Etaamb.openjustice.be
Wet van 15 juni 2004
gepubliceerd op 19 april 2006

Wet houdende instemming met het Protocol van 1997 tot wijziging van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol van 1978, en met de Bijlage, gedaan te Londen op 26 september 1997 (2)

bron
federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking
numac
2004015118
pub.
19/04/2006
prom.
15/06/2004
ELI
eli/wet/2004/06/15/2004015118/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

15 JUNI 2004. - Wet houdende instemming met het Protocol van 1997 tot wijziging van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol van 1978, en met de Bijlage, gedaan te Londen op 26 september 1997 (1) (2)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2.Het Protocol van 1997 tot wijziging van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol van 1978, en de Bijlage, gedaan te Londen op 26 september 1997, zullen volkomen gevolg hebben.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 15 juni 2004.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Buitenlandse Zaken, L. MICHEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, en Overheidsbedrijven, J. VANDE LANOTTE De Minister van Mobiliteit, B. ANCIAUX Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Zitting 2003-2004. Senaat.

Documenten. - Ontwerp van wet ingediend op 30 januari 2004, nr. 3-487/1. - Verslag, nr. 3-487/2.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking en stemming. Vergadering van 1 april 2004.

Kamer van volksvertegenwoordigers.

Documenten. - Tekst overgezonden door de Senaat, nr. 51-1001/1. Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd, nr. 51-1001/2.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking en stemming. Vergadering van 6 mei 2004. (2) Zie Decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 december 2005 (Belgisch Staatsblad van 21 februari 2006), Decreet van het Waalse Gewest van 27 november 2003 (Belgisch Staatsblad van 8 december 2003), Ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest van 1 april 2004 (Belgisch Staatsblad van 26 april 2004). Protocol van 1997 tot wijziging van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol daarbij van 1978 De partijen bij dit protocol, Partij zijnde bij het Protocol van 1978 bij het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973 Erkennend de noodzaak luchtverontreiniging door schepen te voorkomen en te beheersen, Herinnerend aan beginsel 15 van de Verklaring van Rio inzake milieu en ontwikkeling waarin wordt opgeroepen tot een preventieve aanpak, Overwegend dat deze doelstelling het best kan worden verwezenlijkt door het sluiten van een protocol van 1997 tot wijziging van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol daarbij van 1978, Zijn het volgende overeengekomen : Artikel 1 Te wijzigen verdrag Het verdrag dat door dit Protocol wordt gewijzigd is het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol daarbij van 1978, hierna te noemen « het Verdrag ».

Artikel 2 Toevoeging van Bijlage VI aan het Verdrag Bijlage VI getiteld « Voorschriften voor de voorkoming van luchtverontreiniging door schepen », waarvan de tekst is opgenomen in de bijlage bij dit Protocol, wordt toegevoegd.

Artikel 3 Algemene verplichtingen 1. Het Verdrag en dit Protocol dienen, tussen de Partijen bij dit Protocol, tezamen te worden gelezen en geïnterpreteerd als een enkel verdrag.2. Elke verwijzing naar dit Protocol houdt tegelijkertijd een verwijzing in naar de Bijlage hierbij. Artikel 4 Wijzigingsprocedure Bij toepassing van artikel 16 van het Verdrag op een wijziging van Bijlage VI en de aanhangsels daarbij, wordt de verwijzing « een Partij bij het Verdrag » geacht een verwijzing te zijn naar een Partij gebonden door die Bijlage.

