Etaamb.openjustice.be
Wet van 05 maart 2006
gepubliceerd op 05 april 2006

Wet tot vaststelling van bijzondere bepalingen betreffende het statuut van de officieren van het medisch technisch korps van de medische dienst

bron
ministerie van landsverdediging
numac
2006007097
pub.
05/04/2006
prom.
05/03/2006
ELI
eli/wet/2006/03/05/2006007097/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

5 MAART 2006. - Wet tot vaststelling van bijzondere bepalingen betreffende het statuut van de officieren van het medisch technisch korps van de medische dienst (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.Deze wet stelt bijzondere bepalingen betreffende het statuut van de officieren van het medisch technisch korps van de medische dienst vast.

Voor de toepassing van deze wet, wordt verstaan onder : 1° « de minister » : de minister van Landsverdediging;2° « de kandidaat-beroepsofficier » : de kandidaat-beroepsofficier die behoort tot het medisch technisch korps;3° « de kandidaat-reserveofficier » : de kandidaat-reserveofficier die behoort tot het medisch technisch korps;4° « de beroepsofficier » : de beroepsofficier die behoort tot het medisch technisch korps;5° « de reserveofficier » : de reserveofficier die behoort tot het medisch technisch korps;6° « de wet van 30 juli 1938 » : de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger;7° « de wet van 1 maart 1958 » : de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht;8° « de wet van 21 december 1990 » : de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader;9° « de wet van 20 mei 1994 » : de wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen;10° « de wet van 16 maart 2000 » : de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden;11° « de wet van 16 mei 2001 » : de wet van 16 mei 2001 houdende statuut van de militairen van het reservekader van de krijgsmacht;12° « de wet van 27 maart 2003 » : de wet van 27 maart 2003 betreffende de werving van de militairen en het statuut van de militaire muzikanten en tot wijziging van verschillende wetten van toepassing op het personeel van Landsverdediging;13° « de medische overheid » : de officier van het medisch technisch korps, ten minste met de graad van kolonel bekleed, aangewezen door de Koning voor het uitoefenen van de bevoegdheden die hem door deze wet worden toegekend.

Art. 3.Behalve als er uitdrukkelijk in deze wet van afgeweken wordt, zijn alle wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het statuut van de officieren van het actief kader of de officieren van het reservekader toepasselijk op de beroepsofficieren en op de reserveofficieren, naargelang het kader waartoe zij behoren, voor zover deze bepalingen niet onverenigbaar zijn met de bepalingen van deze wet en voor zover de reglementaire bepalingen niet onverenigbaar zijn met de reglementaire bepalingen genomen in uitvoering van deze wet.

Behalve als er uitdrukkelijk in deze wet afgeweken wordt, zijn alle wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het statuut van de kandidaat-officieren van het actief kader of de kandidaat-officieren van het reservekader toepasselijk op de kandidaat-beroepsofficieren en op de kandidaat-reserveofficieren, naargelang het personeelskader waarvoor zij gevormd worden, voor zover deze bepalingen niet onverenigbaar zijn met de bepalingen van deze wet en voor zover de reglementaire bepalingen niet onverenigbaar zijn met de reglementaire bepalingen genomen in uitvoering van deze wet.

Art. 4.De bepalingen van de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen en van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen zijn toepasselijk op de militairen bedoeld in artikel 2, tweede lid, 2° tot 5°. HOOFDSTUK II. -De laterale werving op diploma

Art. 5.Naast de wervingen bedoeld in artikel 4 van de wet van 27 maart 2003, kan een laterale werving op diploma van kandidaat-beroepsofficieren en van kandidaat-reserveofficieren georganiseerd worden voor de houders van een master in de, naargelang het geval, geneeskunde, dierengeneeskunde, tandheelkunde of farmaceutische zorgen, of van een gelijkwaardig diploma of getuigschrift, die een beroepservaring van ten minste vijf jaar in het beoogde medisch domein kunnen bewijzen.

Art. 6.De sollicitant van de laterale werving op diploma mag op 31 december van het wervingsjaar de leeftijd van 50 jaar niet bereikt hebben.

Art. 7.De beroepsofficieren van de laterale werving op diploma dienen tot de leeftijdsgrens van toepassing op hun personeelscategorie.

