie hen niet discrimineert.

B.18.2. De Ministerraad betoogt dat de personeelsleden van de luchtvaartpolitie die voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut hebben geopteerd, hun hoedanigheden van officier van gerechtelijke politie en van officier van bestuurlijke politie behouden met toepassing van artikel 253, derde lid, van de wet van 7 december 1998 en in de federale politie worden geïntegreerd in een graad waarvan de gelijkwaardigheid is erkend.

Uit artikel 138, 1o, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, blijkt dat enkel de politieambtenaren die benoemd zijn in de graad van officier, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, hebben. Artikel 151 van dezelfde wet bepaalt, ter vervanging van artikel 4, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, dat « met de hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie zijn bekleed : [...] de officieren van de federale politie en van de lokale politie ».

B.18.3. Doordat de onderluchthavenmeesters en de eerste onderluchthavenmeesters worden geïntegreerd in de graad van inspecteur van politie, verliezen diegenen die zowel officier van gerechtelijke politie als officier van bestuurlijke politie waren, die dubbele hoedanigheid, aangezien die hoedanigheden niet worden toegekend aan de graad van inspecteur en hun geen enkele functie welke die hoedanigheden omvat, wordt toegekend.

Daaruit volgt dat het bekrachtigde artikel XII.II.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, doordat het de onderluchthavenmeesters en de eerste onderluchthavenmeesters met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, en van officier van bestuurlijke politie integreert in de graad van inspecteur van de geïntegreerde politie, die categorieën, zonder redelijke verantwoording, die hoedanigheden ontzegt, terwijl artikel 2, 2o, van de wet van 17 november 1998 en artikel 253, derde lid, van de wet van 7 december 1998 aan elk lid van de vroegere politiekorpsen dat de dubbele hoedanigheid van officier van gerechtelijke en bestuurlijke politie had het behoud daarvan garanderen.

B.18.4. In zoverre het bekrachtigde artikel XII.II.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot gevolg heeft dat de voormalige onderluchthavenmeesters en de eerste onderluchthavenmeesters die hebben gekozen voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, en van officier van bestuurlijke politie niet behouden, is het middel gegrond.

B.19.1. Het Hof moet nog onderzoeken of het bekrachtigde artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 discriminerend is in zoverre het de opperwachtmeesters en eerste opperwachtmeesters van de voormalige rijkswacht integreert in het middenkader van de geïntegreerde politie, in de graad van hoofdinspecteur van politie.

B.19.2. De opperwachtmeesters en eerste opperwachtmeesters hadden de graad van keuronderofficier, krachtens artikel 17 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht.

Het was mogelijk om die graad te verkrijgen, hetzij door werving, hetzij door sociale promotie.

In het geval van werving moest de kandidaat-keuronderofficier, inzonderheid met toepassing van het koninklijk besluit van 9 april 1979 betreffende de werving en vorming van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, houder zijn van een diploma dat gelijkwaardig is met het diploma dat is vereist voor de aanwerving van ambtenaren van niveau 2 in de rijksbesturen en slagen voor een selectieonderzoek alsmede voor een examengedeelte inzake de bekwaamheid tot bevelvoering, dat toegang geeft tot een opleiding die ten minste twee jaar moest duren.

In het geval van sociale promotie bepaalde artikel 52 van de wet van 27 december 1973 dat om benoemd te worden tot opperwachtmeester men met vrucht een opleidingscyclus diende te hebben gevolgd waarvan de toelatingsvoorwaarden en de nadere regelen werden vastgesteld bij koninklijk besluit van 2 april 1976 betreffende de bevordering van keur- en hoofdonderofficieren van de rijkswacht tot de graad van onderluitenant van de rijkswacht en van lagere onderofficieren van de rijkswacht tot de graad van opperwachtmeester van de rijkswacht. De kandidaat-keuronderofficier moest ten minste 35 jaar oud zijn, 12 jaar werkelijke dienst tellen in de graad van wachtmeester en met vrucht een opleidingscyclus hebben gevolgd.

B.19.3.1. De opperwachtmeesters en de eerste opperwachtmeesters van de voormalige rijkswacht zijn in het middenkader van de nieuwe politie geïntegreerd, in de graad van hoofdinspecteur.

De bekrachtigde artikelen IV.I.8 en IV.I.9 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 alsmede de artikelen 16 en 17 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten bepalen dat, om aangeworven te worden in de graad van hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie of met specialiteit politieassistent, de kandidaat houder moet zijn van een diploma of een studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2+ bij de federale besturen.

De duur van de basisopleiding die de leden van het middenkader van de politie moeten volgen, is vastgesteld op negen maanden bij artikel 142quinquies van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.

Ten slotte oefenen de leden van het middenkader van de nieuwe politie de functies uit die zijn vastgesteld in de artikelen 14 en volgende van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

B.19.3.2. Uit het onderzoek van de voorwaarden die vereist zijn om de met elkaar vergeleken functies te verkrijgen blijkt dat de wetgever met de integratie van de opperwachtmeesters en eerste opperwachtmeesters, leden van het middenkader van de voormalige rijkswacht, in het middenkader van de nieuwe politie, geen maatregel heeft genomen die niet verantwoord zou zijn in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.19.4. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de in de andere zaken opgeworpen middelen Wat betreft het bekrachtigde artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.20.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2456, 2474, 2479, 2488, 2491 en 2492 leiden een middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met verscheidene wetsbepalingen en met algemene rechtsbeginselen, in zoverre deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, de inspecteurs en afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie die een graad van niveau 2+ hadden binnen de voormalige gerechtelijke politie, in een graad van niveau 2 met een loonschaal van niveau 2+ integreert.

Hun mobiliteit zou daardoor worden verminderd aangezien zij slechts zouden kunnen meedingen naar betrekkingen van niveau 2 in het algemeen bestuur of van het administratief of logistiek kader. Enkel de administratieve en logistieke ambtenaren die houders zijn van hetzelfde diploma kunnen solliciteren, aangezien alleen zij het niveau 2+ behouden. Die integratie in het middenkader van de geïntegreerde politie zou tevens tot gevolg hebben dat, door de commandofuncties die ze vóór de hervorming uitoefenden buiten beschouwing te laten, ondergeschikte agenten van de voormalige gemeentepolitie of van de voormalige rijkswacht op voet van gelijkheid worden geplaatst, krachtens hun hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie.

B.20.2. Artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, bepaalt : « De actuele personeelsleden bedoeld in tabel C, derde kolom, van bijlage 11, worden opgenomen in het middenkader en worden, naar gelang van het geval, benoemd of aangesteld in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel C [...]. » Tabel C van de voormelde bijlage 11 bepaalt dat de gerechtelijke inspecteurs en de gerechtelijke afdelingsinspecteurs naar de nieuwe politie worden overgeplaatst, in de graad van hoofdinspecteur van politie.

B.20.3.1. Uit artikel II.II.1 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 blijkt dat de hoofdinspecteur van politie tot het middenkader van de geïntegreerde politie behoort.

Artikel IV.I.7 van het voormelde besluit bepaalt dat, om aangeworven te worden in de graad van inspecteur van politie, de kandidaat houder moet zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de federale besturen.

Daarentegen dient men houder te zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat toegang verleent tot het niveau 2+ in de federale besturen om aangeworven te worden in de graad van hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie of met specialiteit politie-assistent (artikelen IV.I.8 en IV.I.9 van hetzelfde besluit).

B.20.3.2. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten bepaalde : « De gerechtelijke politie bij de parketten bestaat uit gerechtelijke agenten en gerechtelijke officieren. De categorie van gerechtelijke agenten bestaat uit de graden gerechtelijk inspecteur en gerechtelijk afdelingsinspecteur. » De bijzondere voorwaarden voor de aanwerving in de graad van gerechtelijk agent werden vastgesteld bij koninklijk besluit van 25 november 1991 betreffende de gerechtelijke politie bij de parketten.

Dat bepaalde in zijn artikel 4, 2o, dat, om gerechtelijk agent te zijn, men ten minste houder diende te zijn van een diploma van het hoger onderwijs van het korte type of van een kandidaatsdiploma uitgereikt door een onderwijsinstelling van universitair niveau.

Krachtens artikel 5 van datzelfde besluit konden de leden van de gemeentepolitie of van het rijkswachtkorps die houder zijn van een van de regelmatig uitgereikte diploma's of studiegetuigschriften die in aanmerking komen voor toelating tot een graad van niveau 2 in de federale besturen en die ten minste vier jaar actieve dienst hadden in hun oorspronkelijk korps, worden toegelaten als kandidaat voor de graad van gerechtelijk agent.

B.20.4. Doordat het bekrachtigde artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 de inspecteurs en de afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie integreert in de graad van hoofdinspecteur, stelt het ambtenaren die houder waren van een diploma van hoger onderwijs van het korte type gelijk met ambtenaren die houder zijn van een diploma van niveau 2, zijnde het diploma dat overeenstemt met hoger secundair onderwijs. Aldus ontzegt het de verzoekers de mogelijkheid om het diploma te valoriseren waarvan zij houder zijn, ook al blijven zij in een loonschaal die rekening houdt met dat diploma.

B.20.5.1. De Ministerraad doet gelden dat de aan de inspecteurs en afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie toegekende loonschalen niet die van niveau 2 maar van niveau 2+ zijn, zodat rekening is gehouden met het diploma waarvan zij houder zijn.

Het Hof merkt op dat de vraag is opgeworpen tijdens de besprekingen die de aanneming zijn voorafgegaan van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten.

De Minister van Binnenlandse Zaken heeft geantwoord dat de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus : « [in] artikel 120 [...] voorrang [gaf aan] gezag dat wordt uitgeoefend op grond van een functionele hiërarchie veeleer dan een hiërarchie die op graden berust ».

Hij heeft hieraan toegevoegd : « De oplossing waarvoor in het zogenaamde mammoet-besluit is gekozen, namelijk dat per kader maar één graad wordt opgericht, behalve voor het officierskader waarvoor er twee graden zijn, beantwoordt dus volkomen aan de geest en de letter van de wet van 7 december 1998.

Bovendien heeft die minimalistische oplossing de invoeging in die nieuwe graden makkelijker gemaakt, die evenzeer grote categorieën zijn en die weliswaar elk bestaan uit verschillende weddenschalen. Een tweede graad willen oprichten in het middenkader zou indruisen tegen de voornoemde logica. Dat zou daarenboven tot gevolg hebben dat in dat kader kennelijk een hiërarchie wordt gecreëerd, wat niet wenselijk is.

De initiële scholingsgraden van de betrokkenen worden niettemin uiteraard omgezet in afzonderlijke weddenschalen. » (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, DOC 50 1683/006, p. 21) B.20.5.2. Noch de argumenten die de Minister van Binnenlandse Zaken heeft aangevoerd tijdens de parlementaire besprekingen die zijn voorafgegaan aan de aanneming van de wet van 26 april 2002, noch de inschaling in een loonschaal die overeenstemt met niveau 2+ maken het mogelijk het feit te verantwoorden of te compenseren dat de bekritiseerde maatregel op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de verzoekers betreffende de mobiliteit bij de overheid die zij wegens hun diploma konden genieten.

B.20.6. Het koninklijk besluit van 30 maart 2001 voorziet in een bijzondere graad van inspecteur van politie met bijzondere specialisatie of met specialiteit van politieassistent, waardoor de houders van een diploma van niveau 2+ dat diploma kunnen valoriseren wanneer ze worden aangeworven bij de nieuwe politie. De door de Minister van Binnenlandse Zaken gegeven verklaring volgens welke de functionele hiërarchie moet worden verkozen boven een hiërarchie die wordt vastgesteld op basis van de graad is des te minder afdoend daar in de nieuwe politie een graad in het leven is geroepen waarvoor het diploma van niveau 2+ is vereist.

B.20.7. Daaruit volgt dat het middel, dat is gericht tegen het bekrachtigde artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, in zoverre het de inspecteurs en de afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie integreert in de graad van hoofdinspecteur van de nieuwe politie, gegrond is.

B.21.1. De verzoekers in de zaak nr. 2456 verwijten tevens het bekrachtigde artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 dat het de inspecteurs en afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie op identieke wijze behandelt door ze in de nieuwe politie in dezelfde graad te integreren, te dezen die van hoofdinspecteur, terwijl zij aan de School voor Criminologie twee verschillende opleidingscycli hebben gevolgd. Zij beklemtonen dat in het koninklijk besluit het onderscheid tussen de keuronderofficieren van de rijkswacht en de hoofdonderofficieren evenwel is behouden.

Zij voegen daaraan toe dat sommige leden van de voormalige gerechtelijke politie die houder waren van een diploma van de hogere graad van de School voor Criminologie, dat hun toegang verleent tot de graad van afdelingscommissaris na het slagen voor een examen van bevordering tot de graad van officier, het voordeel verliezen van dat diploma dat, volgens hen, had moeten worden gelijkgeschakeld met het in artikel VII.II.4, 3o, van het voormelde koninklijk besluit beoogde directiebrevet.

B.21.2. Aangezien het bekrachtigde artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit door het Hof dient te worden vernietigd in zoverre het de inspecteurs en de afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie integreert in de graad van hoofdinspecteur van de nieuwe politie, heeft het middel geen voorwerp meer.

B.22.1. De verzoeker in de zaak nr. 2493 verwijt het bekrachtigde artikel XII.II.18 alsmede het bekrachtigde artikel XII.II.25 van het koninklijk besluit dat ze een verschil in behandeling in het leven roepen tussen de adjudanten en adjudant-chefs bij de rijkswacht die niet de toelage genieten bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht en diegenen die ze wel genieten, aangezien eerstgenoemden in het middenkader van de nieuwe politie worden geïntegreerd, terwijl laatstgenoemden in het officierskader worden geïntegreerd.

B.22.2. Twee redenen verantwoorden, volgens de Ministerraad, het aangeklaagde verschil in behandeling. De eerste is dat de brigadecommandant van de rijkswacht in werkelijkheid commandant was van een politiebasiseenheid, die gelijkwaardig of vergelijkbaar is met de verschillende korpsen van de gemeentepolitie die, allen, onder het commando stonden van officieren en die politiebasiseenheden vormen. De tweede reden is dat de brigadecommandanten, in tegenstelling tot de adjudanten en adjudant-chefs bij de rijkswacht, niet-brigadecommandanten, officieren van bestuurlijke politie waren.

Die motieven volstaan om de bekritiseerde maatregel redelijkerwijze te verantwoorden. Dat is des te meer het geval daar uit het bekrachtigde artikel XII.VII.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 blijkt dat de hoofdinspecteur van politie die de loonschaal M7 of M7bis geniet, op zijn vraag, bevorderd kan worden tot de graad van politiecommissaris indien hij vier jaar anciënniteit in een van de voormelde loonschalen heeft.

Aangezien de adjudanten en adjudant-chefs bij de rijkswacht, niet-brigadecommandanten, zijn ingeschaald in de schaal M7, vallen zij onder de toepassingssfeer van de voormelde bepaling en zullen zij bijgevolg na vier jaar een automatische bevordering tot de graad van commissaris kunnen genieten, zodat het door de verzoeker aangeklaagde verschil in behandeling niet langer zal bestaan.

B.22.3. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de bekrachtigde artikelen XII.II.21, derde lid, XII.VI.8 en XII.VII.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.23.1.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2456, 2474, 2479, 2488, 2491 en 2492 verwijten artikel XII.II.21, derde lid, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, dat het de afdelingsinspecteurs 2C inschaalt in de loonschaal M5.2.

B.23.1.2. Het bekrachtigde artikel XII.VII.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 wordt verweten dat het de enkele afdelingsinspecteurs 2D, die in de loonschaal M7bis zijn ingeschaald, in staat stelt bevorderd te worden tot de graad van politiecommissaris, zodra zij vier jaar anciënniteit in die loonschaal hebben, terwijl de afdelingsinspecteurs 2C een dergelijke automatische bevordering niet kunnen genieten, aangezien zij worden ingeschaald in de loonschaal M5.2, met toepassing van het voormelde bekrachtigde artikel XII.II.21, derde lid. Die situatie zou meer bepaald discriminerend lijken als men ze vergelijkt met die van de adjudanten en de adjudant-chefs bij de rijkswacht, niet-brigadecommandanten, die allen die automatische bevordering kunnen genieten, om reden van het feit dat zij worden ingeschaald in de loonschaal M7 van de nieuwe politie.