SLOTBEPALINGEN Artikel 5 Ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding 1. Dit Protocol staat open voor ondertekening op het Hoofdkantoor van de Internationale Maritieme Organisatie (hierna te noemen de « Organisatie ») vanaf 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 en blijft daarna open voor toetreding.Alleen Verdragsluitende Staten die Partij zijn bij het Protocol van 1978 bij het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, (hierna te noemen het Protocol van 1978) kunnen Partij worden bij dit Protocol door : a) ondertekening zonder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring;of b) ondertekening onder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, gevolgd door bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring; of c) toetreding.2. Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding geschiedt door neerlegging van een daartoe strekkende akte bij de Secretaris-generaal van de Organisatie (hierna te noemen de « Secretaris-generaal »). Artikel 6 Inwerkingtreding 1. Dit Protocol treedt in werking twaalf maanden na de datum waarop ten minste vijftien Staten waarvan de koopvaardijvloten tezamen ten minste vijftig procent vormen van de brutotonnage van de wereldkoopvaardijvloot Partij daarbij zijn geworden in overeenstemming met artikel 5 van dit Protocol.2. Elke akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding neergelegd na de datum waarop dit Protocol in werking treedt, wordt van kracht drie maanden na de datum van neerlegging.3. Na de datum waarop een wijziging van dit Protocol wordt geacht te zijn aanvaard in overeenstemming met artikel 16 van het Verdrag, is iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding van toepassing op dit Protocol zoals gewijzigd. Artikel 7 Opzegging 1. Dit Protocol kan door elke Partij bij dit Protocol te allen tijde worden opgezegd na afloop van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop het Protocol voor die Partij in werking trad.2. Opzegging geschiedt door neerlegging van een akte van opzegging bij de Secretaris-generaal.3. Een opzegging wordt van kracht twaalf maanden na ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-generaal dan wel na het verstrijken van een langer tijdvak indien dit in de kennisgeving wordt aangegeven.4. Opzegging van het Protocol van 1978 in overeenstemming met artikel VII daarvan wordt geacht opzegging te omvatten van dit Protocol in overeenstemming met dit artikel.Een dergelijke opzegging wordt van kracht op de datum waarop de opzegging van het Protocol van 1978 van kracht wordt in overeenstemming met artikel VII van dat Protocol.

Artikel 8 Depositaris 1. Dit Protocol wordt neergelegd bij de Secretaris-generaal, hierna te noemen de « Depositaris ».2. De Depositaris a) stelt alle Staten die dit Protocol hebben ondertekend of daartoe zijn toegetreden in kennis van : i) iedere nieuwe ondertekening of neerlegging van een akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, alsmede de datum ervan; ii) de datum waarop dit Protocol in werking treedt; en iii) de neerlegging van elke akte van opzegging van dit Protocol, alsmede de datum van ontvangst ervan en de datum waarop de opzegging van kracht wordt. b) zendt voor eensluidend gewaarmerkte afschriften van dit Protocol toe aan alle Staten die dit Protocol hebben ondertekend of daartoe zijn toegetreden.3. Zodra dit Protocol in werking treedt, wordt een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift ervan door de Depositaris gezonden aan het Secretariaat van de Verenigde Naties voor registratie en publicatie in overeenstemming met artikel 102 van het Handvest der Verenigde Naties. Artikel 9 Talen Dit Protocol is opgesteld in één enkel exemplaar in de Engelse, de Arabische, de Chinese, de Spaanse, de Franse en de Russische taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.

Ten blijke waarvan de ondergetekenden, naar behoren gemachtigd door hun onderscheiden Regeringen, dit Protocol hebben ondertekend.

Gedaan te Londen op zesentwintig september negentienhonderd zevenennegentig.

BIJLAGE TOEVOEGING VAN BIJLAGE VI AAN HET INTERNATIONAAL VERDRAG TER VOORKOMING VAN VERONTREINIGING DOOR SCHEPEN, 1973, ZOALS GEWIJZIGD DOOR HET PROTOCOL DAARBIJ VAN 1978 De volgende nieuwe Bijlage VI wordt toegevoegd na de bestaande Bijlage V. Bijlage VI VOORSCHRIFTEN TER VOORKOMING VAN LUCHTVERONTREINIGING DOOR SCHEPEN HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen VOORSCHRIFT 1 Toepassing De bepalingen in deze Bijlage zijn van toepassing op alle schepen, tenzij uitdrukkelijk anderszins is bepaald in de Voorschriften 3, 5, 6, 13, 15, 18 en 19 van deze Bijlage.

