Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 mei 2005

Uittreksel uit arrest nr. 73/2005 van 20 april 2005 Rolnummer 3034 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 379 van de programmawet van 22 december 2003, ingesteld door F. Erdal. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitt wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoe(...)

bron
arbitragehof
numac
2005201169
pub.
03/05/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 73/2005 van 20 april 2005 Rolnummer 3034 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 379 van de programmawet van 22 december 2003, ingesteld door F. Erdal.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juni 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 2004, heeft F. Erdal, die keuze van woonplaats doet te 8700 Tielt, Hoogstraat 34, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 379 van de programmawet van 22 december 2003 (wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2003. (...) II. In rechte (...) De situering van de bestreden bepaling B.1.1. De verzoekende partij vraagt aan het Hof de vernietiging van artikel 379 van de programmawet van 22 december 2003, dat luidt : « Artikel 3 van de wet van 13 maart 2003 tot invoeging van een artikel 10, 6°, in de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, wordt opgeheven ».

B.1.2. De wet van 13 maart 2003 waarnaar de bestreden bepaling verwijst, voegt in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering een nieuw artikel 10, 6°, toe, volgens hetwelk een vreemdeling in België kan worden vervolgd wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan : « 6° Een strafbaar feit bedoeld in artikel 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, opgemaakt te Straatsburg op 27 januari 1977, dat is gepleegd op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat wanneer de vermoedelijke dader zich op het Belgisch grondgebied bevindt en de Belgische Regering niet met uitlevering aan die Staat heeft ingestemd om een van de redenen bedoeld in de artikelen 2 of 5 van voornoemd Verdrag, in artikel 11 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Parijs op 13 december 1957, of omdat de uitlevering uitzonderlijk ernstige gevolgen kan hebben voor de betrokken persoon, in het bijzonder gelet op zijn leeftijd of gezondheid ».

Het nieuwe artikel 10, 6°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering breidt aldus de bevoegdheid ratione loci van de Belgische gerechten uit voor feiten bedoeld in artikel 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme die in het buitenland, namelijk op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, door vreemdelingen zijn gepleegd maar waarvan de vermoedelijke dader zich op het Belgische grondgebied bevindt. Artikel 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme doelt op ernstige daden van geweld andere dan die welke zijn bedoeld in artikel 1 van voormeld Verdrag en die gericht zijn tegen het leven of de vrijheid van personen dan wel beogen personen lichamelijk letsel toe te brengen, of die gericht zijn tegen goederen, wanneer daarbij gemeen gevaar voor personen is ontstaan. Hetzelfde geldt voor poging tot één van die feiten of deelneming als mededader of als medeplichtige daartoe.

Vereist is verder dat er een uitleveringsverzoek is geweest dat de Belgische Regering heeft afgewezen op grond van de uitleveringsexceptie voor politieke misdrijven (artikel 2 van het Verdrag), de niet-discriminatieclausule (artikel 5 van het Verdrag), vanwege het bestaan van de doodstraf in de om uitlevering verzoekende Staat (artikel 11 van het Europees Verdrag betreffende de uitlevering) of vanwege de bijzondere hardheid van de uitlevering voor de betrokken persoon.

Met die bevoegdheidsuitbreiding van de Belgische gerechten gaat België verder dan zijn internationale verplichtingen (zie ook Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1179/001, p. 4, en het advies van de Raad van State, ibid., p. 12). Het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977 stelt een dergelijke bevoegdheidsuitbreiding immers slechts verplicht voor strafbare feiten bedoeld in artikel 1 van dat Verdrag, wanneer de vermoedelijke dader zich op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat bevindt en die Staat hem niet uitlevert. Die verplichte bevoegdheidsuitbreiding van de Belgische gerechten is in België gebeurd bij artikel 2 van de wet van 2 september 1985 « houdende goedkeuring van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, opgemaakt te Straatsburg op 27 januari 1977 en van de Overeenkomst betreffende de toepassing van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, opgemaakt te Dublin op 4 december 1979 ».

B.1.3. Artikel 3 van de wet van 13 maart 2003 bepaalt : « Artikel 2 van deze wet geldt enkel voor de feiten gepleegd na de inwerkingtreding ervan ».

De bestreden bepaling heft die bepaling op, zodat de Belgische rechtbanken zich ook bevoegd kunnen verklaren voor feiten bedoeld in artikel 10, 6°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, gepleegd vóór de inwerkingtreding van de wet van 13 maart 2003.