B.23.1.3. De verzoekers in de zaak nr. 2488 verwijten artikel XII.VI.8 van het koninklijk besluit dat het slechts 20 pct. van de leden van het middenkader van de gerechtelijke politie toestaat om mee te dingen naar de betrekkingen van het middenkader en van het officierskader.

B.23.2. Het bekrachtigde artikel XII.II.21, derde lid, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepaalt : « De overige actuele personeelsleden van tabel C, derde kolom, vermeld onder punt 3.22 en volgende, van bijlage 11, verkrijgen de overeenstemmende overgangsloonschaal bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel C. » Uit die tabel C van bijlage 11 volgt dat de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C, vermeld in punt 3.23, de overgangsloonschaal M5.2 genieten.

Het bekrachtigde artikel XII.VI.8 van het voormeld koninklijk besluit luidt : « De actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.21, derde lid, worden ingeschaald in de loonschalen M6, M7 en M7bis, kunnen meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de commissarissen van politie. » Ten slotte bepaalt het bekrachtigde artikel XII.VII.17 : « In afwijking van artikel VII.II.6, kan de hoofdinspecteur van politie die overeenkomstig artikel XII.II.21, derde lid, de loonschaal M7 of M7bis geniet, op zijn vraag, worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie indien hij voldoet aan de volgende voorwaarden : 1o geen evaluatie 'onvoldoende' genieten; 2o vier jaar loonschaalanciënniteit in de loonschaal M7 of M7bis hebben.

De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in, het vijfde jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, worden gespreid over twee jaren naar rata van, per jaar, 50 % van de begunstigden van de respectieve twee loonschalen en geschieden in dalende volgorde van de kaderanciënniteit van de kandidaten per categorie.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen op de datum van hun benoeming tot de graad van commissaris van politie de loonschaal O2 met een loonschaalanciënniteit gelijk aan nul, in voorkomend geval verhoogd met de loonschaalanciënniteitsbonificatie bedoeld in artikel XII.VII.14. » B.23.3.1. De aanneming van regels die ertoe strekken in een eenheidspolitie personeelsleden te integreren die afkomstig zijn van drie politiekorpsen waarbij die korpsen, wegens de specifieke opdrachten waarvoor ze instonden, aan verschillende statuten waren onderworpen, impliceert dat aan de wetgever een voldoende beoordelingsmarge wordt gelaten, opdat een hervorming van dergelijke omvang kan slagen.

Hoewel het niet aan het Hof staat zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de wetgever, is het, daarentegen, ertoe gemachtigd te onderzoeken of, in het kader van die hervorming, de wetgever maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze verantwoord zijn ten aanzien van het door hem nagestreefde doel. Het Hof is aldus bevoegd om te onderzoeken of de verschillen in behandeling tussen de personeelsleden die kunnen voortvloeien uit hun integratie in een eenheidspolitie al dan niet kunnen worden verantwoord door de specifieke regels van de verschillende korpsen waaruit ze afkomstig zijn.

B.23.3.2. Het staat aan de wetgever om, in het kader van de bekrachtiging van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, te bepalen in welke loonschalen de leden van de vroegere politiekorpsen moeten worden ingeschaald, op basis van de graad die ze bekleedden alsmede het kader waartoe ze behoorden vóór de hervorming.

Het staat evenwel aan het Hof na te gaan of de door de wetgever gemaakte keuzes in redelijkheid verantwoord zijn.

B.23.3.3. Uit de elementen van het dossier blijkt dat de inschaling is gebeurd op basis van de kaderanciënniteit, dit wil zeggen de diensten die het personeelslid daadwerkelijk heeft gepresteerd binnen het operationeel kader van zijn vroeger korps, vanaf de datum waarop dat personeelslid is benoemd of aangeworven in de eerste graad of in het betrokken kader.

Het Hof merkt op dat de afdelingsinspecteurs 2C, die in loonschaal M5.2 zijn geïntegreerd, met toepassing van het bekrachtigde artikel XII.II.21, derde lid, van het koninklijk besluit, geen enkel loonverlies lijden door die inschaling. Het loon dat overeenstemt met de loonschaal M5.2, is daarentegen gunstiger dan de vroegere loonschaal 2C. B.23.3.4. De maatregel is niet discriminerend op zich.

B.23.4.1. Wat betreft het verschil dat wordt gemaakt tussen de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C en 2D, vanuit het oogpunt van het verkrijgen van de graad van commissaris van de nieuwe politie, diende men, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt in B.19.3.1, om aangeworven te worden in de graad van gerechtelijk inspecteur, houder te zijn van een diploma van hoger onderwijs van het korte type of van een kandidaatsdiploma uitgereikt door een instelling van universitair onderwijs.

Om bevorderd te worden tot de graad van gerechtelijk afdelingsinspecteur, met een loonschaal 2C, waren bovendien verscheidene voorwaarden vereist door artikel 23 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten : de gerechtelijke inspecteurs moesten een graadanciënniteit van ten minste elf jaar hebben, geslaagd zijn voor het eerste en tweede deel van de middengraad van de School voor Criminologie of het getuigschrift van de middengraad van de School voor Criminologie hebben en ten slotte voldoen aan vereisten inzake voortgezette opleiding.

Artikel 110 van hetzelfde besluit bepaalde dat, om bevorderd te worden tot de loonschaal 2D, de gerechtelijke afdelingsinspecteurs een totale graadanciënniteit van ten minste veertien jaar moesten hebben in de graden van de categorie van gerechtelijk agent en moesten slagen voor een bekwaamheidsproef voor verhoging in weddeschaal.

Om toegelaten te worden tot een opleidingscyclus van de rijkswacht moest de kandidaat houder zijn van een diploma of een studiegetuigschrift dat ten minste gelijkwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de rijksbesturen, krachtens artikel 1, 6o, van het koninklijk besluit van 9 april 1979 betreffende de werving en vorming van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht.

De kandidaat kon, met toepassing van de artikelen 29 en volgende van het voormeld koninklijk besluit, de opleidingscyclus van keuronderofficier volgen gedurende twee jaar, na geschikt te zijn bevonden door een selectiecommissie op grond van een selectieonderzoek, ofwel gedurende één jaar de opleidingscyclus volgen om wachtmeester te worden, steeds op voorwaarde dat hij geslaagd was voor een selectieonderzoek. In het tweede geval, moest de kandidaat, overeenkomstig de artikelen 46bis en 50 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht, en artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 23 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de bevordering tot de graden van hoofdonderofficier van de rijkswacht, het brevet behalen van hoofdonderofficier na geslaagd te zijn voor de in het voormeld koninklijk besluit van 1 april 1996 bedoelde examens.

In de bevordering tot de graad van adjudant-chef was voorzien bij een anciënniteit van veertien jaar. De adjudanten konden echter sneller worden bevorderd tot de graad van adjudant-chef, indien zij werden aangewezen in de functie van adjudant-chef.

B.23.4.2. Uit de memorie van de Ministerraad blijkt dat de verantwoording van die maatregel gelegen was in de objectieve vaststelling dat, indien de adjudanten en adjudant-chefs, niet-brigadecommandanten, opleidingen hadden genoten en profielen vertoonden die min of meer vergelijkbaar waren met die van de adjudanten en adjudant-chefs, brigadecommandanten, en men hen dus op middellange termijn (vijf jaar en meer) moest toestaan eveneens over te gaan naar het officierskader, het billijk was op dezelfde wijze te handelen wanneer het om andere hogere categorieën van de voormalige gemeentepolitie (M6) en de voormalige gerechtelijke politie (M7bis ) ging.

De Ministerraad legt echter niet uit en het Hof ziet niet in hoe redelijkerwijze kan worden verantwoord dat een verschillende behandeling is voorbehouden aan de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C en 2D, terwijl enkel een anciënniteit van drie jaar en een proef voor verhoging in weddeschaal de inspecteurs 2D van de inspecteurs 2C onderscheiden, en terwijl de adjudanten en de adjudant-chefs, ten aanzien van wie, inzake diploma en opleiding, minder hoge eisen werden gesteld om de functie te verkrijgen, in de bestreden bepaling op identieke wijze worden behandeld en terwijl een anciënniteit van veertien jaar de adjudant-chefs van de adjudanten onderscheidt.

Voor het overige stelt het Hof vast dat de afdelingsinspecteurs 2C en 2D de hogere categorie van het middenkader binnen de voormalige gerechtelijke politie vormden, net zoals de adjudanten en adjudant-chefs binnen de voormalige rijkswacht.

B.23.4.3. In zoverre het bekrachtigde artikel XII.VII.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C, is het middel gegrond.

B.23.4.4. Het middel dat is gericht tegen het bekrachtigde artikel XII.VI.8 van het koninklijk besluit is om dezelfde redenen eveneens gegrond.

B.23.5.1. De verzoeker in de zaak nr. 2493 verwijt het bekrachtigde artikel XII.II.21, derde lid, van het koninklijk besluit verder dat het de adjudanten bij de rijkswacht, niet-brigadecommandanten, inschaalt in de loonschaal M7, terwijl de adjudanten bij de rijkswacht, brigadecommandanten, worden ingeschaald in de loonschaal O2, die overeenstemt met de graad van politiecommissaris.

B.23.5.2. Het aangeklaagde verschil in behandeling vloeit voort uit de integratie van de eerste beoogde categorie in het middenkader van de nieuwe politie en de integratie van de tweede categorie in het officierskader. Aangezien dat verschil in behandeling verantwoord is, en om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in B.22.2, wordt het middel dat is gericht tegen de inschaling die daarvan het rechtstreekse gevolg is, verworpen.

Wat betreft het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.24.1.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2456, 2479 en 2488, en zoals eveneens blijkt uit het verzoekschrift in de zaak nr. 2491, zouden de afdelingsinspecteurs C, geslaagden voor het examen D, worden gediscrimineerd doordat het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit niet het brevet 2D overneemt. Die « vergetelheid » zou tot gevolg hebben dat die inspecteurs niet worden ingeschaald in de loonschaal M7bis , wat hen nochtans ertoe in staat zou hebben gesteld na vier jaar tot de graad van commissaris te worden bevorderd.

B.24.1.2. De verzoeker in de zaak nr. 2492 verwijt de bekrachtigde artikelen XII.VII.11, XII.VII.12 en XII.VII.13 van het koninklijk besluit dat ze niet voorzien in een baremische loopbaan voor de personeelsleden die zijn ingeschaald in de loonschaal M5.2, terwijl in een dergelijke loopbaan wel is voorzien voor de personeelsleden die zijn ingeschaald in de loonschalen M4.1, M4.2, M6, O4bis , O4bisir , alsook O1 en volgende.

B.24.2. Het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepaalt : « Er wordt voor de actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.20, eerste lid, 3o, worden ingeschaald in de loonschaal M4.1 of M4.2 en die houder zijn van hetzij het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, hetzij het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht, een baremische loopbaan ingesteld voor de overgang tussen, respectievelijk, de loonschaal M4.1 en de loonschaal M5.1 en de loonschaal M4.2 en de loonschaal M5.2 na zes jaar loonschaalanciënniteit in, naar gelang van het geval, de loonschaal M4.1 of M4.2.

De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie ' onvoldoende ' is. » Het bekrachtigde artikel XII.VII.12 van het koninklijk besluit luidt : « Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor de overgang tussen de loonschaal M6 en de loonschaal M7 na zes jaar loonschaalanciënniteit in de loonschaal M6.

De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie ' onvoldoende ' is. » Het bekrachtigde artikel XII.VII.13 van het koninklijk besluit bepaalt : « Er wordt een baremische loopbaan ingesteld voor overgang van de loonschaal O4 of O4ir naar de loonschaal O4bis of O4bisir na 6 jaar loonschaalanciënniteit in de loonschaal O4 of O4ir .

De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie ' onvoldoende ' is.

De baremische loopbaan bedoeld in het eerste lid geldt voor alle actuele personeelsleden die ten minste in de loonschaal O1 worden ingeschaald. » B.24.3.1. Het brevet 2D waarvan sprake is in dat middel was het brevet bedoeld in artikel 110 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, dat bepaalde dat, om te worden bevorderd tot de loonschaal 2D, de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C een totale graadanciënniteit van ten minste veertien jaar in de graden van de categorie van gerechtelijk agent moesten hebben en moesten slagen voor een bekwaamheidsproef voor verhoging in weddeschaal.

De Ministerraad zet de beginselen uiteen die als leidraad hebben gediend bij de formulering van de regels in verband met de valorisatie van de brevetten.

Het eerste beginsel was dat het personeelslid dat in het verleden opleidingen had gevolgd met het oog op het verkrijgen van brevetten, in het nieuwe statuut de geleverde inspanning moest kunnen valoriseren. Het tweede beginsel was dat de houder van een brevet niet automatisch een bevordering kon genieten door het enkele feit dat hij houder was van een brevet, rekening houdend met de grote discrepantie die er voordien bestond tussen de verschillende politiekorpsen, met name wat betreft de mogelijkheden van toegang tot de opleidingen. Ten slotte was het derde beginsel dat de houder van een brevet onmogelijk een bevordering kon genieten waardoor hij in één keer een dubbele sprong in het kader zou kunnen maken.

B.24.3.2. Hoewel het aan de wetgever staat te bepalen onder welke voorwaarden hij een baremische loopbaan wil organiseren voor de personeelsleden van de geïntegreerde politie, zet de Ministerraad niet uiteen, en ziet het Hof niet in, wat in het bijzonder het verschil in behandeling kan verantwoorden dat door het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 in het leven wordt geroepen tussen de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie of van een brevet van hoofdonderofficier van de rijkswacht en de houders van een brevet 2D van de gerechtelijke politie, terwijl de andere bepalingen van het koninklijk besluit die categorieën op voet van gelijkheid plaatsen wanneer het gaat om vrijstelling van opleidingen of het voorbehouden van een aantal vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader (het bekrachtigde artikel XII.VII.16 van het koninklijk besluit).

B.24.4. In zoverre het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit het brevet 2D niet overneemt, is het middel gegrond.

Wat betreft de bekrachtigde artikelen XII.II.25, XII.II.26, XII.II.27, XII.II.28, XII.II.30, XII.II.31 en XII.XI.14 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.25.1.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2456, 2467, 2468 en 2479 voeren een discriminatie aan ten aanzien van de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C die, krachtens het bekrachtigde artikel XII.II.25 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, in de graad van politiecommissaris, worden ingeschaald in de loonschaal O4, zijnde in hetzelfde kader als dat van andere officieren dan hoofd- of opperofficieren van de rijkswacht. Die inschaling zou tot gevolg hebben dat de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C op discriminerende wijze gelijk worden gesteld met de commissarissen 1B, terwijl, volgens de verzoekers, die beide categorieën volkomen verschillende posten bekleden binnen de voormalige gerechtelijke politie.

B.25.1.2. Naast de vernietiging van het bekrachtigde artikel XII.II.25 van het koninklijk besluit, vorderen de verzoekers in de zaken nrs. 2467 en 2468 tevens de vernietiging van artikel XII.II.26, 3o, in zoverre het betrekking heeft op de personeelsleden beoogd in tabel D1, derde kolom, punt 3.26, van bijlage 11 van het voormelde besluit, alsmede van het bekrachtigde artikel XII.II.26, vierde lid, van het besluit en, ten slotte, artikel XII.XI.14, in zoverre het verwijst naar de bekrachtigde artikelen XII.II.26, vierde lid, en XII.II.31 van het besluit.

Zij verwijten al die bepalingen dat ze de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C niet in dezelfde graad integreren als de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1D, zijnde in de graad van hoger officier, terwijl, vóór de hervorming, enkel een loonschaal hen differentieerde en de inhoud van de functie daarentegen dezelfde was voor alle afdelingscommissarissen, ongeacht zij 1C of 1D waren. De verzoekers in de zaken nrs. 2467 en 2468 voegen daaraan toe dat door hun integratie in de graad van politiecommissaris zij op een andere wijze worden behandeld dan de majoors bij de voormalige rijkswacht, terwijl de loonschaal 1C ongeveer gelijk was aan die van de majoors.

De verzoekers beklagen zich tevens over het feit dat zij op dezelfde wijze worden behandeld als de commandanten van de rijkswacht, die eveneens worden ingeschaald in de loonschaal O4.