VOORSCHRIFT 2 Begripsomschrijvingen Voor de toepassing van deze Bijlage : 1. wordt onder « een soortgelijk bouwstadium » verstaan het stadium waarin : a) de bouw specifiek voor een bepaald schip aanvangt;en b) is aangevangen met de montage van dat schip, die ten minste 50 ton of 1 procent van de geschatte massa van alle bouwmateriaal omvat, naargelang van welke van beide het minst is.2. wordt « doorlopende toevoer » omschreven als het proces waarbij afval zonder menselijke tussenkomst wordt toegevoerd naar een verbrandingskamer terwijl de verbrandingsinrichting zich in de normale bedrijfstoestand bevindt met een bedrijfstemperatuur in de verbrandingskamer tussen 850 °C en 1 200 °C.3. wordt onder « emissie » verstaan : elk vrijkomen vanaf schepen in de atmosfeer of de zee van stoffen die onder de beheersing uit hoofde van deze Bijlage vallen.4. wordt onder « nieuwe installaties » met betrekking tot Voorschrift 12 van deze Bijlage verstaan de installatie van systemen, uitrusting, met inbegrip van nieuwe draagbare brandblusvoorzieningen, isolatie of ander materiaal op een schip na de datum waarop deze Bijlage in werking treedt, echter exclusief het herstel of opnieuw vullen van eerder geïnstalleerde systemen, uitrusting, isolatie of ander materiaal of het opnieuw vullen van draagbare brandblusvoorzieningen.5. wordt onder de « NOx Technische Code » verstaan de Technische code inzake de beheersing van de emissie van stikstofoxiden door scheepsdieselmotoren, aangenomen bij resolutie 2 van de Conferentie, zoals eventueel gewijzigd door de Organisatie, op voorwaarde dat deze wijzigingen worden aangenomen en van kracht worden in overeenstemming met het bepaalde in artikel 16 van dit Verdrag betreffende de procedures voor wijziging die van toepassing zijn op een aanhangsel bij een Bijlage.6. wordt onder « ozonafbrekende stoffen » verstaan de gereguleerde stoffen omschreven in artikel 1, vierde lid, van het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken, 1987, genoemd in Bijlage A, B, C of E bij genoemd Protocol zoals van kracht ten tijde van de toepassing of uitlegging van deze Bijlage. Ozonafbrekende stoffen die aan boord van schepen kunnen worden aangetroffen omvatten, maar zijn niet beperkt tot : Halon 1211 broomchloordifluormethaan Halon 1301 broomtrifluormethaan Halon 2402 1,2-dibroom-1,1,2,2-tetrafluorethaan (ook bekend als halon 114B2) CFK-11 trichloorfluormethaan CFK-12 dichloordifluormethaan CFK-113 1,1,2-trichloor-1,2,2-trifluorethaan CFK-114 1,2-dichloor-1,1,2,2-tetrafluorethaan CFK-115 chloorpentafluorethaan 7. wordt onder « oliehoudend slik » verstaan slik uit de afscheiders voor brandstof of smeerolie, afgewerkte smeerolie uit hoofd- of hulpwerktuigen, of afgewerkte olie uit lenswaterafscheiders, apparatuur voor het filtreren van olie of lekbakken.8. wordt onder « verbranding aan boord » verstaan de verbranding van afval of andere stoffen aan boord van een schip, indien dit afval of de andere stoffen zijn ontstaan tijdens normaal bedrijf van dat schip.9. wordt onder « verbrander aan boord » verstaan een voorziening ontworpen met verbranding als primair doel.10. wordt onder « schepen die worden gebouwd » verstaan schepen waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt.11. wordt onder « beheersgebied voor SOx-emissie » verstaan een gebied waar aanneming van bijzondere verplichte methoden voor SOx-emissies door schepen vereist is teneinde luchtverontreiniging door SOx en de daarmee gepaard gaande nadelige invloed op land- en zeegebieden te voorkomen, te verminderen en te beheersen.Beheersgebieden voor SOx-emissie omvatten de gebieden genoemd in Voorschrift 14 van deze Bijlage. 12. wordt onder « tankschip » verstaan een olietankschip als omschreven in Voorschrift 1, (4) van Bijlage I, of een chemicaliëntankschip zoals omschreven in Voorschrift 1 (1) van Bijlage II bij dit Verdrag.13. wordt onder « het Protocol van 1997 » verstaan het Protocol van 1997 tot wijziging van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol daarbij van 1978. VOORSCHRIFT 3 Algemene uitzonderingen De voorschriften van deze Bijlage zijn niet van toepassing op : a) elke emissie die noodzakelijk is om de veiligheid van een schip te verzekeren of om mensenlevens op zee te redden;of b) elke emissie ten gevolge van schade aan een schip of aan de uitrusting daarvan : i) mits na het ontstaan van de schade of na het ontdekken van de emissie alle redelijke voorzorgen zijn getroffen om de emissie te voorkomen of tot een minimum te beperken;en ii) uitgezonderd ingeval de eigenaar of de kapitein handelde met de bedoeling schade te veroorzaken, of wel roekeloos handelde en in de wetenschap dat er waarschijnlijk schade zou ontstaan.