Het belang van de verzoekende partij en de ontvankelijkheid van de middelen B.2.1. Volgens de Ministerraad doet de verzoekster niet blijken van het rechtens vereiste belang om de vernietiging van de bestreden bepaling te vorderen daar zij zich beroept op haar hoedanigheid van mogelijke beklaagde voor een Belgische rechtbank en tot op heden geen enkele Belgische strafrechtbank daadwerkelijk kennis zou hebben genomen van een zaak waarin de verzoekster als beklaagde wordt aangewezen.

B.2.2. De verzoekster voert aan dat de bestreden bepaling haar rechtstreeks en persoonlijk raakt doordat die als gevolg heeft dat zij vervolgd zal kunnen worden voor de Belgische rechtbanken voor feiten bedoeld in artikel 10, 6°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van die bepaling. Terwijl de Belgische rechtbanken voorheen geen rechtsmacht hadden om haar te berechten, zou dat sinds de inwerkingtreding van de bestreden bepaling wel het geval zijn. De verzoekster voert aan dat de bestreden bepaling aldus op discriminatoire wijze haar recht op niet-retroactieve toepassing van de strafwet schendt.

B.2.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 13 maart 2003 blijkt duidelijk dat de situatie van de verzoekster in aanmerking is genomen bij het aannemen van voormelde wet en dat de problematiek van de inwerkingtreding van die wet met haar zaak in rechtstreeks verband is gebracht (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1179/002, pp. 4 en 5, en Hand., Kamer, vergadering van 7 juni 2001, CRIV 50 PLEN 132).

B.2.4. De verzoekster heeft een voldoende rechtstreeks en persoonlijk belang bij het vorderen van de vernietiging van de bestreden bepaling.

B.3.1. De Ministerraad stelt vervolgens dat de middelen van de verzoekster om twee redenen onontvankelijk zijn. Allereerst zou in geen van beide middelen enig verschil in behandeling tussen twee vergelijkbare categorieën van personen worden aangetoond. Vervolgens zou het Hof niet bevoegd zijn om rechtstreeks te toetsen aan de artikelen 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.3.2. Uit het verzoekschrift en uit de uiteenzetting van het eerste middel blijkt genoegzaam dat het Hof niet wordt verzocht rechtstreeks te toetsen aan de voormelde verdragsbepalingen, maar aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met die verdragsbepalingen.

De exceptie wordt verworpen.

B.3.3. Nu verder blijkt dat de verzoekende partij opwerpt dat, in tegenstelling tot degenen die voor andere misdrijven worden vervolgd, diegenen die worden vervolgd voor feiten bedoeld in artikel 10, 6°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, de waarborg wordt ontzegd die voortvloeit uit de artikelen 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, volgens welke de strafwet niet retroactief kan worden toegepast, geeft zij in voldoende mate een verschil in behandeling aan.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.4. In haar eerste middel voert de verzoekster de schending aan van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat de bestreden bepaling tot gevolg heeft dat artikel 10, 6°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, zoals ingevoegd bij de wet van 13 maart 2003, ook zal worden toegepast op feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding van die wet. Aldus zou op discriminatoire wijze afbreuk worden gedaan aan het beginsel van de niet-retroactiviteit van de strafwet : in tegenstelling tot diegenen die voor andere misdrijven worden vervolgd, wordt op degenen die worden vervolgd voor feiten bedoeld in artikel 10, 6°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering de strafwet met terugwerkende kracht toegepast.

Volgens de Ministerraad daarentegen bevat de wet van 13 maart 2003 geen nieuwe strafbaarstellingen zodat het beginsel van de niet-retroactiviteit van de strafwet niet geldt, maar betreft zij een bepaling van bevoegdheid en strafrechtspleging die van onmiddellijke toepassing dient te zijn.

B.5. Om het middel te kunnen onderzoeken dient het Hof te bepalen welke de juiste aard is van de wet van 13 maart 2003. Het beginsel van de niet-retroactiviteit van de strafwet geldt immers ongeacht de kwalificatie « strafwet » of « procedurewet » die de wetgever zou geven. Het staat bijgevolg aan het Hof om te bepalen of het te dezen al dan niet om een strafwet gaat, waarop het beginsel van de niet-retroactiviteit van toepassing is.

B.6. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 13 maart 2003 en van die van artikel 379 van de programmawet van 22 december 2003 blijkt dat de wetgever op dit punt van mening is veranderd.