B.25.1.3. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2456, 2467, 2468 en 2479 beweren verder dat het discriminerend is dat de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C zijn ingeschaald in de loonschaal O4.

B.25.1.4. De verzoekers in de zaak nr. 2493 klagen het discriminerende karakter aan van dezelfde bepaling, in zoverre zij de gerechtelijke commissarissen 1B in een graad integreert van lager officier en niet in die van afdelingscommissaris, zijnde een graad van hoger officier.

B.25.2. Het bekrachtigde artikel XII.II.25 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepaalt : « De actuele personeelsleden bedoeld in tabel D1, derde kolom, van bijlage 11, worden opgenomen in het officierskader en worden, naar gelang van het geval, benoemd of aangesteld in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel D1. » Het bekrachtigde artikel XII.II.26 van hetzelfde besluit bepaalt : « De in artikel XII.II.25 bedoelde personeelsleden verkrijgen de volgende overeenstemmende loonschaal bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel D1 : 1o O2, indien voor deze personeelsleden het referentiebedrag, bedoeld in artikel XII.II.27, kleiner is dan of gelijk is aan 1 430 000 BEF; 2o O3, indien voor deze personeelsleden het in 1o bedoelde referentiebedrag groter is dan 1 430 000 BEF en kleiner is dan of gelijk is aan 1 600 000 BEF; 3o O4, indien voor deze personeelsleden het in 1o bedoelde referentiebedrag groter is dan 1 600 000 BEF en kleiner is dan of gelijk is aan 1 773 000 BEF; 4o O4bis , indien voor deze personeelsleden het in 1o bedoelde referentiebedrag groter is dan 1 773 000 BEF. De officieren gesproten uit de polytechnische afdeling van de koninklijke militaire school en deze aangeworven als houder van een diploma van burgerlijk ingenieur, verkrijgen evenwel de respectieve loonschaal O2ir , O3ir , O4ir of O4bisir naar gelang de officieren bij de rijkswacht, gesproten uit de afdeling alle wapens van de koninklijke militaire school en bekleed met dezelfde graad, de respectieve loonschaal O2, O3, O4 of O4bis verkrijgen.

In afwijking van het eerste lid, verkrijgen de actuele personeelsleden die overeenkomstig tabel D1, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.8, van bijlage 11, aangesteld zijn in de graad van aspirant-commissaris van politie, de loonschaal O1.

In afwijking van het eerste lid, verkrijgen de actuele personeelsleden bedoeld in tabel D1, derde kolom, punt 3.9 en 3.24, van bijlage 11, de loonschaal O2. » Het bekrachtigde artikel XII.XI.14 bepaalt : « De wedde van de actuele personeelsleden van het operationeel kader die daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit ofwel het statuut hadden van personeelslid van het operationeel korps ofwel dat van de categorie bijzonder politiepersoneel van de rijkswacht ofwel dat van personeelslid van de gerechtelijke politie bij de parketten ofwel dat van personeelslid van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie met inbegrip van de hulpagenten van politie, wordt vastgelegd in de loonschaal die zij verwerven overeenkomstig de artikelen XII.II.12, XII.II.15, XII.II.20, XII.II.26 en XII.II.31. » Ten slotte bepaalt artikel XII.II.31 waarnaar artikel XII.XI.14 verwijst : « De actuele personeelsleden bedoeld in tabel D2, derde kolom, van bijlage 11, worden opgenomen in het officierskader, en worden benoemd in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel D2 en verkrijgen de overeenstemmende loonschaal bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel D2.

Uitsluitend de officieren gesproten uit de polytechnische afdeling van de koninklijke militaire school of zij die aangeworven zijn als houder van een diploma burgerlijk ingenieur verkrijgen de loonschalen O5ir en O6ir indien deze overeenstemmen met hun graad en graadanciënniteit bedoeld in tabel D2, derde kolom, van bijlage 11. » B.25.3.1. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten bepaalde in het derde lid ervan : « De categorie van de gerechtelijke officieren bestaat uit de graden gerechtelijk commissaris, gerechtelijk afdelingscommissaris, hoofdcommissaris van gerechtelijke politie, adjunct-commissaris-generaal van de gerechtelijke politie en commissaris-generaal van de gerechtelijke politie. » Artikel 38 van hetzelfde besluit stelde de hiërarchische rang van de gerechtelijke officieren en agenten vast als volgt : « 1o commissaris-generaal van de gerechtelijke politie 2o adjunct-commissaris-generaal van de gerechtelijke politie 3o hoofdcommissaris van de gerechtelijke politie 4o gerechtelijk afdelingscommissaris 5o gerechtelijk commissaris 6o gerechtelijk afdelingsinspecteur 7o gerechtelijk inspecteur. » Uit artikel 24 van voormeld koninklijk besluit van 19 december 1997 blijkt dat, om bevorderd te kunnen worden tot de graad van gerechtelijk afdelingscommissaris, de gerechtelijke commissarissen een graadanciënniteit van ten minste elf jaar moesten hebben, geslaagd dienden te zijn voor het eerste en tweede deel van de hogere graad van de School voor Criminologie en Criminalistiek of houder dienden te zijn van het diploma van de hogere graad van dezelfde School en ten slotte dienden te voldoen aan vereisten inzake voortgezette opleiding.

De Ministerraad verantwoordt het feit dat de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C niet, in de graad van afdelingscommissaris van politie, zijn geïntegreerd in het kader van de hogere officieren van de nieuwe politie, door het evenwicht dat in acht moest worden genomen tussen de verschillende samengesmolten korpsen. Een dergelijke integratie in het kader van de hogere officieren zou tot gevolg hebben gehad dat dat evenwicht werd verbroken, aangezien de gerechtelijke politie een honderdtal gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C telde op 1.500 personeelsleden, terwijl de rijkswacht ongeveer 200 hoofdofficieren telde voor 16.000 personeelsleden. Dat is de reden waarom de drempel om toe te treden tot het kader van de hogere officieren op het niveau van de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1D zou zijn vastgesteld.

B.25.3.2. Doordat de afdelingscommissarissen 1C, die hogere officieren waren binnen de voormalige gerechtelijke politie, in de graad van commissaris worden geïntegreerd in het kader van de lagere officieren, ondergaan zij een terugzetting in graad. Hoewel een dergelijke maatregel wordt verklaard door de zorg om een evenwicht te creëren onder de vroegere politiekorpsen, doet hij op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de afdelingscommissarissen, doordat hij hun niet toestaat functies uit te oefenen die verbonden zijn aan hun graad van hoger officier en hen op dezelfde wijze behandelt als andere agenten van de voormalige gerechtelijke politie, te dezen de gerechtelijke commissarissen 1B, die een minder hoge anciënniteit hadden en een minder hoge opleiding hadden genoten dan de afdelingscommissarissen 1C, waarbij laatstgenoemden het genot van die anciënniteit en de gevolgde opleiding verliezen alsmede het hiërarchisch gezag dat ze uitoefenden over de afdelingscommissarissen 1C. B.25.3.3. Uit wat voorafgaat volgt dat het middel dat is gericht tegen het bekrachtigde artikel XII.II.25 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, in zoverre het de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C integreert in de graad van commissaris van politie, gegrond is.

B.25.4. De loonschaal O4 die is toegekend aan de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C is het gevolg van hun integratie in de nieuwe politie, in de graad van commissaris van politie. Aangezien die integratie discriminerend is, dient het middel, in zoverre het gericht is tegen de bekrachtigde artikelen XII.II.26, eerste lid, 3o, en vierde lid, en XII.IX.14 van het koninklijk besluit, niet te worden onderzocht.

B.25.5. Wat betreft de integratie van de gerechtelijke commissarissen 1B in het middenkader van de nieuwe politie, in de graad van inspecteur van politie, stelt het Hof vast dat, in tegenstelling tot wat de verzoekers in de zaak nr. 2493 beweren, uit de bepalingen van het koninklijk besluit van 19 december 1997 blijkt dat, hoewel de gerechtelijke commissarissen officieren van gerechtelijke politie waren, zij geenszins de hoedanigheid van hoger officier hadden.

Zoals aangegeven in B.24.3.1, moest men, om bevorderd te worden tot de graad van gerechtelijk afdelingscommissaris, zijnde een graad van hoger officier van de voormalige gerechtelijke politie, bovendien ten minste elf jaar anciënniteit hebben in de graad van gerechtelijk commissaris, geslaagd zijn voor het eerste en tweede deel van de hogere graad van de School voor Criminologie en Criminalistiek of houder zijn van het diploma van de hogere graad van dezelfde School en ten slotte voldoen aan vereisten inzake voortgezette opleiding.

B.25.6. Gelet op het verschil dat de gerechtelijke commissarissen en de gerechtelijke afdelingscommissarissen in hun vroeger statuut kenmerkte, is het niet onredelijk dat de gerechtelijke commissarissen in het middenkader van de nieuwe politie zijn geïntegreerd.

Daarentegen is het onredelijk dat ze in een graad geplaatst zijn die identiek is met die van de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C, die de hoedanigheid van hogere officier hadden en die, om de in B.24.3.2 aangegeven redenen, op discriminerende wijze in het middenkader van de geïntegreerde politie zijn geïntegreerd.

B.26.1. De verzoekers in de zaak nr. 2473 verwijten de bekrachtigde artikelen XII.II.25 en XII.II.26 van het koninklijk besluit dat de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C, geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris, in de loonschaal O2 zijn ingeschaald, net zoals de adjudanten en adjudant-chefs bij de rijkswacht die een commandotoelage genoten maar die houders waren van een diploma van niveau 2.

B.26.2.1. De Ministerraad brengt de drie stappen in herinnering die bij de bekritiseerde operatie zijn gevolgd.

De eerste stap bestond erin een officier in te schalen in de eerste loonschaal waarin het maximum van zijn vroegere loonschaal kan worden geplaatst. De tweede stap was de vaststelling van het loon waarop het personeelslid aanspraak zou kunnen maken op basis van zijn gecorrigeerde geldelijke anciënniteit. In de derde stap werd het aldus verkregen bedrag ingeschaald in de tijdens de eerste stap vastgestelde loonschaal teneinde de betrokkene een virtuele geldelijke anciënniteit te laten genieten die hem een bedrag waarborgt dat gelijk is aan of hoger dan datgene dat hij kon hebben in zijn vroeger statuut.

B.26.2.2. Het staat aan de wetgever en niet aan het Hof om de regels vast te stellen die moeten worden toegepast bij de inschaling van de personeelsleden van de vroegere politiekorpsen in de nieuwe politie.

Het Hof is evenwel ertoe gemachtigd te onderzoeken of de wetgever, met de door hem ingevoerde regels, niet op discriminerende wijze afbreuk doet aan de situatie van een categorie van het personeel door haar in te schalen in een loonschaal die haar een lager loon zou bieden dan datgene dat ze had kunnen verdienen krachtens haar vroeger statuut of door regels toe te passen die kennelijk onredelijk zijn ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen.

B.26.3. Naast het feit dat de voornoemde afdelingsinspecteurs rechtstreeks zijn bevorderd in het officierskader van de nieuwe politie, terwijl ze tot het middenkader van hun vroeger korps behoorden, heeft de wetgever een systeem toegepast dat niet onredelijk lijkt en dat tot gevolg heeft dat ze zijn ingeschaald in een loonschaal waarvan het minimum en het maximum meer bedragen dan het loon dat ze verdienden krachtens hun vroeger statuut.

Wat het aangeklaagde verschil tussen de loonschalen O2 en O3 betreft, gaat het, in tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, geenszins om een hiërarchisch verschil dat door de wetgever tussen de personeelsleden van die beide loonschalen zou zijn ingevoerd. Het bekrachtigde artikel XII.II.24 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 voert immers een baremische loopbaan in die de overgang van loonschaal O2 naar loonschaal O3 waarborgt na zes jaar anciënniteit in de loonschaal O2 en het volgen van een door de Koning vastgestelde voortgezette opleiding.

Ten slotte behoort het vaststellen van een gelijkwaardigheid tussen de loonschaal O2 en de loonschaal M7bis die de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2D genieten die, hoewel ze tot het middenkader van de nieuwe politie behoren, meer dienstanciënniteit hebben, tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever. De maatregel lijkt des te meer redelijk daar die inspecteurs een automatische bevordering tot de graad van commissaris genieten, met loonschaal O2, na vier jaar anciënniteit in de loonschaal M7bis .

Uit die elementen blijkt dat de wetgever, doordat hij de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C, geslaagden voor het examen voor toegang tot het officierskader, heeft opgenomen in de weddeschaal O2, een maatregel heeft genomen die niet zonder verantwoording is.

B.26.4. Het middel is niet gegrond.

B.27.1. De verzoekers in de zaak nr. 2456 verwijten de artikelen XII.II.25, 27 en 28, alsmede de tabel D1 van bijlage 11 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 dat de door de rijkswachters en de leden van de voormalige gemeentepolitie ontvangen premies en toelagen in aanmerking worden genomen bij hun inschaling in de nieuwe politie, terwijl zulks niet het geval zou zijn geweest voor de leden van de voormalige gerechtelijke politie.

B.27.2. Het bekrachtigde artikel XII.II.27 van het voormeld koninklijk besluit bepaalt : « Het referentiebedrag bedoeld in artikel XII.II.26, eerste lid, wordt berekend door het maximumbedrag van de in tabel D1, vierde kolom, van bijlage 11 overeenstemmende loonschaal van betrokkenen te vermeerderen met de toelagen, zoals bepaald bij artikel XII.II.28 en die worden vermenigvuldigd met, naar gelang van het geval : 1o de factor 1,132, indien deze toelagen niet onderworpen waren aan een bijdrage voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (ZIV) of het fonds voor overlevingspensioenen (FOP); 2o met de factor 1,082, indien deze toelagen onderworpen waren aan een bijdrage voor ZIV doch niet aan een bijdrage voor FOP; 3o met de factor 1, indien deze toelagen onderworpen waren aan een bijdrage voor ZIV en FOP. Het volgens het eerste lid berekende bedrag dient evenwel verminderd te worden met het bedrag van de tweetaligheidstoelage indien deze laatste in het in het eerste lid bedoelde maximumbedrag is begrepen.

Geniet een actueel personeelslid reeds een loonschaalvrijwaring, dan komt voor de toepassing van het eerste lid, de loonschaal in aanmerking op grond waarvan het op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit wordt bezoldigd, behalve wanneer het maximum van de in regel toepasselijke loonschaal hoger is dan het maximum van de vrijwaringsloonschaal. » Het bekrachtigde artikel XII.II.28 van het besluit bepaalt : « De in artikel XII.II.27 bedoelde toelagen die worden toegevoegd aan de gehanteerde loonschalen bedoeld in bijlage A van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, zijn : 1o de toelage bedoeld in artikel 24 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht; 2o de toelage bedoeld in artikel 30 van het in 1o genoemde koninklijk besluit.

Voor de personeelsleden van de korpsen van de gemeentepolitie betreffen de in artikel XII.II.27 bedoelde toelagen, voor zij die het genieten en ervoor opteren, het weddesupplement voor wachtprestaties op het politiecommissariaat of thuis. » B.27.3.1. De toelagen die de leden van de voormalige rijkswacht genoten en waarmee rekening wordt gehouden bij de vaststelling van hun nieuwe loonschaal zijn, enerzijds, een toelage voor bijzondere functies, die aan de rijkswachtofficier werd toegekend en op 10 pct. van zijn jaarlijks brutoloon is vastgesteld en, anderzijds, de toelage die wordt toegekend aan de personeelsleden van de rijkswacht die een lagere rang bekleedden dan die van officier en die niet op kosten van de Staat gehuisvest waren. Laatstgenoemde vergoeding was tevens vastgesteld op 10 pct. van het jaarlijks brutoloon.

B.27.3.2. Wat betreft de door de personeelsleden van de voormalige gemeentepolitie ontvangen toelage voor wachtprestaties op het politiecommissariaat of aan huis, gaat het om diegene die gestort werden met toepassing van een ministeriële omzendbrief van 3 maart 1995, te dezen, een weddesupplement dat werd toegekend aan de officieren die daadwerkelijk wachtprestaties aan huis of op het commissariaat verrichtten.

B.27.3.3. De personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie ontvingen, met toepassing van het ministerieel besluit van 22 juni 1995 houdende toekenning aan de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten van zekere vaste vergoedingen, een telefoonvergoeding alsmede een dagvergoeding om de in de uitoefening van hun ambt gemaakte kosten te betalen.