Deze officieren kunnen evenwel dienen voor een duur die bepaald is in onderling akkoord tussen de medische overheid en de betrokken officier, zonder dat deze duur minder dan één jaar bedraagt. Mits akkoord van de voornoemde partijen, kan deze duur verlengd worden. In periode van mobilisatie of oorlog worden deze officieren in actieve dienst gehouden, onafhankelijk van de duur van voornoemd akkoord.

Art. 8.De kandidaat-beroepsofficier van de laterale werving op diploma of de kandidaat-reserveofficier van de laterale werving op diploma kan worden vrijgesteld door de directeur-generaal human recources, na gemotiveerd advies van de medische overheid, van een deel van de vorming bedoeld, naar gelang het geval, in artikel 3 van de wet van 21 december 1990 of in artikel 22 van de wet van 16 mei 2001, in functie van zijn beroepsvorming en -ervaring, zonder dat de totale duur van de vorming minder dan zes weken mag bedragen.

Art. 9.Gedurende de vorming, kan de kandidaat-beroepsofficier van de laterale werving op diploma of de kandidaat-reserveofficier van de laterale werving op diploma in de graad van kapitein worden aangesteld. De Koning bepaalt het moment en de voorwaarden voor het verlenen en het intrekken van deze aanstelling.

Art. 10.Wordt in de graad van majoor benoemd, de beroepsofficier van de laterale werving op diploma of de reserveofficier van de laterale werving op diploma die : 1° de vormingscyclus met succes beëindigd heeft;2° geslaagd is voor het taalexamen bedoeld, naargelang het geval, in artikel 5, § 1, of in artikel 5, § 3, van de wet van 30 juli 1938, of de grondige kennis van de taal heeft in de zin van artikel 7 van voornoemde wet. HOOFDSTUK III. - De voortgezette vorming

Art. 11.Onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 26bis van de wet van 1 maart 1958, kunnen de beroeps- en reserveofficieren verplicht worden om bepaalde specifieke vormingscursussen voor het medisch technisch korps te volgen.

De deelnemingsvoorwaarden aan deze cursussen, evenals het programma en de organisatie van deze cursussen worden bepaald door de medische overheid, volgens deze regels bepaald door de Koning. HOOFDSTUK IV. - De bevordering in graad

Art. 12.In afwijking van artikel 21, §§ 2 en 5, van de wet van 21 december 1990, en van de artikelen 25, § 2, 1°, en 30, van de wet van 16 mei 2001, kunnen de kandidaat-beroepsofficier en de kandidaat-reserveofficier gedurende de vorming in de graad van kapitein aangesteld worden en na het slagen voor de vormingscyclus in deze graad benoemd worden.

Art. 13.In afwijking van artikel 3, § 1, van de wet van 30 juli 1938, wordt het slagen voor het examen over de wezenlijke kennis van de taal van het andere taalstelsel dan dat waartoe de kandidaat-beroepsofficier behoort, enkel voor de benoeming tot de graad van onderluitenant geëist.

Indien, in toepassing van de bepalingen van deze wet, de beroepsofficier in de graad van kapitein wordt aangesteld, wordt het slagen voor het hierboven vermelde examen evenwel enkel geëist voor de benoeming tot de graad van kapitein. Indien een beroepsofficier dit examen overeenkomstig artikel 4 van de wet van 30 juli 1938 opnieuw moet afleggen, wordt zijn vorming met het nodige termijn verlengd en behoudt hij zijn aanstelling in de graad van onderluitenant of kapitein.

Art. 14.In afwijking van artikel 38bis, tweede lid, van de wet van 1 maart 1958, is er geen anciënniteitsvoorwaarde van toepassing op de beroepsofficier om in de graad van majoor benoemd te worden.

Art. 15.In afwijking van artikel 40, eerste lid, en artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958, worden de graden van majoor en luitenant-kolonel verleend naar anciënniteit aan de beroepsofficieren die sommige cursussen van voortgezette vorming die de Koning kan bepalen, waaronder deze bedoeld in artikel 11, met succes hebben gevolgd, behalve als zij bij de bevordering werden voorbijgegaan volgens de bepalingen die van toepassing zijn op de lagere beroepsofficieren van de andere korpsen. Voor de benoeming in de graad van majoor, moeten de beroepsofficieren eveneens geslaagd zijn voor het taalexamen bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet van 30 juli 1938, of de grondige kennis van de taal in de zin van artikel 7 van de voornoemde wet hebben.

