Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 januari 2010

Uittreksel uit arrest nr. 188/2009 van 26 november 2009 Rolnummer 4596 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5 van de programmawet (II) van 27 december 2006, gesteld doo(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009205868
pub.
05/01/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 188/2009 van 26 november 2009 Rolnummer 4596 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5 (oprichting van de « Commissie voor de Gerechtskosten ») van de programmawet (II) van 27 december 2006, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 188.927 van 17 december 2008 in zake de vzw « La Chambre belge des Experts Judiciaires en Matière Automobile et Accidentologie » en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 december 2008, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5 van de programmawet (II) van 27 december 2006 de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet, met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre het aan een administratief rechtscollege de bevoegdheid toevertrouwt om een geschil te beslechten betreffende de vaststelling en de verschuldigdheid van de vergoeding van de in gerechtszaken aangewezen deskundigen, terwijl de geschillen betreffende de vaststelling en de verschuldigdheid van de vergoeding van de andere burgers, of op zijn minst van sommigen onder hen, vallen onder de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 5 van de programmawet (II) van 27 december 2006 bepaalt : « § 1. Een Commissie voor de Gerechtskosten wordt opgericht die kennis neemt van de beroepen ingesteld tegen de beslissingen van de taxerende magistraat en de minister van Justitie inzake het bedrag van de gerechtskosten.

De Commissie voor de gerechtskosten doet uitspraak als administratief rechtscollege. § 2. De Commissie voor de Gerechtskosten wordt samengesteld uit een magistraat van de zetel, effectief, emeritus of eremagistraat, een magistraat van het openbaar ministerie, effectief, emeritus of eremagistraat en een dienstverlenende persoon aangewezen als verslaggever.

Ieder lid heeft een of meerdere plaatsvervangers.

De magistraten-leden van de Commissie en hun plaatsvervangers worden voor twee jaar benoemd door de minister van Justitie. Hun mandaat kan hernieuwd worden.

De minister van Justitie wijst degene onder de magistraten aan die zal voorzitten.

De minister van Justitie maakt een lijst op van deskundigen die geschikt zijn om in de Commissie te zetelen. Hij verdeelt hen op twee manieren : enerzijds per specialisatie overeenkomstig de tariefschaal van de gerechtskosten in strafzaken en anderzijds per taal. De duur van het mandaat van deze personen is twee jaar. Het mandaat is hernieuwbaar. § 3. De procedure voor de Commissie voor de Gerechtskosten is schriftelijk.

Ze kan de partijen horen, hetzij ambtshalve, hetzij op hun verzoek.

Ze doet uitspraak binnen de maand na ontvangst van de ter post aangetekende brief; deze termijn wordt opgeschort gedurende de tijd die nodig is voor de bevolen onderzoeksdaden. Haar beraadslagingen zijn geheim.

Iedere beslissing wordt genomen bij volstrekte meerderheid van de stemmen. § 4. De minister van Justitie wijst de secretaris van de Commissie alsook de eventuele adjunct-secretarissen aan. De Federale Overheidsdienst Justitie neemt het secretariaat van de Commissie waar. § 5. De Commissie is zodanig samengesteld dat iedere zaak in de taal van de eisende partij kan worden onderzocht. § 6. De leden hebben recht op presentiegeld en reiskosten zoals door de Koning bepaald. § 7. De Koning bepaalt de nadere regels voor de werking van de Commissie ».

B.2. Uit de bewoordingen van de vraag, de motivering van het verwijzingsarrest en de stukken van de rechtspleging die aan het Hof zijn overgemaakt, blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 5, § 1, van de wet van 27 december 2006 met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 145 ervan, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre de in het geding zijnde bepaling aan de bevoegdheid van de hoven en de rechtbanken de betwistingen zou onttrekken die betrekking hebben op burgerlijke rechten in de zin van artikel 144 van de Grondwet, namelijk die betreffende de beslissingen tot vaststelling van het bedrag van de gerechtskosten bedoeld in de wet van 27 december 2006.

B.3. De artikelen 13 en 145 van de Grondwet, artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten hebben niet tot doel de wetgever te verbieden betwistingen betreffende burgerlijke rechten te onttrekken aan de bevoegdheid van de hoven en de rechtbanken bepaald in artikel 40 van de Grondwet.

B.4. Artikel 144 van de Grondwet bepaalt dat « geschillen over burgerlijke rechten [...] bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken [behoren] ».

Een categorie van personen die waarborg ontzeggen, zou erop neerkomen een verschil in behandeling in te voeren dat niet kan worden verantwoord in het licht van die bepaling en dat bijgevolg onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5. De Commissie voor de Gerechtskosten is geen rechtbank in de zin van artikel 144 van de Grondwet.

B.6. Artikel 145 van de Grondwet bepaalt dat « geschillen over politieke rechten [...] tot de bevoegdheid van de rechtbanken [behoren], behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

Door aan de Commissie voor de Gerechtskosten de bevoegdheid toe te vertrouwen om kennis te nemen van de beroepen tegen de beslissingen van de taxerende magistraat en van de minister van Justitie met betrekking tot het bedrag van de gerechtskosten bedoeld in de wet van 27 december 2006, heeft de wetgever die beroepen impliciet beschouwd als betwistingen met betrekking tot een politiek recht in de zin van artikel 145 van de Grondwet.