Krachtens het ministerieel besluit van 1 februari 1980 « houdende toekenning aan sommige personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten van een toelage voor overwerk en een toelage voor onregelmatige dienst » ontvingen zij tevens een percentage van hun jaarlijks brutoloon voor elke prestatie verricht op zaterdagen, zondagen en feestdagen of nog 's nachts.

B.27.4.1. De vergoedingen gestort met toepassing van het koninklijk besluit van 22 juni 1995 vormden een terugbetaling van kosten die de leden van de voormalige gerechtelijke politie moesten maken maar die ten laste moesten worden genomen door de Staat omdat het om beroepskosten ging.

Dergelijke vergoedingen zijn van een andere aard dan de door de leden van de voormalige rijkswacht en de voormalige gemeentepolitie ontvangen toelagen, die echte weddebijslagen vormden. Daaruit volgt dat, aangezien in de bekritiseerde bepalingen van het koninklijk besluit geen rekening wordt gehouden met die vergoedingen bij de inschaling van de leden van de voormalige gerechtelijke politie, verschillende situaties op verschillende wijze zijn behandeld, zodat daaruit geen discriminatie kan worden afgeleid ten aanzien van de leden van de voormalige gerechtelijke politie.

B.27.4.2. Het Hof ziet daarentegen niet hoe zou kunnen worden verantwoord dat met de door de leden van de voormalige gerechtelijke politie ontvangen toelagen om reden van de prestaties buiten de normale werkuren die ze moesten verrichten, geen rekening is gehouden in het koninklijk besluit, terwijl dat wel is gebeurd voor de door de leden van de voormalige gemeentepolitie ontvangen wachtvergoedingen.

Die beide categorieën van vergoedingen zijn bedoeld om hetzelfde type van prestaties te compenseren zodat het discriminerend is hen op verschillende wijze te behandelen.

B.27.5. Daaruit volgt dat door geen rekening te houden met de aan de personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie toegekende toelage, met toepassing van het koninklijk besluit van 1 februari 1980, het bekrachtigde artikel XII.II.28 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

B.28.1. Ten slotte voert de verzoeker in de zaak nr. 2477 het discriminerende karakter aan van de bekrachtigde artikelen XII.II.26, XII.II.27, XII.II.28 en XII.II.30 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, in zoverre ze de lagere officieren niet toestaan een vorm van berekening van hun anciënniteit te genieten, terwijl zulks wel het geval is voor de leden van het middenkader of het kader van de hogere officieren.

B.28.2. Het bekrachtigde artikel XII.II.30 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepaalt : « De loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden van het officierskader bedoeld in tabel D1 van bijlage 11 is, op datum van hun inschaling in de loonschalen O1, O2, O2ir , O3, O3ir , O4, O4ir , O4bis of O4bisir , gelijk aan nul. » B.28.3. De inschaling van de officieren in hun nieuwe loonschalen is het resultaat van een operatie in drie stappen (aangegeven in B.26.2.1), waarvan de keuze tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever behoort. Het staat immers aan laatstgenoemde en niet aan het Hof om te beslissen of er verschillende inschalingsregels moeten worden toegepast voor het basiskader, het middenkader of het officierskader van de nieuwe politie. Naast het feit dat die regels te dezen niet gebaseerd zijn op een kennelijk onredelijke beoordeling, stelt het Hof vast dat, in tegenstelling tot wat de verzoeker betoogt, rekening wordt gehouden met een gecorrigeerde geldelijke anciënniteit om het huidige loon vast te stellen waarop de verzoeker aanspraak zou hebben kunnen maken in zijn vroegere loonschaal teneinde in de loonschaal O4 het nieuwe loon vast te stellen dat hij zal kunnen genieten, rekening houdend met het feit dat dit loon gelijk zal zijn aan of hoger dan het loon waarop de politieambtenaar aanspraak kon maken. De omstandigheid dat de inschaling in een nieuwe loonschaal een minder aanzienlijke nieuwe geldelijke anciënniteit verleent in die nieuwe loonschaal brengt de verzoeker geen nadeel toe en is het gevolg van de door de wetgever gekozen inschalingsmethode.

B.28.4. Het middel is niet gegrond.

B.29.1. De verzoeker in de zaak nr. 2478, die commissaris niet-korpschef van klasse 20 was, voert het discriminerende karakter aan van de bekrachtigde artikelen XII.II.25 en XII.II.26 van het bekrachtigd koninklijk besluit van 30 maart 2001 in zoverre die bepalingen tot gevolg hebben dat ze hem inschalen in de loonschaal O4bis , terwijl hij, volgens hem, geïntegreerd had moeten zijn in de graad van afdelingscommissaris, met loonschaal O5, zijnde de loonschaal die overeenstemt met het kader van de hogere officieren van de nieuwe politie.

B.29.2.1. Uit de memorie van de Ministerraad blijkt dat na onderhandelingen met de vakorganisaties beslist is om de graad van commissaris van politie toe te kennen aan de commissarissen korpschefs van de gemeenten van klasse 17 en lager en de graad van afdelingscommissaris aan de commissarissen korpschefs van klasse 18 en hoger; dat onderscheid was vastgesteld op basis van criteria zoals de loonschaal in het vroeger statuut, de werklast, alsmede de aard en de frequentie van de contacten met de gerechtelijke en administratieve overheden. Wat de commissarissen niet-korpschefs betreft, is, op basis van dezelfde criteria, de grens getrokken op het niveau van de gemeenten van klasse 20. Aldus worden de commissarissen niet-korpschefs van de gemeenten van klasse 20 en lager geïntegreerd in de graad van commissaris van politie, terwijl de commissarissen niet-korpschefs van de gemeenten van klasse 21 en 22 in de nieuwe politie worden geïntegreerd in de graad van afdelingscommissaris.

B.29.2.2. De klassen van de gemeenten zijn gedefinieerd in artikel 28 van de Nieuwe Gemeentewet op basis van het aantal inwoners dat die gemeenten tellen. De gemeenten van klasse 20 zijn diegene die 50.001 tot 80.000 inwoners tellen. De gemeenten van klasse 21 tellen 80.001 tot 150.000 inwoners, terwijl de gemeenten van klasse 22 diegene zijn die meer dan 150.000 inwoners tellen.

Artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 oktober 1986 « tot vaststelling van de graden van het personeel van de gemeentepolitie » stelde de hiërarchie van de graden van de officieren van de stedelijke politie vast als volgt : « 7. Adjunct-commissaris van politie; 8.

Adjunct-commissaris-inspecteur van politie; 9.

Adjunct-commissaris-hoofdinspecteur van politie; 10. Commissaris van politie; 11. Hoofdcommissaris van politie. » De vereiste voorwaarden om toe te treden tot de graad van officier van de gemeentepolitie werden vastgesteld bij het koninklijk besluit van 25 juni 1991 « houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van de gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graden van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie ». Artikel 1 van dat besluit bepaalde dat, om benoemd te worden in de graad van officier van de gemeentepolitie, men houder diende te zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat gelijkwaardig is met een van de diploma's of getuigschriften die in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de rijksbesturen en men houder diende te zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie, afgegeven na het slagen voor de examens die worden georganiseerd na een opleidingscyclus die wordt gedefinieerd in artikel 22 van hetzelfde besluit, namelijk het volgen van 1.000 tot 1.200 lesuren, verdeeld over twee of drie jaar.

Daarentegen kon niemand worden benoemd in de graad van hoofdcommissaris of commissaris van politie wiens klasse gelijk was aan of hoger dan klasse 17, indien hij geen houder was van een van de diploma's of studiegetuigschriften die in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de rijksbesturen. Bovendien mocht men niet ouder zijn dan 60 jaar om voor een benoeming te worden voorgedragen. De kandidaten voor benoeming in de bovenvermelde graden waren echter van die diplomavereiste vrijgesteld tot 31 december 1998, bij artikel 48 van het besluit van 25 juni 1991.

B.29.2.3. Uit die elementen blijkt dat vóór de politiehervorming, de gemeenten van klasse 17 reeds de grens vormden waarboven de voorwaarden voor het verkrijgen van de graad van commissaris strikter waren dan die welke vereist waren voor het verkrijgen van dezelfde graad in de minder grote gemeenten. Het blijkt bijgevolg niet irrelevant de gemeenten van klasse 18 als criterium te nemen om de commissarissen-korpschefs die overgaan naar het kader van de hogere officieren en diegenen die worden opgenomen in het kader van de lagere officieren van elkaar te onderscheiden. De wetgever vermocht bovendien redelijkerwijze te oordelen dat de commissarissen niet-korpschefs in de gemeenten van klasse 20 functies uitoefenden die wat betreft de aard ervan en de werklast gelijkwaardig zijn met de functies van de commissarissen-korpschefs van minder dicht bevolkte gemeenten.

B.29.2.4. De bekritiseerde maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de commissarissen niet-korpschefs in de gemeenten van klasse 20, aangezien zij worden ingeschaald in een loonschaal die hun een loon garandeert dat gelijkwaardig is met, en zelfs hoger dan, datgene waarop ze aanspraak konden maken vóór de hervorming.

B.29.2.5. Het middel is niet gegrond.

B.30.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2486 en 2489 verwijten het bekrachtigde artikel XII.II.25 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 voorts dat het een onderofficier van de rijkswacht, brigadecommandant, die soms houder is van het enkele diploma van de middengraad van het secundair onderwijs, en van het rijkswachtbrevet, toestaat naar een functie te dingen van chef van een politiezone met drie gemeenten, waaronder één van klasse 20, plus twee rijkswachtbrigades, en zulks terwijl het absoluut noodzakelijk was houder te zijn van een diploma van officier van gemeentepolitie alsmede van een diploma of een getuigschrift dat toegang verleent tot een betrekking van niveau 1 bij de administratie, teneinde benoemd te kunnen worden in een graad van commissaris van politie in een gemeente van klasse 17 of meer.

B.30.2. Zoals de verzoekers aangeven, bepaalde artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 « houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van de gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graden van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie » dat om benoemd te worden in de graad van hoofdcommissaris van politie of commissaris van politie van een gemeente waarvan de klasse gelijk is aan of hoger dan klasse 17, zijnde een gemeente die meer dan 20.000 inwoners telt volgens artikel 28 van de Nieuwe Gemeentewet, men houder diende te zijn van één van de diploma's of studiegetuigschriften die in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de rijksbesturen. Men diende tevens houder te zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie dat wordt afgegeven na het slagen voor de examens die worden georganiseerd na een opleidingscyclus gedefinieerd in artikel 22 van dezelfde wet, namelijk het volgen van 1.000 tot 1.200 lesuren, verdeeld over twee of drie jaar.

De verzoekers preciseren verder in hun aanvullende memorie dat, krachtens artikel 47 van het koninklijk besluit van 25 juni 1991, en bij afwijking van artikel 1 van het genoemde besluit, enkel de officieren van de rijkswacht die universitairen zijn, commissaris van politie van klasse 17 konden worden, terwijl de adjudanten niet die mogelijkheid hadden.

De bekritiseerde bepaling integreert de adjudanten en adjudant-chefs bij de rijkswacht die de toelage genieten bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, in de graad van commissaris van politie, in het officierskader van de geïntegreerde politie.

B.30.3. Doordat de verzoekers het feit bekritiseren dat de bovenvermelde rijkswachters naar een functie van chef van een politiezone met drie gemeenten, waarvan één van klasse 20, plus twee rijkswachtbrigades, kunnen dingen, bekritiseren zij in werkelijkheid de bij de bepalingen betreffende de geïntegreerde politie vereiste voorwaarden om een functie van zonechef te verkrijgen. De omstandigheid dat die voorwaarden verschillend zijn van die welke voortvloeiden uit de toepassing van vroegere regels is niet discriminerend op zich. Het principe van de veranderlijkheid van de openbare dienst impliceert immers dat wijzigingen zich kunnen voordoen zonder dat ze worden beschouwd als zijnde de oorzaak van discriminerende behandelingen.

B.30.4. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de bekrachtigde artikelen XII.II.31 en XII.II.34 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.31.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2456, 2475, 2479 en 2494 klagen een discriminatie aan ten aanzien van de hoofdcommissarissen van de gerechtelijke politie die zou voortvloeien uit de bekrachtigde artikelen XII.II.31 en XII.II.34 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

B.31.2. Het bekrachtigde artikel XII.II.31 van het koninklijk besluit bepaalt : « De actuele personeelsleden bedoeld in tabel D2, derde kolom, van bijlage 11, worden opgenomen in het officierskader, en worden benoemd in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel D2 en verkrijgen de overeenstemmende loonschaal bedoeld in de tweede kolom van diezelfde tabel D2.

Uitsluitend de officieren gesproten uit de polytechnische afdeling van de koninklijke militaire school of zij die aangeworven zijn als houder van een diploma burgerlijk ingenieur verkrijgen de loonschalen O5ir en O6ir indien deze overeenstemmen met hun graad en graadanciënniteit bedoeld in tabel D2, derde kolom, van bijlage 11. » Het bekrachtigde artikel XII.II.34 van het voormelde besluit bepaalt : « Onverminderd het tweede lid, is de loonschaalanciënniteit van de actuele personeelsleden bedoeld in tabel D2, derde kolom, van bijlage 11, gelijk aan de som van de anciënniteiten die zij hebben verworven in de graad, in voorkomend geval gekoppeld aan de in diezelfde kolom gespecificeerde hoedanigheden, die de loonschaal bepaalt waarin zij worden ingeschaald overeenkomstig artikel XII.II.31.

De loonschaalanciënniteit van de hogere officieren bedoeld in tabel D2, punten 3.3, 3.11 en 3.17, van bijlage 11, is gelijk aan nul. » B.31.3. De aangevochten bepalingen wordt verweten dat zij de hoofdcommissarissen van de gerechtelijke politie inschalen in de loonschaal O6 of O7 naar gelang van de omvang van het ambtsgebied waar zij hun functies uitoefenen, zonder rekening te houden met het feit of ze in die graad over een anciënniteit beschikken van meer of minder dan zes jaar en terwijl het criterium van anciënniteit in aanmerking is genomen voor de kolonels bij de rijkswacht.

B.31.4.1. Artikel 123 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten bepaalde : « De gerechtelijk afdelingscommissaris die aangewezen is als hoofdcommissaris van de gerechtelijke politie, heeft recht op een jaarlijkse aanvullende wedde die als volgt wordt vastgesteld : 1o voor brigades van méér dan 200 gerechtelijke officieren en agenten : 200.000 F; 2o voor brigades van 101 tot 200 gerechtelijke officieren en agenten : 100.000 F; 3o voor brigades van 51 tot 100 gerechtelijke officieren en agenten : 70.000 F; 4o voor brigades tot 50 gerechtelijke officieren en agenten : 30.000 F. Voor de aanvullende wedde geldt de mobiliteitsregeling die van toepassing is op de wedden van het personeel van de ministeries.

De aanvullende wedde wordt gekoppeld aan het spilindexcijfer 138,01.

Ze wordt tegelijk met en onder dezelfde voorwaarden als de wedde uitbetaald.

Op de aanvullende wedde geschieden dezelfde inhoudingen van sociale zekerheid als op de hoofdwedde. » Uit artikel 3 van het voormelde besluit blijkt dat de aanwijzing overeenstemde met een tijdelijke benoeming voor een termijn van vijf jaar, die de Koning kon hernieuwen of inkorten. De krachtens artikel 123 gestorte toelage vormde dus de tegenprestatie voor die aanwijzing, waarbij die tegenprestatie schommelde naar gelang van de omvang van de brigade die de gerechtelijke afdelingscommissaris leidde.

B.31.4.2. Naar aanleiding van de hervorming van het statuut van de personeelsleden van de nieuwe politie, heeft de wetgever een onderscheid willen maken tussen de commissarissen die een brigade leiden in de kleine en middelgrote ambtsgebieden, enerzijds, en de commissarissen die een brigade leiden in de grote ambtsgebieden, anderzijds.

Uit de memorie van de Ministerraad blijkt dat de grootte van het ambtsgebied is vastgesteld op basis van verscheidene criteria, met name de centrale functie, de graad van criminaliteit of nog de werklast van de parketten.