Art. 16.In afwijking van artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958, worden enkel de graden van kolonel en opperofficier aan de beroepsofficieren naar keuze van de Koning verleend.

Art. 17.Geen officier kan in de graad van kolonel benoemd worden indien hij niet slaagt voor beroepsproeven waarvoor de Koning de regelen inzake deelneming, de programma's en de nadere regels betreffende de organisatie vaststelt.

De officieren, houder van het hogere stafbrevet, alsmede de officieren die houder zijn van een brevet van gelijke waarde, door de Koning bepaald, kunnen geheel of gedeeltelijk van deze beroepsproeven vrijgesteld worden.

Art. 18.In afwijking van artikel 59 van de wet van 16 mei 2001, worden de graden van majoor en luitenant-kolonel verleend naar anciënniteit aan de reserveofficieren die sommige cursussen van voortgezette vorming die de Koning kan bepalen, onder deze bedoeld in artikel 11, met succes hebben gevolgd, behalve als zij bij de bevordering werden voorbijgegaan volgens de bepalingen die van toepassing zijn op de lagere reserveofficieren van de andere korpsen.

Voor de benoeming in de graad van majoor, moeten de reserveofficieren eveneens geslaagd zijn voor het taalexamen bedoeld in artikel 5, § 3, van de wet van 30 juli 1938, of de grondige kennis van de taal in de zin van artikel 7 van de voornoemde wet hebben.

Art. 19.In afwijking van artikel 60, eerste lid, van de wet van 16 mei 2001, wordt de reserveofficier vrijgesteld van de beroepsproeven om in de reserve tot de graden van kapitein, majoor en luitenant-kolonel te kunnen worden bevorderd.

Art. 20.De Koning bepaalt de betrekkelijke anciënniteit van de beroepsofficieren van de laterale werving op diploma en van de reserveofficieren van de laterale werving op diploma die op dezelfde dag benoemd worden in de graad van majoor.

De beroepsofficier van de laterale werving op diploma en de reserveofficier van de laterale werving op diploma worden gehecht aan de referentiepromotie, volgens de regels bepaald door de Koning. HOOFDSTUK V. - Het ambt

Art. 21.De afzonderlijke afwijkingen bedoeld in artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht, worden toegestaan door de minister, na gemotiveerd advies van de medische overheid.

Art. 22.§ 1. De beroepsofficieren en reserveofficieren kunnen verplicht worden om, in militair of burgermilieu, en, in voorkomend geval, in het buitenland, bijkomende trainingsactiviteiten uit te oefenen vastgesteld door de medische autoriteit.

De bijkomende trainingsactiviteiten hebben tot doel : 1° bij deze officieren de competenties te ontwikkelen vereist voor het uitoefenen van hun ambt of betrekking;2° het bereiken van bepaalde kwaliteitsnormen. De deelnemingsvoorwaarden aan deze activiteiten, de aard en de vorm van de uit te oefenen prestaties worden bepaald door de medische overheid, volgens de regels bepaald door de Koning.

De medische overheid oefent de controle op de bijkomende trainingsactiviteiten uit zodanig dat deze : 1° het behoud van de competenties verzekeren;2° de behoeften van de organisatie op het vlak van de beschikbaarheid van de officier dekken. De medische overheid evalueert, volgens de regels en criteria bepaald door de Koning, de competenties verworven in het kader van de bijkomende trainingsactiviteiten. De beroepsofficier of de reserveofficier van wie de verworven competenties onvoldoende zijn, kan verplicht worden een nieuwe bijkomende trainingsactiviteit van dezelfde aard uit te oefenen. § 2. De praktische uitvoeringsmaatregelen van de bijkomende trainingsactiviteiten maken het voorwerp uit van een akkoord, goedgekeurd door de minister, tussen de medische overheid, en, naargelang het geval, de inrichtende macht van de instelling of de betrokken officier. De officier die de bijkomende trainingsactiviteiten uitoefent, ontvangt een exemplaar van het document dat hij ter instemming moet ondertekenen.