Het staat aan het Hof na te gaan of de rechten waarop de in het geding zijnde bepaling betrekking heeft, aldus terecht als politieke rechten worden gekwalificeerd.

B.7.1. De gerechtskosten, waarvan het bedrag wordt betwist voor de voormelde Commissie, « omvatten », luidens artikel 2 van de wet van 27 december 2006, « de kosten veroorzaakt door » : « 1° elke strafrechtspleging in de fase van het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk onderzoek, de uitspraak; 2° elke rechtspleging waarin het parket ambtshalve optreedt;3° de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten; 4° de wet van 1 juli 1964 [lees : 9 april 1930] tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen [...], gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten; 5° elke rechtspleging in het kader van de rechtsbijstand;6° artikel 508/10 van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door de wet van 15 juni 2006 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot juridische bijstand ». Daarnaast blijkt uit de artikelen 3 en 4 van de wet van 27 december 2006 dat die gerechtskosten voortvloeien uit het optreden van een « dienstverlenende persoon », gevorderd door een magistraat. Het staat aan de laatstgenoemde die dienstverlenende persoon een « opdracht » te geven, « de draagwijdte ervan [vast te leggen] », « de termijn [te bepalen] waarbinnen zij moet worden voltooid », vervolgens « de kwaliteit van de verleende dienst en de gelijkvormigheid ervan met de tarifering [te controleren] » en ten slotte « de onkostenstaat [vast te stellen] » die de dienstverlenende persoon aan hem heeft voorgelegd (artikel 3, eerste en tweede lid).

Die taxatie is een voorwaarde voor de betaalbaarstelling van die onkosten (artikel 4, § 1, eerste lid).

B.7.2. De gerechtskosten waarvan het bedrag wordt betwist voor de Commissie voor de Gerechtskosten, maken het voorwerp uit van een lijst en van een tarifering, opgesteld bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, bekrachtigd bij een wet binnen twaalf maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad (artikel 6 van de wet van 27 december 2006).

Die onkosten komen ten laste van de begroting van de federale overheidsdienst Justitie (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2774/001, pp. 3 en 6; ibid., DOC 51-2774/004, p. 3; Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 1987/4, pp. 2, 7, 8 en 10).

B.7.3. De voormelde magistraat vermag « de onkostenstaat [te] verminderen bij een met redenen omklede beslissing », onder meer wanneer, « welke de aard van de opdracht ook moge zijn », hij een « vertraging in de uitvoering van de opdracht », de « slechte uitvoering » ervan of een « overdreven facturering [door de dienstverlenende persoon] » vaststelt (artikel 3, derde lid, van de wet van 27 december 2006). Wanneer de minister van Justitie of zijn gemachtigde die vermindering goedkeurt, kan de dienstverlenende persoon bij de Commissie voor de Gerechtskosten tegen die beslissing beroep instellen (artikel 4, § 1, tweede lid, en § 2, tweede lid).

De dienstverlenende persoon kan bij die Commissie eveneens beroep instellen tegen de weigering van de minister van Justitie of diens gemachtigde om een door de vorderende magistraat vastgestelde onkostenstaat betaalbaar te stellen (artikel 4, § 2, eerste lid, en § 2, tweede lid).

De minister van Justitie of diens gemachtigde kan van zijn kant ook een zaak bij de Commissie aanhangig maken om een reeds vastgestelde en betaalde onkostenstaat te betwisten (artikel 4, § 2, derde lid).

In de in het geding zijnde bepaling wordt gepreciseerd dat de bevoegdheid van de Commissie alleen betrekking heeft op de betwistingen over het bedrag van de gerechtskosten.

Het bestaan van de Commissie voor de Gerechtskosten wordt noodzakelijk geacht om de naleving van de reglementering inzake de gerechtskosten en meer bepaald de coherente toepassing van de schalen van de erelonen in strafzaken te verzekeren (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2774/001, p. 5).

B.7.4. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de gerechtskosten waarvan het bedrag kan worden betwist voor de voormelde Commissie, tot doel hebben een dienstverlenende persoon te vergoeden die werd gevorderd om bij te dragen tot de goede werking van de openbare dienst van het gerecht.

Wanneer die Commissie uitspraak doet over een van de voormelde beroepen handelt zij binnen de uitoefening van een functie die dermate verband houdt met de prerogatieven van het openbaar gezag van de Staat dat zij zich bevindt buiten de sfeer van de betwistingen met betrekking tot de burgerlijke rechten in de zin van artikel 144 van de Grondwet. Hieruit volgt dat de wetgever een geschil met betrekking tot het bedrag van de voormelde gerechtskosten vermocht te kwalificeren als een betwisting met betrekking tot een politiek recht in de zin van artikel 145 van de Grondwet.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, § 1, van de programmawet (II) van 27 december 2006 schendt niet de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 145 ervan, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 26 november 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, P. Martens.

^