B.31.4.3. Het staat aan de wetgever de criteria vast te stellen waarmee hij rekening wil houden om het niveau van bezoldiging van de personeelsleden van de geïntegreerde politie vast te stellen en om, in voorkomend geval, die criteria te wijzigen. De keuze van de criteria waarmee te dezen rekening is gehouden, is niet onredelijk.

Het Hof stelt voor het overige vast dat de verzoeker zich, vanwege de keuze van die criteria, niet zou kunnen beroepen op een loonverlies.

Zoals het Hof reeds heeft aangegeven, vormde het weddesupplement dat wordt toegekend aan de gerechtelijke afdelingscommissaris die is aangewezen in de hoedanigheid van hoofdcommissaris van de gerechtelijke politie de tegenprestatie voor een tijdelijke benoeming.

Het was dus redelijkerwijze verantwoord om bij de inschaling van de hoofdcommissarissen enkel rekening te houden met de wedden die als gerechtelijk afdelingscommissaris werden ontvangen en niet met het weddesupplement dat zij ontvingen als tegenprestatie voor een benoeming die tijdelijk is.

B.31.5. Het middel gericht tegen het bekrachtigde artikel XII.II.31 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, in zoverre het de hoofdcommissarissen 1D inschaalt in de loonschaal O6, is niet gegrond.

Wat betreft de bekrachtigde artikelen XII.VII.21 en XII.VII.23 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.32.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2456, 2474, 2479, 2486, 2488, 2489 en 2494 klagen het discriminerende karakter aan van het in het koninklijk besluit van 30 maart 2001 georganiseerde mechanisme van aanstelling.

B.32.2.1. In een eerste mechanisme van aanstelling wordt voor de leden van de voormalige rijkswacht voorzien in het bekrachtigde artikel XII.VII.23 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001.

Dat bepaalt : « De minister stelt de in artikel 25 van het koninklijk besluit van 26 maart 2001 tot uitvoering van de artikelen 13, 27, tweede en vijfde lid, en 53 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten en houdende diverse andere overgangsbepalingen, bedoelde personeelsleden aan in de graad van commissaris van politie voor de duur van hun aanwijzing op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit voor de algemene directie gerechtelijke politie of voor de gedeconcentreerde gerechtelijke eenheden.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling in het middenkader. » Artikel 25 van het koninklijk besluit van 26 maart 2001 bepaalt : « De Minister van Binnenlandse Zaken wijst, op advies van de commandant van de rijkswacht, ten laatste op 1 maart 2001 de ambten aan van de opperwachtmeesters, de eerste opperwachtmeesters, de adjudanten en de adjudanten-chef die de commandotoelage bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht niet genieten en die op 30 december 2000 deel uitmaken van de bewakings- en opsporingsbrigades van de rijkswacht of van de dienst gerechtelijke politie bij het militair gerecht en die er ambten, gelijkwaardig aan dat van het niveau van officier, uitoefenen. » Ten slotte bepaalt artikel 28 van de voormelde wet van 27 december 2000 : « Onverminderd de toepassing van artikel 96 van de wet, wordt, bij de oprichting van de hierna vermelde directie en diensten, bij de toekenning van de ambten die een gezagsuitoefening inhouden in de personeelsformatie van de respectievelijk in artikelen 102 en 105 van de wet bedoelde algemene directie van de gerechtelijke politie en gedeconcentreerde gerechtelijke diensten, op grond van de effectieven zoals vastgesteld op 23 mei 1998, een evenredige verdeling van die ambten gewaarborgd tussen : 1o de gewezen leden van de bewakings- en opsporingsbrigades van de rijkswacht en van de brigades van de gerechtelijke politie, per voormelde gedeconcentreerde gerechtelijke dienst; 2o de gewezen leden van de ander betrokken diensten van de rijkswacht en van de gerechtelijke politie, voor wat voormelde algemene directie van de gerechtelijke politie betreft. » B.32.2.2. De Ministerraad verantwoordt de bekritiseerde maatregel door de doelstelling van de hervorming die erin bestond vanuit proportioneel oogpunt een gelijkwaardig aantal officieren afkomstig van de voormalige gerechtelijke politie, enerzijds, en van de B.O.B., anderzijds, te garanderen binnen de gedeconcentreerde gerechtelijke diensten. Hij beklemtoont tevens dat de aanstelling slechts een functioneel karakter heeft, aangezien de aangestelde ambtenaren voor alle andere statutaire aspecten, met uitzondering van de loopbaanmogelijkheden, de toegang tot mandaatfuncties en de baremische loopbaan, tot het kader blijven behoren waarin zij zijn benoemd. De aanstelling is eveneens tijdelijk, aangezien ze verbonden is aan de opname in de gerechtelijke pijler.

B.32.2.3. Doordat de bestreden bepaling enkel voor de leden van de voormalige B.O.B. voorziet in de aanstelling in de graad van commissaris van politie, heeft zij veeleer dan een evenredige verdeling van de leidinggevende functies tussen de B.O.B. en de gerechtelijke politie tot stand te brengen, tot gevolg dat tussen die beide korpsen een onevenwicht in het leven wordt geroepen, aangezien de leden afkomstig van de B.O.B. talrijker zijn in het officierskader dan diegenen die afkomstig zijn van de gerechtelijke politie.

Uit de elementen van het dossier blijkt evenwel dat dit onevenwicht niet toe te schrijven is aan de bestreden bepaling. Het onevenwicht volgt immers uit het feit dat bij die aanstellingen geen rekening is gehouden met de integratie, in het officierskader van de nieuwe politie, van de leden van de voormalige B.O.B. die reeds de graad van officier hadden.

B.32.2.4. De aanstelling in de graad van commissaris van politie van de leden van de voormalige B.O.B. is op zich niet irrelevant ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling. Zij doet bovendien niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de verzoekers, aangezien de aanstelling, door de aard zelf ervan, slechts een functioneel voordeel toekent aan de begunstigden ervan, aangezien zij, zoals in de bestreden bepaling wordt gepreciseerd, onderworpen blijven aan de statutaire regels die van toepassing zijn op het middenkader van de geïntegreerde politie en zij het voordeel van de aanstelling verliezen wanneer zij de gerechtelijke pijler verlaten.

B.32.2.5. Het middel, in zoverre het gericht is tegen het bekrachtigde artikel XII.II.23 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, is niet gegrond.

B.32.3.1. In een tweede aanstellingsmechanisme is voorzien bij de bekrachtigde artikelen XII.VII.21 en XII.VII.22 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, die de aanstelling toestaan van alle leden van het basiskader van de voormalige rijkswacht in de graad van hoofdinspecteur. Daardoor krijgen zij, krachtens het bekrachtigde artikel II.II.10 van het voormeld koninklijk besluit, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie wat, volgens de verzoekers, kennelijk strijdig zou zijn met artikel 138 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.

Het bekrachtigde artikel XII.VII.21 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepaalt : « De minister stelt de actuele personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit worden bekleed met de graad van inspecteur van politie, aan in de graad van hoofdinspecteur van politie voor de duur van hun aanwijzing, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, voor de algemene directie gerechtelijke politie of voor de gedeconcentreerde gerechtelijke eenheden.

Zij zijn voor de duur van hun aanwijzing bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en oefenen de ambten verbonden aan het middenkader uit.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde actuele personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling in het basiskader. » Het bekrachtigde artikel XII.VII.22 van hetzelfde koninklijk besluit bepaalt : « Mits het slagen voor de door Ons bepaalde opleiding, is artikel XII.VII.21, in voorkomend geval, ook van toepassing op de actuele personeelsleden van de opsporingsdiensten van de gemeentepolitie die, bij toepassing van de regels inzake de mobiliteit en binnen een termijn van 5 jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, overstappen naar de algemene directie gerechtelijke politie of een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie. » Ten slotte bepaalt artikel II.II.10 van hetzelfde besluit : « Onverminderd artikel 138 van de wet van 7 december 1998 hebben de politieambtenaren die tot het middenkader behoren de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.

De personeelsleden van het operationeel kader die deel uitmaken van het middenkader of van het officierskader verkrijgen deze hoedanigheid op het ogenblik van de benoeming in de graad van hoofdinspecteur van politie of, naar gelang van het geval, in de graad van commissaris van politie. » B.32.3.2. De Ministerraad verantwoordt de bekritiseerde maatregel door het feit dat er een spanningsveld bestond tussen de rijkswachters van de gerechtelijke pijler en de gerechtelijke politie en door het feit dat zonder die maatregel de werking van de gerechtelijke pijler van de geïntegreerde politie in gevaar zou zijn gebracht. Artikel 120 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, dat het functioneel gezag doet primeren op het hiërarchisch gezag, zou niet voldoende zijn geweest om de goede werking van de gerechtelijke pijler te verzekeren.

De Ministerraad betoogt dat de spanningen enkel betrekking hadden op de leden van de voormalige gerechtelijke politie en de leden van de voormalige B.O.B. en geen tegenhanger hadden binnen de lokale politiediensten, zodat voor laatstgenoemden tot geen enkele aanstelling diende te worden overgegaan.

B.32.3.3. Het loutere bestaan van spanningen tussen beide voormelde korpsen volstaat niet om te verantwoorden waarom de aanstelling geweigerd wordt aan die leden van de voormalige gemeentepolitie die equivalente opsporingsfuncties uitoefenen.

B.32.3.4. Het middel dat gericht is tegen de bekrachtigde artikelen XII.VII.21 en het artikel XII.VII.22 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, is gegrond.

B.33.1. De verzoekers in de zaak nr. 2490 verwijten de bekrachtigde artikelen XII.VII.21 en XII.VII.23 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 eveneens dat ze verscheidene discriminaties invoeren, in zoverre, enerzijds, alle leden van de voormalige B.O.B. niet zouden zijn aangesteld in hun functionele graad en, anderzijds, het slechts om aanstellingen gaat, waarbij de personeelsleden voor het overige onderworpen blijven aan de statutaire regels die van toepassing zijn op de personeelsleden van het basiskader, voor wat betreft de aangestelde hoofdinspecteurs, en aan de regels die van toepassing zijn op de personeelsleden van het middenkader, voor wat betreft de aangestelde commissarissen. De verzoekers beweren talrijke nadelen te ondergaan, te wijten aan het feit dat de weddevoordelen die verbonden zijn aan de hogere graad waarin zij zijn aangesteld hun niet worden toegekend, en aan het feit dat die graad hun niet definitief wordt toegekend.

B.33.2. De wetgever wilde een evenwicht tot stand brengen tussen het aantal commissarissen die afkomstig zijn van de gerechtelijke politie en die van de B.O.B. Dat is de reden waarom talrijke rijkswachters zijn aangesteld in de graad van politiecommissaris. De bestreden maatregelen waren aldus bestemd om de goede werking van de gerechtelijke eenheden van de nieuwe politie te garanderen.

B.33.3. De aanstelling die enkel de uitoefening meebrengt van de functies die verbonden zijn aan de hogere graad waarin het personeelslid wordt aangesteld, zonder dat het wordt onderworpen aan de statutaire regels die voortvloeien uit het feit dat het tot die graad behoort, vormt een relevante maatregel ten aanzien van de hiervoor beschreven doelstelling. De omstandigheid dat die aanstelling tijdelijk is in de zin dat ze ophoudt gevolg te hebben, indien het personeelslid die ze geniet de gerechtelijke pijler van de nieuwe politie verlaat, is tevens in overeenstemming met een dergelijke doelstelling.

De nadelen waarover de verzoekers zich beklagen vloeien voort uit de aard zelf van de aanstelling, die verschilt van de benoeming. Die beide situaties zijn wezenlijk verschillend, zodat het verantwoord is dat een verschil in behandeling tussen de twee betrokken personeelscategorieën wordt ingesteld.

B.33.4. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft het bekrachtigde artikel XII.VII.16 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.34.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2456 en 2479 verwijten het bekrachtigde artikel XII.VII.16 van het koninklijk besluit dat het niet van toepassing is op de ambtenaren van de gerechtelijke politie die houder zijn van een van de brevetten vermeld in de voormelde bepaling maar dat ze worden ingeschaald in de loonschaal M3.2.

B.34.2. Het bekrachtigde artikel XII.VII.16 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepaalt : « Gedurende vijf jaren na de inwerkingtreding van dit besluit is, per georganiseerd examen, 25 % van de vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de laureaten van het daartoe georganiseerd vergelijkend toelatingsexamen en die afkomstig zijn uit : 1o de actuele personeelsleden die de loonschaal M4.1 genieten en houder zijn van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht; 2o de actuele personeelsleden die de loonschaal M4.1, M4.2, M5.2 of M6 genieten en die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie; 3o de actuele personeelsleden die de loonschaal M5.2 genieten en laureaat zijn van het examen 2D bedoeld in artikel 110 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten; 4o de actuele personeelsleden die de loonschaal M7 of M7bis genieten.

De niet toegekende voorbehouden vacatures bedoeld in het eerste lid, komen de overige kandidaten ten goede. » B.34.3.1. Uit het bekrachtigde artikel XII.II.20 van het koninklijk besluit volgt dat de personeelsleden die een loonschaal M3.1 of M3.2 genieten, diegenen zijn die, zoals het bekrachtigde artikel XII.II.22 erin voorziet, een kaderanciënniteit hebben van ten minste zes jaar, zonder twaalf jaar te overschrijden.

De personeelsleden wier kaderanciënniteit ten minste twaalf jaar bedraagt, genieten daarentegen de loonschaal M4.1 of M4.2.

B.34.3.2. Het is niet onredelijk een verschillend lot voor te behouden aan de personeelsleden die over meer anciënniteit beschikken dan anderen, door eerstgenoemden toe te staan bij voorrang over te gaan naar een quotum vacatures in het officierskader.

B.34.3.3. Niets verhindert overigens de personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie die houder zijn van het brevet 2D, maar de loonschaal M3.2 genieten, om mee te dingen naar het quotum van 75 pct. van de vacatures dat niet is voorbehouden.

B.34.4. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft het bekrachtigde artikel XII.VII.29 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.35.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2463 en 2464 die luitenant en kapitein-commandant waren in het officierskader van de voormalige rijkswacht, vorderen de vernietiging van het bekrachtigde artikel XII.VII.29, eerste en vierde lid, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, in zoverre het bepaalt dat voor de voormalige hoofdonderofficieren van de rijkswacht met de hoedanigheid van brigadecommandant of diensthoofd van de B.O.B., die opgenomen zijn in het officierskader van de nieuwe politie, de kader- en graadanciënniteit zal worden berekend vanaf de datum van hun aanwijzing voor die functie. Die maatregel zou de officieren benadelen die recent zijn aangeworven, hetzij door rechtstreekse werving, hetzij door sociale promotie, rekening houdend met de in het bekrachtigde artikel II.I.7 van het voormelde koninklijk besluit vervatte regels.

De verzoekers beklagen zich tevens erover dat zij op dezelfde wijze worden behandeld als een categorie van personen, die nochtans fundamenteel verschillend is, te dezen de adjudanten en adjudant-chefs bij de rijkswacht.

B.35.2. Het aangevochten bekrachtigde artikel XII.II.29 bepaalt : « Onverminderd het tweede, derde en vierde lid, verkrijgen de actuele personeelsleden van het officierskader bedoeld in tabel D1 van bijlage 11 een kader- en graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel D1, derde kolom, vanaf punt 3.9, van bijlage 11.

Voor het vastleggen van de kader- en graadanciënniteit van de actuele personeelsleden van het officierskader die voortspruiten uit de officieren van de rijkswacht, worden in aanmerking genomen de som van de anciënniteiten vanaf de datum van benoeming in een officiersgraad bedoeld in artikel 17 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, inclusief de in artikel 43, § 1, van dezelfde wet bedoelde anciënniteitsbijslag.

De actuele personeelsleden die overeenkomstig tabel D1, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.8, van bijlage 11, aangesteld zijn in de graad van aspirant-commissaris van politie verkrijgen een graadanciënniteit die gelijk is aan de som van de anciënniteiten die ze hebben verworven in de graad of graden bedoeld in tabel D1, derde kolom, punt 3.1 tot en met 3.8, van bijlage 11.