Dit akkoord, opgesteld op basis van een type-model goedgekeurd door de minister, bevat minstens : 1° de duur van de activiteit;2° het uurrooster, de verlofregeling en het arbeidsregime;3° de regels betreffende de tenlasteneming van de onkosten van de vorming;4° de aard van de medische handelingen;5° de concrete uitvoeringsmodaliteiten van de evaluatie van de verworven competenties;6° de regels betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid van de instelling, van Defensie en van de betrokken officier. Bovendien kan dit akkoord de regels bevatten betreffende de tenlasteneming, werkgeversbijdragen inbegrepen, van de wedde, de toelagen, de vergoedingen, de premies, de voordelen van alle aard, de sociale voordelen en de kinderbijslagen van deze officier.

Art. 23.De kandidaat-beroeps- of reserveofficier, de beroeps- of reserveofficier kan ter beschikking gesteld worden van een andere openbare dienst die afhangt van de federale overheid, van de gewesten of de gemeenschappen, of voor de uitoefening van een officiële opdracht bij een instelling van internationaal publiek recht of van een werkgever in de privé sector.

De artikelen 12, 13, § 1, 14, §§1 en 3, 15, 16, 18, 19 en 20, van de wet van 20 mei 1994 betreffende de beziging van militairen buiten de Krijgsmacht zijn van toepassing op de ter beschikking gestelde kandidaat-officier of officier bedoeld in het eerste lid, behalve als het akkoord bedoeld in artikel 22, § 2, tweede lid, het anders bepaalt.

Op hun verzoek kunnen de ter beschikking gestelde militairen van de minister de in hun statuut van militair voorziene tijdelijke ambtsontheffingen krijgen, op voorwaarde dat zij voldoen aan de toekenningsvoorwaarden bepaald door hun statuut van militair en de instemming verkregen hebben van de werkgever bij wie zij ter beschikking worden gesteld.

Art. 24.In afwijking van de bepalingen van de wet van 16 maart 2000, bedraagt de rendementsperiode van de beroepsofficier van de bijzondere werving, die een rekruteringspremie heeft gekregen in toepassing van de wet van 20 mei 1994, vijf jaar.

Art. 25.In afwijking van artikel 21 van de wet van 1 maart 1958, is het ontslag niet strijdig met het dienstbelang wanneer de beroepsofficier in werkelijke dienst is gebleven gedurende de volledige rendementsperiode bedoeld in artikel 24 van deze wet of in artikel 3 van de wet van 16 maart 2000.

Art. 26.In afwijking van artikel 5 van de wet van 16 mei 2001, mag de reserveofficier die een rekruteringspremie heeft gekregen in toepassing van de wet van 20 mei 1994, pas ophouden tot het reservekader te behoren na afloop van de prestaties vastgesteld door de Koning in functie van de specialiteit van de betrokken reserveofficier.

Deze prestaties mogen niet minder bedragen dan vijftien dagen wederoproeping per jaar gedurende een periode van vijf jaar en de duur van de wederoproepingen, waaraan de reservemilitair behorende tot de onmiddellijk beschikbare reserve onderworpen kan worden, niet overschrijden.

Art. 27.§ 1. De minister bepaalt jaarlijks, overeenkomstig de regels bepaald door de Koning, het aantal studenten die in aanmerking kunnen komen om, op het einde van hun universitaire studies, een specifieke medische functie in de onmiddellijk beschikbare reserve uit te oefenen, en die met het oog hierop een intentieverklaring ondertekenen. § 2. De student bedoeld in § 1 ontvangt een jaarlijkse premie waarvan de voorwaarden, de toekenningsmodaliteiten en het bedrag door de Koning worden bepaald.

Op het einde van de vorming bekrachtigd met een gehomologeerd diploma, gaat deze student, volgens de regels inzake werving, een speciale dienstneming zoals bedoeld in artikel 70, tweede lid, van de wet van 16 mei 2001, aan. Deze dienstneming moet hernieuwd worden zodat de totale duur van de speciale dienstnemingen tweemaal het aantal studiejaren dekt waarvoor hij van de premie bedoeld in het eerste lid heeft genoten, met een minimum van vijf jaar. § 3. Is ertoe gehouden aan de Staat het geheel van de ontvangen premies terug te betalen : 1° de student die een einde stelt aan zijn universitaire studies of die geen diploma behaalt;2° de student die een diploma heeft behaald die, om een reden die niet aan de administratie toe te schrijven is, geen speciale dienstneming in de hoedanigheid van reserveofficier aangaat. De reserveofficier bedoeld in § 2 van wie de dienstneming of wederdienstneming wordt verbroken, of die zijn speciale dienstneming binnen de periode bedoeld in § 2, tweede lid, niet hernieuwt, is ertoe gehouden aan de Staat de ontvangen premies pro rata temporis terug te betalen.