Bij de eerstgenoemde wet werd het volgende gesteld : « 13. Gelet op het uitzonderlijk karakter van de bevoegdheidsuitbreiding van Belgische gerechten die krachtens de nieuwe bepaling wordt verwezenlijkt, welke verder gaat dan de internationale verplichtingen van België; gelet op de brede waaier van bedoelde strafbare feiten en op het gegeven dat zij strekt tot bestraffing van in het buitenland door vreemdelingen op vreemdelingen gepleegde feiten, zonder enig verband met het grondgebied van het Rijk, tenzij de aanwezigheid in België van de vermoedelijke dader of medeplichtige soms verschillende jaren nadat de feiten zijn gepleegd, verdient het aanbeveling de regels inzake de bevoegdheden van onze rechtbanken enkel te wijzigen met betrekking tot feiten die zijn gepleegd na de inwerkingtreding van deze wet. 14. Het principe volgens hetwelk de wetten, die de extraterritoriale bevoegdheid uitbreiden, slechts toegepast moeten worden op feiten die gepleegd worden na de inwerkingtreding ervan wordt overigens verdedigd door een aanzienlijk gedeelte van de rechtsleer [...] en heeft het voorwerp uitgemaakt van rechtspraak (Cass. 12 oktober 1964, Pas. 1965, I, 154). De rechtvaardiging hiervoor is dat het wetten betreft die, hoewel ze geklasseerd worden onder de procedurewetten, in feite de strafbaarheid van de feiten uitbreiden en dat vanaf hun toepassing derhalve een oplossing dient gevonden te worden in de zin van artikel 2 van het Strafwetboek. Deze oplossing dringt zich des te meer op als de uitbreiding van de bevoegdheid het uitzonderlijk karakter heeft zoals aangehaald » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1179/001, pp. 8-9; zie ook de nota van de Minister dienaangaande).

Bij het aannemen van het bestreden artikel 379 van de programmawet van 22 december 2003, dat artikel 3 van de wet van 13 maart 2003 opheft, werd daarentegen gesteld : « Een dergelijke bepaling is evenwel niet verenigbaar met het gemene recht van de strafrechtspleging, op grond waarvan de procedure- en bevoegdheidswetten onmiddellijk van toepassing zijn en bijgevolg worden toegepast op de strafbare feiten die voor de inwerkingtreding ervan zijn gepleegd, voorzover daarover nog niet definitief is geoordeeld dan wel of zij niet verjaard zijn » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0473/024, p. 11; zie ook Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0473/001-0474/001, pp. 177-178).

B.7. De wet van 13 maart 2003 roept geen nieuwe strafbare feiten in het leven daar alle feiten bedoeld in artikel 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme op zich reeds in het Belgisch strafrecht strafbaar waren, zoals tijdens de parlementaire werkzaamheden werd aangetoond (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1179/001, pp. 5-7).

Doordat artikel 10, 6°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering de extraterritoriale bevoegdheid van de Belgische gerechten uitbreidt, schept het niettemin een wettelijke grondslag voor vervolging in België. Terwijl voorheen geen wettelijke basis voor vervolging en dus a fortiori voor bestraffing in België voor dergelijke feiten bestond, is dat sinds de wet van 13 maart 2003 wel het geval.

Bijgevolg dient de wet van 13 maart 2003 te worden beschouwd als een bepaling van materieel strafrecht.

B.8.1. Overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens huldigt artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens het wettigheidsbeginsel in strafzaken en verbiedt het in het bijzonder de retroactieve toepassing van de strafwet wanneer dit in het nadeel van de betrokkene is (Kokkinakis tegen Griekenland, arrest van 25 mei 1993, serie A, nr. 260-A, § 52; Coëme e.a. tegen België, arrest van 22 juni 2000, § 145). Zo is vereist dat er, op het ogenblik dat de beklaagde de handeling heeft gesteld die aanleiding geeft tot vervolging en veroordeling, een wettelijke bepaling bestond die die handeling strafbaar stelde (zie Coëme e.a. tegen België, loc. cit., § 145).

B.8.2. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat er op het ogenblik waarop de verzoekster de feiten zou hebben gepleegd waarvan ze wordt verdacht, in België geen wettelijke basis aanwezig was op grond waarvan zij voor die feiten voor de Belgische strafrechtbanken kon worden vervolgd en berecht.

B.8.3. Het middel is gegrond.

B.9. Vermits het tweede middel niet tot een ruimere vernietiging kan leiden, dient het niet te worden onderzocht.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 379 van de programmawet van 22 december 2003.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 april 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^