Voor het bepalen van de kader- en graadanciënniteit van de actuele benoemde personeelsleden van het officierskader bedoeld in tabel D1, derde kolom, punt 3.9, wordt de verworven anciënniteit in aanmerking genomen te rekenen vanaf de datum van hun aanwijzing voor een ambt dat het recht opent op de toekenning van de commandotoelage bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht of op de toekenning van de toelage brigadecommandant. » Het bekrachtigde artikel II.I.7 van hetzelfde besluit bepaalt : « Voor de toepassing van de reglementaire bepalingen die uitgaan van de anciënniteit, wordt onder de personeelsleden van wie de anciënniteit moet worden vergeleken, de voorrang als volgt bepaald : 1o het personeelslid met de grootste graadanciënniteit; 2o bij gelijke graadanciënniteit, het personeelslid met de grootste kader- of niveauanciënniteit; 3o bij gelijke kader- of niveauanciënniteit, het personeelslid met de grootste dienstanciënniteit; 4o bij gelijke dienstanciënniteit, het oudste personeelslid. » B.35.3. De Ministerraad verantwoordt de inschaling in het officierskader van de adjudanten en adjudant-chefs bij de rijkswacht, brigadecommandanten, door de overweging dat de brigadecommandant van de rijkswacht in werkelijkheid een commandant van een politiebasiseenheid was die gelijkwaardig was aan of vergelijkbaar was met de verschillende korpsen van de gemeentepolitie als politiebasiseenheden, en die allen onder de bevelvoering van officieren stonden.

De Ministerraad beklemtoont tevens dat de benadering van de werking van de nieuwe politie volkomen anders is dan die welke gold in de vroegere politiekorpsen, aangezien het niet langer erom gaat de graad of de anciënniteit te laten primeren maar de functie die wordt uitgeoefend en de taak die aan de betrokken personeelsleden wordt toevertrouwd.

B.35.4.1. Zoals is opgemerkt in B.17.5 moest de kandidaat, teneinde toegelaten te worden tot een opleidingscyclus van de rijkswacht, houder zijn van een diploma of een studiegetuigschrift dat ten minste gelijkwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de rijksbesturen.

Om toegelaten te worden tot de opleidingscyclus van keuronderofficier of wachtmeester moest de kandidaat geschikt worden bevonden door een selectiecommissie op grond van een selectieonderzoek. De opleiding moest minstens een jaar duren om toegelaten te worden tot de graad van wachtmeester en twee jaar om toegelaten te worden tot de graad van keuronderofficier.

Om bevorderd te worden van de graad van wachtmeester tot die van adjudant bij de rijkswacht moest men ten slotte het brevet van hoofdonderofficier behalen na het slagen voor examens bedoeld in het koninklijk besluit van 1 april 1996. In de bevordering tot graad van adjudant-chef werd voorzien na een anciënniteit van veertien jaar, behalve in geval van een aanwijzing binnen een kortere termijn.

De vereiste voorwaarden om benoemd te worden in de graad van officier, verschilden naargelang de kandidaat de graad verkreeg van officier door rechtstreekse werving of door sociale promotie.

In het eerste geval moest de kandidaat, krachtens het koninklijk besluit van 9 april 1979 betreffende de werving en vorming van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste gelijkwaardig was met die welke in aanmerking werden genomen voor de aanwerving in betrekkingen van niveau 1 in de rijksbesturen en geschikt worden bevonden door een selectiecommissie, na met vrucht te hebben deelgenomen aan de wervingsexamens, hetzij houder zijn van een diploma van niveau 2 en eveneens geslaagd zijn voor de wervingsexamens. De opleidingscyclus van universitair niveau omvatte cursussen aan de School voor Rijkswachtofficieren die over ten minste drie maanden gespreid waren voor de kandidaat-officieren aangeworven op diploma, terwijl de andere kandidaat-officieren een voorbereidende cyclus moesten volgen die twee jaar opleiding omvatte aan de School voor Rijkswachtofficieren, cursussen die gegeven werden aan een universiteit en vermeld waren in het programma van de licenties, drie maanden cursussen die gevolgd werden door de kandidaat-officieren aangeworven op diploma en, ten slotte, een beroepscyclus die cursussen omvatte die gegeven werden aan de applicatieschool van de School voor Rijkswachtofficieren die over ten minste tien maanden gespreid waren.

Daarentegen moest men, om toe te treden tot het officierskader van de rijkswacht door sociale promotie, voldoen aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 51, § 1, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht : ten minste 35 jaar oud zijn, een minimum aantal jaren werkelijke dienst tellen in de graad van opperwachtmeester, geslaagd zijn voor de taalexamens, de vereiste morele hoedanigheden bezitten om officier te zijn en de hiervoor beschreven opleidingscyclus voor de kandidaat-officieren hebben gevolgd.

B.35.4.2. Uit al die bepalingen volgt dat de voorwaarden die vereist waren om de hoedanigheid van rijkswachtofficier te verkrijgen sterk verschillend waren van die welke vereist waren om toe te treden tot het middenkader en aan de rijkswachtofficieren een klaarblijkelijk hiërarchisch gezag verleenden, dat overigens duidelijk was vastgesteld in artikel 17 van de wet van 27 december 1973. Het verlies van dat hiërarchisch gezag kan als nadelig en discriminerend voor de verzoekers worden beschouwd, indien het op geen enkele objectieve en redelijke verantwoording is gebaseerd en indien het op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de verzoekers.

Zoals de Ministerraad opmerkt, heeft de wetgever bij de totstandkoming van het statuut van de personeelsleden van de nieuwe politie het aantal graden aanzienlijk willen verminderen in vergelijking met wat er voordien bestond binnen de verschillende politiekorpsen en heeft hij, veeleer dan aan een op graden gebaseerde hiërarchie, voorrang willen verlenen aan de functionele hiërarchie tussen die personeelsleden.

B.35.4.3. Doordat de wetgever de adjudanten en adjudant-chefs bij de voormalige rijkswacht, brigadecommandanten, in het officierskader integreert, omdat zij een brigade leidden die gelijkwaardig was met de verschillende korpsen van de gemeentepolitie als politiebasiseenheden, en doordat hij voor de berekening van hun anciënniteit rekening houdt met de door hen ontvangen commandotoelage omdat ze een leidinggevende functie uitoefenden, heeft hij een maatregel genomen die beantwoordt aan de hiervoor beschreven doelstellingen en die niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de verzoekers. De anciënniteit waarop ze zich kunnen beroepen om voordelen te genieten krachtens sommige bepalingen van het besluit hangt immers niet af van de anciënniteit waarmee rekening wordt gehouden voor de onderofficieren van de voormalige rijkswacht. Zij vloeit voort uit de periode tijdens welke de verzoekers hun functie van officier zullen hebben uitgeoefend.

B.35.5. Het middel is niet gegrond.

B.36.1. De verzoeker in de zaak nr. 2492 verwijt het bekrachtigde artikel XII.VII.29, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, in samenhang gelezen met het bekrachtigde artikel XII.VI.9 van hetzelfde besluit, bovendien dat het de adjudanten bij de rijkswacht, brigadecommandanten, die een diploma van secundair onderwijs hebben, toestaat mee te dingen naar de openstaande betrekkingen van commissaris van politie, terwijl een gerechtelijke inspecteur 2C die een diploma van hoger onderwijs van het korte type kan doen gelden, wordt opgenomen in het middenkader, zonder rechtstreekse mogelijkheid om mee te dingen naar de openstaande betrekkingen van officier.

B.36.2. Aangezien het bekrachtigde artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 om de in B.20.6 uiteengezette redenen dient te worden vernietigd, in zoverre het inspecteurs en de afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie integreert in de graad van hoofdinspecteur van de nieuwe politie, is het middel gericht tegen artikel XII.II.29 van het genoemde koninklijke besluit zonder voorwerp geworden.

B.37.1. De verzoeker in de zaak nr. 2493 voert ten slotte het discriminerende karakter aan van de bekrachtigde artikelen XII.XI.29, laatste lid, en XII.VI.9 van het koninklijk besluit, in zoverre ze enkel de adjudanten bij de rijkswacht, brigadecommandanten, toestaan mee te dingen naar openstaande betrekkingen van afdelingscommissaris van politie, terwijl een adjudant, niet-brigadecommandant, wordt opgenomen in het middenkader, zonder rechtstreekse mogelijkheid om te kunnen meedingen naar de openstaande betrekkingen van officieren.

B.37.2. Het aangeklaagde verschil in behandeling vloeit voort uit de integratie van de eerstgenoemde categorie in het officierskader en de integratie van laatstgenoemde categorie in het middenkader van de nieuwe politie. Aangezien dat verschil in behandeling verantwoord is om de motieven die zijn uiteengezet in B.22.2, wordt het middel verworpen.

Wat betreft het bekrachtigde artikel XII.XI.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.38.1. De verzoekers in de zaken nrs. 2463 en 2464 bekritiseren artikel XII.XI.17, § 2, tweede lid, 2o, in zoverre het een methode van geldelijke inschaling in drie stappen zou toepassen, die verschilt van die welke geldt voor de andere personeelsleden en die tot gevolg zou hebben dat de erin beoogde personen worden benadeeld.

B.38.2. Het bekrachtigde artikel XII.XI.17, § 2, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepaalt : « § 2. De geldelijke anciënniteit van het actueel personeelslid van het operationeel kader, die als verworven is beschouwd in de loonschaal die hem wordt toegekend wanneer de bepalingen van dit besluit volledig op hem van toepassing worden en voor zover deze voor hem voordeliger is dan deze die hij had verworven door de toepassing van zijn oorspronkelijk statuut, is gelijk aan deze die hij kan verwerven met toepassing van de artikelen XI.II.3 tot en met XI.II.9, eerste en tweede lid.

In afwijking van het eerste lid, wordt voor de actuele personeelsleden van het operationeel kader van wie de wedde wordt bepaald in één van de loonschalen O1, O2, O2ir , O3, O3ir , O4, O4ir , O4bis of O4bisir , de geldelijke anciënniteit, die als verworven wordt beschouwd op dit ogenblik in deze loonschaal, verworven door : 1o de wedde te bepalen, op basis van de geldelijke anciënniteit zoals herrekend overeenkomstig het eerste lid, waarop het actueel personeelslid van het operationeel kader aanspraak zou kunnen maken in zijn oud statuut rekening houdend met de graad waarmee het bekleed was; 2o vervolgens, door, binnen de loonschaal die hem wordt toegekend, de anciënniteit te bepalen die overeenstemt met het bedrag van de wedde dat gelijk of onmiddellijk hoger is dan dat bedoeld in 1o, zonder dat echter het maximum van de toegekende loonschaal kan worden overschreden. [...] » B.38.3. De Ministerraad voert aan dat de inschaling van de verzoekers in de nieuwe loonschalen het resultaat is van ingewikkelde regels waarbij rekening wordt gehouden met de grote diversiteit van loonschalen die de officieren in de vroeger politiekorpsen kenden. Die inschaling zou worden gekenmerkt door drie stappen uiteengezet in B.26.2.1.

B.38.4. Uit tabel D1 van bijlage 11 bij het koninklijk besluit van 30 maart 2001 volgt dat de in het geding zijnde verzoeker, die kapitein-commandant bij de rijkswacht was, een loonschaal genoot die van 934.690 tot 1.544.743 frank ging. Hij is in de nieuwe politie geïntegreerd in de graad van commissaris met loonschaal O4, waarvan het minimum is vastgesteld op 1.110.000 BEF en het maximum op 1.773.000 frank. De verzoeker beweert zelf dat zijn nieuw jaarlijks brutoloon 1.722.000 frank bedraagt, terwijl zijn vroeger jaarlijks brutoloon 1.544.743 frank bedroeg.

Naast het feit dat de methode van inschaling in de nieuwe loonschalen die de wetgever heeft willen toepassen voor de officieren, niet onredelijk blijkt, heeft zij voor de verzoeker tot gevolg dat hem een gunstiger loon wordt toegekend dan datgene waarop hij aanspraak kon maken met toepassing op zijn vroeger statuut. Bovendien heeft de verzoeker nog bevorderingskansen die hij niet kon genieten in zijn vroeger statuut.

B.38.5. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft het bekrachtigde artikel XII.II.35 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.39.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 2481 verwijt de bekrachtigde artikelen XII.II.35 en XII.II.60 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 dat ze een discriminatie in het leven roepen ten aanzien van de personeelsleden van het administratief en logistiek kader van niveau 2 die afkomstig zijn van een Waalse gemeente die de algemene herziening van de weddeschalen heeft toegepast, en die, ten onrechte volgens de verzoekende partij, zouden zijn opgenomen in niveau D in de nieuwe politie.

B.39.2. De verzoekende partij heeft bij brief van 13 januari 2003 het Hof verzocht akte te verlenen van haar afstand, erop wijzende dat de programmawet van 24 december 2002 « de vergissing in de weddeschaal » waarvoor zij de zaak bij het Hof aanhangig had gemaakt heeft rechtgezet.

B.39.3. Niets belet te dezen dat het Hof de afstand toewijst.

Wat betreft de artikelen 116 en 117 van de programmawet van 30 december 2001 B.40.1.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2482 en 2483 verwijten de artikelen 116 en 117 van de programmawet van 30 december 2001 dat ze tijdelijk aanwijzingen toestaan bij de centrale diensten van de federale politie en bij de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie zonder taalkaders en dat ze de Koning ertoe machtigen over te gaan tot de eerste aanstellingen zonder dat voorafgaandelijk het organieke kader of het taalkader is vastgesteld.

Dergelijke maatregelen zouden een discriminatie in het leven roepen ten aanzien van de leden van de nieuwe politie, van de algemene inspectie en van de centrale diensten in vergelijking met de personeelsleden van de andere centrale besturen van het land, alsmede een discriminatie tussen de ambtenaren van de nieuwe politie zelf.

B.40.1.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2495 verwijten dezelfde bepalingen dat ze een discriminatie in het leven roepen tussen de ambtenaren van de openbare politiediensten en de andere ambtenaren van de openbare diensten, aangezien aan eerstgenoemden, door de werking van de betwiste bepalingen, de waarborgen worden ontzegd die de wet aan laatstgenoemden verzekert door procedures te organiseren voor onderhandeling, overleg of raadpleging - waaraan de representatieve vakorganisaties deelnemen - in de aangelegenheden in verband met het administratief en taalstatuut alsmede in verband met de organisatie en het personeelsbeleid van de openbare diensten.

B.40.2. Artikel 116 van de programmawet van 30 december 2001 voegt een artikel 246bis in in de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, dat luidt als volgt : « De aanwijzingen bij de centrale diensten van de federale politie en bij de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie mogen tot 31 december 2002 zonder taalkaders plaatsvinden. » Artikel 117 van de wet van 30 december 2001 vult artikel 247 van de voormelde wet van 7 december 1998 aan met de volgende leden : « De Koning kan de in het eerste lid bedoelde eerste aanstellingen uitvoeren zonder dat voorafgaandelijk een organiek kader en zonder dat voorafgaandelijk taalkaders voor de federale politie en voor de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie zijn vastgesteld.

De taalpariteit wordt tot stand gebracht, enerzijds, in de groep samengesteld uit de commissaris-generaal, de inspecteur-generaal, de directeurs-generaal en de adjunct-directeurs-generaal en, anderzijds, in de groep van directeurs bij een algemene directie van de federale politie en bij de diensten van de commissaris-generaal en van de adjunct-inspecteurs-generaal. » Volgens artikel 93 van de wet van 7 december 1998 bestaat de federale politie uit : « 1o de commissaris-generaal, onder wie alle algemene directies en diensten van de federale politie ressorteren; 2o de algemene directies bepaald door een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, elk geleid door een directeur-generaal, waaronder minstens een algemene directie gerechtelijke politie, een algemene directie bestuurlijke politie en algemene directies belast met de ondersteuning en het beheer. » B.40.3.1. De Ministerraad voert verscheidene verantwoordingen aan voor de bekritiseerde maatregel. Volgens hem moest tot de primo-benoemingen in de nieuwe politie worden overgegaan zonder organiek kader en zonder taalkaders om de continuïteit van de openbare dienst te verzekeren, ondanks de materiële onmogelijkheid om het aantal personeelsleden dat terecht zou komen bij de federale politie en het volume van de behandelde zaken vast te stellen, rekening houdend met de schaalvoordelen die zouden worden verwezenlijkt door de samensmelting van de rijkswacht en de gerechtelijke politie. De Ministerraad onderstreept voorts dat de vroegere politiekorpsen vóór de hervorming onderworpen waren aan verschillende taalwetgevingen, zodat het niet mogelijk was alle personeelsleden rechtstreeks te integreren in een en hetzelfde taalkader.