Artikel 8 van de wet van 16 maart 2000 is van toepassing op de betrokken reserveofficier. HOOFDSTUK VI. - Bezoldigingsbepalingen

Art. 28.§ 1. De officier die een positieve evaluatie van zijn competenties heeft gekregen, ontvangt een toelage waarvan het bedrag functie is van zijn specialiteit.

Het bedrag van deze toelage wordt, in voorkomend geval, evenwel verminderd pro rata de duur, bepaald in het akkoord bedoeld in artikel 22, § 2, van de prestaties uitgevoerd in het kader van de bijkomende trainingsactiviteiten.

De Koning bepaalt wat onder voltijdse prestaties moet worden verstaan voor de toepassing van dit artikel. § 2. De Koning bepaalt het bedrag en regelt de toekenning van de in § 1 bedoelde toelage.

Hij mag evenwel de minister belasten met het bepalen van de aanvullende maatregelen nodig voor de uitvoering van de door Hem vastgestelde regeling. HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen

Art. 29.Binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze bepaling, wordt de lagere beroepsofficier van het medisch technisch korps in de graad van majoor benoemd, voor zover hij aan de voorwaarden voor de bevordering in de graad vastgesteld in deze wet voldoet en dat hij een aanvraag hiertoe indient.

Art. 30.Artikel 38ter van de wet van 1 maart 1958 is niet van toepassing op de beroepsofficieren en de reserveofficieren die in een graad van hoofdofficier benoemd zijn op de dag van inwerkingtreding van deze bepaling.

Art. 31.De bepalingen van artikel 17, eerste lid, zijn niet van toepassing op de beroepsofficier benoemd in de graad van luitenant-kolonel op de dag van inwerkingtreding van deze bepaling.

Art. 32.Wordt opgenomen in de hoedanigheid van beroepsofficier, met zijn graad en zijn anciënniteit in zijn graad, de aanvullingsofficier van het medisch technisch korps, in werkelijke dienst op de dag van inwerkingtreding van deze bepaling.

Art. 33.De in de vijf jaar die voorafgaan aan de inwerkingtreding van deze bepaling gevolgde vormingen of uitgeoefende bijkomende prestaties kunnen door de medische overheid worden erkend als bijkomende trainingsactiviteiten, zonder evenwel aanleiding te kunnen geven tot het toekennen van de toelage bedoeld in artikel 28, § 1.

Art. 34.De Koning kan de regels bepalen die nodig zijn voor de uitvoering van de overgangsmaatregelen. HOOFDSTUK VIII. - Wijzigingsbepalingen

Art. 35.Artikel 2, § 1, van de wet van 25 mei 2000 betreffende de personeelsenveloppe van militairen, wordt aangevuld met het volgende lid : « De beroepsofficieren van het medisch technisch korps bekleed met de graden van majoor en luitenant-kolonel zijn niet begrepen in de personeelsondercategorie bedoeld in het derde lid, 2°. »

Art. 36.Artikel 5, eerste lid, van dezelfde wet, wordt aangevuld als volgt : « Hij is gemachtigd om alle hoofdofficieren van het medisch technisch korps of een deel onder hen, niet te rangschikken in een intermachtengroep van de hoofdofficieren. » HOOFDSTUK IX. - Inwerkingtreding

Art. 37.De Koning bepaalt voor elk artikel van deze wet de dag waarop het in werking treedt.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 5 maart 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Zitting 2005-2006. Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire bescheiden : Wetsvoorstel, nr. 2090/1. - Advies van de Raad van State, nr. 2090/2. - Amendementen nrs. 2090/3-2090/4. - Verslag, nr. 2090/5. - Tekst aangenomen door de Commissie, nr. 2090/6.

Parlementaire handelingen : tekst aangenomen in plenaire vergadering op 26 januari 2006.

Senaat : Parlementaire bescheiden : Wetsontwerp overgezonden door de Kamer, nr. 1538/1. Niet geëvoceerd.

^