B.40.3.2. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 december 2001 staat te lezen : « [Die bepalingen hebben] tot doel een zeker draagvlak te verzekeren aan de eerste aanstellingen die werden gedaan bij het oprichten van de federale politie en bij de algemene inspectie van de federale en van de lokale politie, wanneer er geen taalkaders beschikbaar waren. De verschillende taalwetgevingen die van toepassing waren op het personeel dat geïntegreerd werd in de federale politie (wet van 30 juli 1938 op het taalgebruik bij het leger, voor wat [...] de rijkswacht betreft, en de gecoördineerde wetten op het taalgebruik in bestuurszaken van 18 juli 1966), lieten niet toe deze personeelsleden onmiddellijk te integreren in eenzelfde taalkader. Er werd echter op gelet een taalpariteit te respecteren op het niveau van de sleutelposities van de centrale diensten van de federale politie en van de algemene inspectie. Artikel 151 laat deze beide artikelen terugwerken tot 4 november 2000. [...] Zoals de Raad van State in [zijn] advies terecht opmerkt kunnen deze bepalingen, waaraan terugwerkende kracht wordt toegekend, slechts gebaseerd zijn op dwingende motieven van algemeen belang. Dit is duidelijk het geval. [...] Deze aanwijzingen waren immers dringend noodzakelijk om de continuïteit te handhaven. De politiehervorming is een werk van grote omvang dat op korte termijn moest worden gerealiseerd, indachtig dat de dienst moet verzekerd blijven tijdens de processus van de hervorming. De federale politie en de algemene inspectie dienden op 1 januari 2001 te kunnen starten zonder dat er een gezagsvacuum ontstond, tussen de voormalige politiediensten die afgeschaft werden en de nieuwe structuur die in de plaats komt. Gelijktijdig heeft de Regering de procedure ingezet om de taalkaders te bepalen. Tevens heeft de benoemende overheid er scrupuleus over gewaakt dat een taalpariteit werd nageleefd, op de wijze zoals in de tekst is weergegeven. De geest van de taalwetgeving werd derhalve ten volle gerespecteerd. Bovendien is de rechtszekerheid gewaarborgd, zowel naar de rechten van de betrokken personeelsleden toe als wat betreft de geldigheid van de door hen genomen beslissingen. Deze bepalingen zijn derhalve geen interferenties van de wetgever in mogelijke rechtsgedingen. Maar ze zijn noodzakelijk voor de werking van de openbare dienst, haar stabiliteit en continuïteit, en door het algemeen belang vereist. » (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, DOC 50 1503/001, pp. 45 tot 47).

B.40.4.1. Artikel 43 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, dat van toepassing was op de gerechtelijke en de gemeentepolitie, bepaalt : « § 1. Telkens als de aard van de zaken en het aantal personeelsleden het rechtvaardigen, worden de afdelingen in de centrale diensten ingedeeld in Nederlandse en Franse directies en onderafdelingen, bureaus en secties. § 2. De ambtenaren met een graad van rang 13 of hoger of met een graad die gelijkwaardig is worden verdeeld over drie kaders : een Nederlands, een Frans en een tweetalig.

De andere ambtenaren worden verdeeld over twee kaders : een Nederlands en een Frans.

Alle ambtenaren worden ingeschreven op een taalrol : de Nederlandse of de Franse. § 3. De Koning bepaalt, voor een duur van ten hoogste zes jaar, die kan worden verlengd zo geen wijziging optreedt, voor iedere centrale dienst, het percentage betrekkingen dat aan het Nederlands en aan het Frans kader dient toegewezen met inachtneming, op alle trappen van de hiërarchie, van het wezenlijk belang dat de Nederlandse en Franse taalgebieden respectievelijk voor iedere dienst vertegenwoordigen.

Nochtans, voor de graden van rang 13 en hoger en de graden die gelijkwaardig zijn, worden de betrekkingen, op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke percentages verdeeld tussen de twee kaders.

Het tweetalig kader omvat 20 % van de betrekkingen van de graden van rang 13 en hoger en van de graden die gelijkwaardig zijn. Die betrekkingen worden, op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke mate verdeeld tussen de twee taalrollen.

Om tot het tweetalig kader toegelaten te worden, moeten de ambtenaren voor een examencommissie, samengesteld door de Vaste Wervingssecretaris, het bewijs leveren dat zij de tweede taal voldoende kennen. Worden van dit examen vrijgesteld de ambtenaren wier diploma bewijst dat hun tweede taal de voertaal was van het onderwijs dat zij genoten hebben.

Voor de toepassing van voorgaande regelen, bepaalt de Koning welke rangen tot een zelfde trap van de hiërarchie behoren.

De in het vooruitzicht gestelde verdeling van de betrekkingen over de verschillende taalkaders wordt vooraf aan het advies van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht onderworpen.

Na raadpleging van dezelfde Commissie, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd en met redenen omkleed besluit, van de regel van verdeling van de betrekking van de graden van rang 13 en hoger en van de graden die gelijkwaardig zijn afwijken ten behoeve van de centrale diensten waarvan de attributen of de werkzaamheden de Nederlandse en Franse taalgebieden in ongelijke mate betreffen. » Artikel 46 van dezelfde wetten bepaalt : « § 1. Onverminderd de beschikkingen van paragrafen 2 tot 6, zijn de bepalingen van afdeling 1 - met uitzondering van artikel 43, § 6 - toepasselijk op de uitvoeringsdiensten waarvan de zetel gevestigd is buiten Brussel-Hoofdstad en waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt. § 2. Voor de binnendienstbehandeling van de zaken betreffende de organisatie van de dienst ter plaatse - de zaken die het personeel zelf betreffen uitgezonderd - en voor de betrekkingen, die in verband daarmee met de centrale diensten ontstaan, wordt er gebruik gemaakt van de taal van de gemeente waar de zetel van de dienst gevestigd is. § 3. De personeelsleden van het eentalig kader, dat niet overeenkomt met de taalgroep van de gemeente waar de zetel van de dienst gevestigd is, moeten een elementaire kennis van de taal van de gemeente bezitten, wanneer zij wegens hun functie geregeld omgang hebben met het werkliedenpersoneel. § 4. De ambtenaar, die aan het hoofd staat van de dienst moet, door een examen afgelegd voor het Vast Wervingssecretariaat, ervan laten blijken dat hij een voldoende kennis van de tweede taal bezit. § 5. De personeelsleden, die omgang hebben met het publiek, moeten een voldoende of elementaire kennis van de tweede taal bezitten, naar gelang zij tot de eerste klasse of tot de volgende klassen behoren. § 6. De Koning treft maatregelen om het aantal van de in dit artikel bedoelde diensten, binnen vijf jaar, tot het noodzakelijk minimum te herleiden. » Wat betreft de bepalingen die van toepassing zijn op de rijkswacht, ging het om de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, met toepassing van artikel 1 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, dat bepaalde dat de leden van het personeel van de rijkswacht onder de wetten en reglementen bleven vallen die van toepassing waren op het personeel van de krijgsmacht, zoals die in voorkomend geval aan hun bijzondere toestand waren aangepast. Daaruit blijkt dat er voor de rijkswacht geen enkel taalkader bestond.

B.40.4.2. De Ministerraad heeft bevestigd dat de artikelen 43 en 46 van de gecoördineerde taalwetten aan de centrale diensten en aan de uitvoerende diensten die buiten Brussel-Hoofdstad zijn gevestigd de verplichting opleggen om vóór elke benoeming taalkaders vast te stellen en dat die bepalingen van toepassing zijn op de federale politie.

Artikel 117 van de bestreden wet heeft zich naar de vereiste van de taalpariteit willen gedragen voor de betrekkingen van rang 13 en hoger. Daarentegen moesten de benoemingen voor de betrekkingen lager dan rang 13 in beginsel gebeuren in overeenstemming met taalkaders vastgesteld op basis van het volume van de in de ene of de andere taal te behandelen zaken.

De rijkswacht was, in tegenstelling tot de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie, die beide onderworpen waren aan de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, zodat er binnen die beide korpsen taalkaders bestonden, onderworpen aan een wetgeving die het bestaan van dergelijke kaders niet verplichtte, zodat die dan ook niet bestonden.

De wetgever werd dus bij de oprichting van de nieuwe politie geconfronteerd met de harmonisatie van die verschillende wetgevingen en terzelfder tijd met de ontstentenis van taalkader voor de rijkswacht. Hij vermocht redelijkerwijze te oordelen dat het noodzakelijk was aan de Koning een voldoende lange termijn te laten om Hem in staat te stellen te bepalen hoeveel voormalige rijkswachters moesten overgaan naar de federale politie alsmede hoeveel zaken in de ene of de andere landstaal wordt behandeld, met het oog op het vaststellen van de organieke kaders en de taalkaders van de nieuwe politie. De keuze van de datum van 31 december 2002 is in dat opzicht niet zonder redelijke verantwoording.

B.40.5. De wetgever vermocht eveneens redelijkerwijze te oordelen dat dwingende redenen van continuïteit van de openbare dienst de verplichting oplegden dat zou worden overgegaan tot primo-benoemingen bij ontstentenis van organieke kaders en taalkaders.

B.40.6. Dezelfde redenen vermochten te verantwoorden dat wordt overgegaan tot die primo-benoemingen, terwijl de vakverenigingen niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van een organiek kader, waarbij de ontstentenis van dat kader vóór die benoemingen door het Hof niet discriminerend wordt geacht om de hiervoor uiteengezette redenen.

B.40.7. Zowel artikel 11, § 1, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, als artikel 8, § 1, 1o, van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, dat erop geïnspireerd is, bepalen : « § 1. Behoudens in de door de Koning bepaalde spoedgevallen en in de andere door Hem bepaalde gevallen, kunnen de bevoegde administratieve overheden niet dan na overleg met de representatieve vakorganisaties, naargelang van het geval, in de overeenkomstig artikel 10 opgerichte comités of in de door artikel 12bis bedoelde comités vaststellen : 1o beslissingen tot vaststelling van de personeelsformatie van de diensten die onder het betrokken overlegcomité ressorteren; [...]. » Artikel 5 van het koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 en artikel 3 van het koninklijk besluit van 8 februari 2001 houdende uitvoering van de wet van 24 maart 1999 bepalen respectievelijk dat het bovenvermelde overleg niet vereist is « in de andere gevallen die, na onderhandeling overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, door latere koninklijke besluiten zullen worden bepaald ».

Zowel de wetgever als de Koning hebben dus expliciet voorzien in gevallen waarin de organieke kaders zonder voorafgaand overleg met de vakverenigingen kunnen worden vastgesteld.

Wat betreft het feit dat de vakverenigingen de selectieonderzoeken voor de ambtenaren van de politiediensten niet zouden hebben mogen bijwonen, heeft de grief niets uit te staan met de artikelen 116 en 117 van de bekritiseerde programmawet. Het heeft immers betrekking op het verloop zelf van die selectieonderzoeken, waarvoor het Hof geen toetsingsbevoegdheid heeft.

B.40.8. De middelen zijn niet gegrond.

Wat betreft het bekrachtigde artikel XII.VII.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.41.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2486 en 2489 verwijten het bekrachtigde artikel XII.VII.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 dat het niet automatisch het diploma van officier van de gemeentepolitie valoriseert, aangezien men dient te slagen voor een vergelijkend examen, het de geldigheid van dat diploma tot vijf jaar beperkt, het aan dat diploma slechts een eenvoudige voorrang van benoeming op de andere brevetten en op de enkele loonschaalanciënniteit B5 van het basiskader toekent en het ten slotte de overgang beperkt tot het onmiddellijk hogere kader, terwijl thans een agent van het basiskader die het brevet heeft, rechtstreeks kan dingen naar een vacature van officier. Die situatie zou discriminerend zijn in vergelijking met de situatie van de kandidaat-officieren bij de rijkswacht die nog niet gediplomeerd zijn en die rechtstreeks kunnen overgaan naar het officierskader zonder opleiding noch bijkomend examen, krachtens het bekrachtigde artikel XII.II.25 van het koninklijk besluit. Zij zou tevens discriminerend zijn in vergelijking met de onderofficieren van de rijkswacht, brigadecommandanten, die eveneens automatisch overgaan naar het officierskader, met toepassing van het bekrachtigde artikel XII.II.25, en ten slotte in vergelijking met de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris en laboratoriumcommissaris, die eveneens rechtstreeks overgaan naar het officierskader, ter uitvoering van dezelfde betaling.

B.41.2. Het bekrachtigde artikel XII.VII.15 van het koninklijk besluit bepaalt : « § 1. Gedurende vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit worden de vacatures voor bevordering door overgang naar het middenkader proportioneel verdeeld tussen de leden van het basiskader, gewezen personeelsleden van de rijkswacht en van de gemeentepolitie, overeenkomstig hun, bij toepassing van de artikelen XII.II.15, 2o tot en met 5o, en XII.VII.8 op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit respectieve aantal ingeschaalde actuele personeelsleden in de loonschalen B2 tot en met B5. § 2. Van de in § 1 voorbehouden vacatures voor de gewezen personeelsleden van de rijkswacht, wordt 50 % bij voorrang toegekend aan de laureaten van het vergelijkend toelatingsexamen voor bevordering door overgang naar het middenkader, die de loonschaal B5 genieten.

De bij toepassing van de in het eerste lid bedoelde voorrang niet toegekende vacatures komen de overige kandidaten ten goede.

De bij toepassing van deze paragraaf niet toegekende vacatures komen ten goede aan de in § 3 bedoelde personeelsleden. § 3. De in § 1 bedoelde voorbehouden vacatures voor de gewezen leden van de gemeentepolitie worden in de volgende voorrangsorde toegekend aan de laureaten van het vergelijkend toelatingsexamen voor bevordering door overgang naar het middenkader : 1o in stijgende volgorde van de datum van het behalen van het brevet en, bij gelijke datum, in dalende orde van de dienstanciënniteit : a) de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie;b) de houders van het brevet bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie;c) de houders van het getuigschrift van inspecteur van politie bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende de opleiding en de bevordering tot de graden van inspecteur en hoofdinspecteur van politie; 2o de personeelsleden die de loonschaal B5 genieten; 3o de overige kandidaten.

De bij toepassing van deze paragraaf niet toegekende vacatures komen ten goede aan de in § 2 bedoelde personeelsleden. » B.41.3.1. De Ministerraad verwijst naar het systeem van een niet-automatische maar met voordelen gepaard gaande valorisatie van het brevet van officier dat de leden van de voormalige gemeentepolitie hebben behaald, en preciseert dat op dat beginsel slechts één uitzondering bestaat voor de leden van de voormalige gerechtelijke politie, geslaagden voor het examen van officier van gerechtelijke politie. Die uitzondering zou, volgens hem, verantwoord zijn door « het kleine aantal betrokken personeelsleden (een veertigtal), door de zekerheid die zij hadden om op korte termijn benoemd te worden, en door de strikte beperking die bij de gerechtelijke politie in termen van opleidingsquota is toegepast, wat niet het geval was, vooral bij de gemeentepolitie en in mindere mate bij de rijkswacht ».

B.41.3.2. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 « houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van de gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graden van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie » bepaalde dat, om benoemd te worden tot een graad van officier van de gemeentepolitie, men houder diende te zijn van een diploma of een studiegetuigschrift dat ten minste gelijkwaardig is met een van de diploma's of getuigschriften die in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de rijksbesturen en van het brevet van officier afgegeven na het slagen voor de examens die na een opleidingscyclus bedoeld in de artikelen 22 en volgende van het besluit worden georganiseerd, zijnde een opleiding van 1.000 tot 1.200 lesuren verdeeld over twee of drie jaar.

B.41.4. Te dezen blijkt het op zich niet onredelijk een aantal voordelen toe te kennen aan diegenen die houder zijn van een dergelijk brevet zonder hen daarom toe te staan automatisch over te gaan naar een hoger kader, zelfs naar het officierskader, rekening houdend met de verschillen die tussen de verschillende korpsen bestonden, met name vanuit het oogpunt van toegang tot de opleiding.

B.41.5.1. Zoals de Ministerraad heeft opgemerkt, bestaat er echter één uitzondering op de door de wetgever gekozen beginselen ten voordele van de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris die niet zijn bevorderd tot de graad van gerechtelijk commissaris vóór hun integratie in de nieuwe politie.

Artikel 2 van het koninklijk besluit van 17 december 1998 betreffende de bevordering van gerechtelijke agenten bij de parketten tot de graad van gerechtelijk commissaris of van laboratoriumcommissaris bepaalde dat, om bevorderd te kunnen worden tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris, de gerechtelijke agenten geslaagd moesten zijn voor een selectieproef betreffende de bekwaamheid vereist voor de uitoefening van de functie alsmede voor een selectieproef van het zogenaamde assessment -type, en gedurende ten minste vier jaar het ambt van gerechtelijk agent hebben uitgeoefend.

B.41.5.2. De door de Ministerraad aangevoerde elementen om te verantwoorden dat de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris een automatische bevordering tot de graad van officier genieten, in tegenstelling tot de beginselen die als leidraad hebben gediend bij de valorisatie van de diploma's van toepassing op alle leden van de voormalige politiekorpsen, maken het niet mogelijk op relevante en redelijke wijze het verschil in behandeling te verantwoorden dat aldus wordt gemaakt tussen de voormelde geslaagden en de geslaagden voor het examen voor officier bij de gemeentepolitie. Het is immers niet aangetoond dat die beide categorieën van geslaagden zich in dermate verschillende situaties bevonden dat ze op verschillende wijze dienden te worden behandeld.

B.41.6. Het middel is gegrond.

B.42.1. De verzoeker in de zaak nr. 2492 bekritiseert het feit dat verscheidene bepalingen van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 de geslaagden voor sommige examens valoriseren zonder dat enige bepaling dat type van voordelen toekent aan de geslaagden voor de selectieproef betreffende de bekwaamheid vereist voor de uitoefening van de functie van gerechtelijk commissaris en die zich konden beroepen op artikel 4 van het koninklijk besluit van 17 december 1998 betreffende de bevordering van gerechtelijke agenten bij de parketten tot de graad van gerechtelijk commissaris of van laboratoriumcommissaris.

B.42.2.1. Om bevorderd te kunnen worden tot de graad van gerechtelijk commissaris, diende men geslaagd te zijn voor twee proeven : een selectieproef betreffende de bekwaamheid vereist voor de uitoefening van de functie alsmede een selectieproef van het assessment -type.

Het door de verzoeker geciteerde artikel 4 van het koninklijk besluit van 17 december 1998 bepaalde dat de geslaagden voor de bekwaamheidsproef werden vrijgesteld van die proef bij een latere deelneming aan de selectieproeven voor de bevordering tot dezelfde graad.

B.42.2.2. Gelet op de door de Ministerraad in herinnering gebrachte beginselen van valorisatie van brevetten die doorslaggevend zijn geweest bij de integratie van de voormalige politiekorpsen in de nieuwe politie, is het niet zonder redelijke verantwoording om, voor die valorisatie, enkel rekening te houden met het slagen voor volledige proeven waardoor men een hogere graad kan verkrijgen en niet een deel van de proeven dat, afzonderlijk genomen, aan de geslaagde geen enkel recht verleende op bevordering in het vroegere korps, maar hooguit een vrijstelling bij een latere deelneming aan de selectieproeven waarbij het onzeker bleef of hij ervoor zou slagen.

B.42.3. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft het bekrachtigde artikel XII.XI.21 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.43.1. De verzoeker in de zaak nr. 2492 voert het discriminerende karakter aan van het bekrachtigde artikel XII.XI.21 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 in zoverre het een bijkomende toelage toekent aan sommige personeelsleden afkomstig van de voormalige rijkswacht en de voormalige gemeentepolitie, zonder ze toe te kennen aan de leden van de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten.

B.43.2. De betwiste bepaling luidt : « § 1. Met uitzondering van hem bedoeld in artikel 29 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, wordt een bijkomende toelage toegekend aan het actueel personeelslid van het operationeel kader dat het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht of van een gemeentepolitiekorps en dat niet is benoemd in een graad van officier en dat, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is aangewezen bij, gedetacheerd naar of ter beschikking is gesteld van een dienst die behoort tot de algemene directie gerechtelijke politie, een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie of dat, op de datum van de oprichting van een korps van de lokale politie is aangewezen bij, gedetacheerd naar of ter beschikking is gesteld van een opsporings- of onderzoeksdienst van de lokale politie, of dat, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is aangewezen bij of gedetacheerd is naar een betrekking van misdrijfanalist, of ter beschikking is gesteld van een dienst in deze hoedanigheid.

Het jaarlijks bedrag van deze toelage is vastgesteld op : 1o 86.400 frank, indien het actueel personeelslid van het operationeel kader is aangewezen bij een dienst die behoort tot de algemene directie gerechtelijke politie of bij een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie en dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, hetzij, de forfaitaire vergoeding bepaald bij het koninklijk besluit van 26 februari 1958 houdende toekenning van een vaste vergoeding aan sommige personeelsleden van de rijkswacht, hetzij, deze bedoeld in hoofdstuk III van het ministerieel besluit van 22 juni 1995 houdende toekenning aan de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten van zekere vaste vergoedingen, kon genieten; 2o 54.000 frank, in de andere gevallen.

Artikel XII.XI.25, §§ 1, 2 en 4, is, mutatis mutandis , van toepassing op de toelage bedoeld in het eerste lid.

In afwijking evenwel van datzelfde artikel, § 1, derde en vierde lid, en § 2, in geval van detachering van een actueel personeelslid van het operationeel kader naar of ter beschikkingstelling van een korps, een eenheid of een dienst bedoeld in het eerste lid, wordt het recht op de toelage geopend ten belope van 1/360ste per dag detachering of terbeschikkingstelling. In dat geval worden de verschuldigde bedragen betaald samen met de wedde van de tweede maand die volgt op deze waarin de toekenningsvoorwaarden zijn vervuld. § 2. De actuele personeelsleden van het operationeel kader bepaald in artikel XII.VII.22 evenals zij bedoeld in § 1, die in eerste instantie, slechts het bedrag bedoeld in § 1, tweede lid, 2o, genieten, genieten het bedrag bepaald in § 1, tweede lid, 1o, op de eerste dag van de maand die volgt op die waarop zij worden aangewezen bij, gedetacheerd naar of ter beschikking gesteld van een dienst die behoort tot de algemene directie gerechtelijke politie of een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie en voldoen aan de opleidingsvoorwaarden bepaald in hetzelfde artikel XII.VII.22.

De actuele personeelsleden van het operationeel kader die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, houder zijn van het brevet van aanvullende gerechtelijke opleiding dat toegang verleent tot de bewakings- en opsporingsbrigades, of van het brevet van hogere aanvullende gerechtelijke opleiding, of van het brevet van operationele misdrijfanalist of strategisch analist, worden geacht de opleidingsvoorwaarden bedoeld in het eerste lid te vervullen. § 3. Het recht op de toelage wordt definitief beëindigd vanaf het ogenblik dat het actuele personeelslid van het operationeel kader de betrekking verlaat of dat een einde wordt gesteld aan de detachering zonder onmiddellijk te worden herplaatst, gedetacheerd of ter beschikking gesteld van een dienst die recht geeft op de toelage. Voor de toepassing van deze §, betekent het feit van gedetacheerd te zijn om een aanvullende of voortgezette opleiding te volgen, evenwel niet a priori dat een einde wordt gesteld aan de detachering of de terbeschikkingstelling. » B.43.3. Het Hof ziet niet in - en de Ministerraad heeft evenmin aangetoond - wat het in B.43.1 uiteengezette verschil in behandeling verantwoordt.

In zoverre het bekrachtigde artikel XII.XI.21 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 de bijkomende toelage die het instelt, niet toekent aan de leden van de voormalige gerechtelijke politie, is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het middel is gegrond.

Wat betreft het bekrachtigde artikel XII.XI.20 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.44.1. De verzoeker in de zaak nr. 2493 verwijt het bekrachtigde artikel XII.XI.20 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 dat het voorziet in de toekenning van de daarin beoogde toelage enkel aan de adjudanten en adjudant-chefs bij de rijkswacht, brigadecommandanten.

B.44.2. De bestreden bepaling luidt : « § 1. Aan het personeelslid dat het statuut van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht had, die titularis was van een betrekking bedoeld in artikel 29, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996, en op wie de bepalingen van artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, 1o, c), of 2o, werkelijk toegepast worden, wordt, zolang hij de schaal M7 geniet, met toepassing van artikel XII.XI.15, een overgangstoelage toegekend waarvan het jaarlijkse bedrag is vastgesteld op : 1o 86.400 frank indien het diensthoofd was van een bewakings- en opsporingsbrigade; 2o 65.000 frank in de andere gevallen. § 2. Indien het actueel personeelslid van het operationeel kader bedoeld in § 1 geen toepassing meer kan maken van artikel XII.XI.15, wordt het bedrag van de overgangstoelage bedoeld in § 1 bepaald als zijnde het verschil tussen : 1o de som van de wedde die het actueel personeelslid van het operationeel kader zou bekomen hebben in de loonschaal M7 indien artikel XII.XI.15 op hem van toepassing zou blijven, en het bedrag dat hem wordt toegekend overeenkomstig § 1; 2o en de wedde die hij bekomt in de loonschalen O2, O3, O4 of O4bis .

Het aldus bepaalde bedrag wordt hem toegekend zolang de wedde bedoeld in 2o kleiner is dan de som bedoeld in 1o. § 3. Artikel XII.XI.25 is, mutatis mutandis , van toepassing op de toelage bedoeld in de §§ 1 en 2. » B.44.3. Het bekritiseerde verschil in behandeling vindt zijn oorsprong in het feit dat de adjudanten en adjudant-chefs bij de rijkswacht, brigadecommandanten, zijn geïntegreerd in het officierskader, met de daaraan verbonden loonschaal, terwijl de adjudanten en adjudant-chefs, niet-brigadecommandanten, zijn geïntegreerd in het middenkader, met de loonschaal die voortvloeit uit die integratie.

Aangezien het verschil in behandeling om de in B.22.2 uiteengezette redenen verantwoord is, is het door de bekritiseerde bepaling in het leven geroepen verschil in behandeling dat eveneens, aangezien de daarin bedoelde toelage enkel wordt toegekend aan de voormalige brigadecommandanten, vanwege de graad van officier die zij bekleden.

B.44.4. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft het bekrachtigde artikel XII.VII.20 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 B.45.1. De verzoekers in de zaak nr. 2494 klagen het feit aan dat een lid van de voormalige rijkswacht dat ervoor kiest onderworpen te blijven aan zijn vroeger statuut een vlakke loopbaan geniet met toepassing van het bekrachtigde artikel XII.VII.20 van het koninklijk besluit, in tegenstelling tot de verzoekers die, indien zij ervoor zouden kiezen onderworpen te blijven aan hun vroeger statuut, zulks niet zouden genieten.

B.45.2. Het bekrachtigde artikel XII.VII.20 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bepaalt : « De in artikel 4, § 1, eerste lid, 2o, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bedoelde bevorderingen naar anciënniteit zijn de bevorderingen : 1o van wachtmeester bij de rijkswacht tot eerste wachtmeester bij de rijkswacht; 2o van opperwachtmeester bij de rijkswacht tot eerste opperwachtmeester bij de rijkswacht; 3o van adjudant bij de rijkswacht tot adjudant-chef bij de rijkswacht voor diegenen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 23 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de bevordering tot de graden van hoofdonderofficier; 4o van luitenant bij de rijkswacht tot kapitein bij de rijkswacht; 5o van kapitein bij de rijkswacht tot kapitein-commandant bij de rijkswacht; 6o van eerste onderluchthavenmeester tot eerstaanwezend onderluchthavenmeester; 7o van eerste onderluchthavenmeester eerste klasse tot eerstaanwezend onderluchthavenmeester eerste klasse; 8o door verhoging van loonschaal in de graad van agent-technicus der zeevaartpolitie, bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit van 22 juni 1998 tot vaststelling van de geldelijke bepalingen toepasselijk op de bijzondere graden van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur; 9o door verhoging in loonschaal van de loonschaal 2A tot 2B van de in artikel 109 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten bedoelde gerechtelijke inspecteurs, laboratoriuminspecteurs, inspecteurs-electrotechnicien en inspecteurs voor gerechtelijke identificatie; 10o door verhoging in loonschaal van de loonschaal 1A tot de loonschaal 1B van de in artikel 111 van het in 9o bedoelde besluit bedoelde gerechtelijke commissarissen, laboratoriumcommissarissen en commissarissen van de dienst telecommunicatie; 11o de in de bijlage 13 bepaalde bevorderingen naar anciënniteit zoals die bestonden in de korpsen van de gemeentepolitie. » De verzoekers vergelijken hun situatie met die van de kapitein bij de rijkswacht, die, met toepassing van de betwiste bepaling, bevorderd kan worden tot de graad van kapitein-commandant op basis van anciënniteit.

B.45.3.1. Uit artikel 17 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht volgt dat de graden van kapitein en kapitein-commandant bij de rijkswacht overeenstemden met officiersgraden.

Artikel 46 van dezelfde wet bepaalde dat de graden van officier, met uitzondering van die van hoofd- of opperofficier, volgens anciënniteit werden verleend aan de leden van het beroepspersoneel die de bij de wet bepaalde voorwaarden vervulden.

Voor de overgang van de graad van gerechtelijk commissaris 1A naar de graad van commissaris 1B werd tevens voorzien in een verhoging in graad verleend volgens anciënniteit. Uit artikel 111 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten blijkt immers dat de gerechtelijke commissarissen, de laboratoriumcommissarissen en de commissaris van de dienst telecommunicatie die een graadanciënniteit hebben van ten minste acht jaar tot weddeschaal 1B kunnen worden bevorderd.

De overgang van de graad van commissaris 1B naar die van afdelingscommissaris 1C vereiste, daarentegen, dat striktere voorwaarden vervuld waren, bepaald in artikel 24 van voormeld koninklijk besluit, te dezen een graadanciënniteit van elf jaar, geslaagd zijn voor het eerste en tweede deel van de hogere graad van de School voor Criminologie en Criminalistiek of ten minste houder zijn van een diploma van de hogere graad van de School voor Criminologie en Criminalistiek en, ten slotte, een voortgezette opleiding hebben gevolgd.

B.45.3.2. Uit die elementen blijkt dat het niet onredelijk is slechts in een vlakke loopbaan te voorzien voor de graden die volgens anciënniteit konden worden behaald krachtens het vroegere statuut waarvan het betrokken personeelslid het behoud heeft gevorderd.

Aangezien zulks niet het geval was voor de overgang van commissaris 1B naar die van afdelingscommissaris 1C, is het verantwoord dat een dergelijke vlakke loopbaan tussen die beide graden niet door de betwiste bepaling is georganiseerd.

B.45.4. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - wijst de afstand toe van het beroep met rolnummer 2481; - vernietigt, in het door artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 bekrachtigde deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten : 1. artikel XII.II.15, in zoverre het tot gevolg heeft dat de voormalige onderluchthavenmeesters en eerste onderluchthavenmeesters die hebben gekozen voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, en van officier van bestuurlijke politie niet behouden; 2. artikel XII.II.18, in zoverre het de inspecteurs en de afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie integreert in de graad van hoofdinspecteur van de nieuwe politie; 3. artikel XII.II.25, in zoverre het de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C integreert in de graad van commissaris van politie; 4. artikel XII.II.28, in zoverre het geen rekening houdt met de toelage toegekend aan de leden van de voormalige gerechtelijke politie met toepassing van het koninklijk besluit van 1 februari 1980; 5. artikel XII.VI.8, in zoverre het niet de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C beoogt; 6. artikel XII.VII.11, in zoverre het het brevet 2D niet overneemt; 7. artikel XII.VII.15, in zoverre het de leden van de voormalige gerechtelijke politie die geslaagd zijn voor het examen voor de graad van gerechtelijk commissaris of van laboratoriumcommissaris een automatische bevordering tot de graad van officier laat genieten; 8. artikel XII.VII.17, in zoverre het niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C; 9. artikel XII.VII.21, in zoverre het elk lid van de voormalige gemeentepolitie van zijn toepassingsgebied uitsluit; 10. artikel XII.VII.22; 11. artikel XII.XI.21, in zoverre het de leden van de voormalige gerechtelijke politie niet de bij dat artikel ingestelde bijkomende toelage laat genieten; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 juli 2003.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^