VOORSCHRIFT 4 Gelijkwaardige voorzieningen 1. De Administratie mag het aanbrengen van andere installaties, materialen, middelen of toestellen in een schip toestaan dan die welke in deze Bijlage worden vereist, mits dergelijke installaties, materialen, middelen of toestellen ten minste even doelmatig zijn als die welke in deze Bijlage worden vereist.2. De Administratie die het aanbrengen toestaat van andere installaties, materialen, middelen en toestellen dan die welke in deze Bijlage worden vereist, stelt de Organisatie in kennis van de bijzonderheden;de Organisatie zendt deze vervolgens aan de Partijen bij dit Verdrag, ter kennisneming en voor het eventueel nemen van passende maatregelen. HOOFDSTUK II. - Onderzoek, certificering en beheersing VOORSCHRIFT 5 Onderzoeken en inspecties 1. Alle schepen met een bruto-inhoud van 400 ton en meer, alsmede alle vaste en drijvende boorinstallaties en andere platforms worden onderworpen aan de hieronder aangegeven onderzoeken : a) een eerste onderzoek voordat het schip in dienst wordt gesteld of voordat het certificaat, vereist volgens de bepalingen van Voorschrift 6 van deze Bijlage voor de eerste maal wordt afgegeven.Dit onderzoek dient zodanig te zijn dat verzekerd wordt dat de uitrusting, systemen, installaties, voorzieningen en materialen ten volle voldoen aan de van toepassing zijnde eisen van deze Bijlage; b) periodieke onderzoeken die worden verricht met door de Administratie vast te stellen tussenpozen van niet langer dan vijf jaar, die zodanig dienen te zijn dat verzekerd wordt dat de uitrusting, systemen, installaties, voorzieningen en materialen ten volle voldoen aan de van toepassing zijnde eisen van deze Bijlage;en c) ten minste een tussentijds onderzoek tijdens de geldigheidsduur van het certificaat en dat zodanig dient te zijn dat verzekerd wordt dat de uitrusting en voorzieningen ten volle voldoen aan de vereisten van deze Bijlage en in goede bedrijfsklare staat verkeren.In gevallen waarin slechts één dergelijk tussentijds onderzoek plaatsvindt binnen een geldigheidsduur van het certificaat, en waarin het certificaat langer geldig is dan tweeëneenhalf jaar, dient dit plaats te vinden binnen zes maanden voor of na de datum halverwege de geldigheidsduur van het certificaat. Deze tussentijdse onderzoeken worden aangetekend op het certificaat, afgegeven krachtens Voorschrift 6 van deze Bijlage. 2. In het geval van schepen met een bruto-inhoud van minder dan 400 ton, kan de Administratie passende maatregelen vaststellen teneinde te verzekeren dat aan de van toepassing zijnde bepalingen van deze Bijlage wordt voldaan.3. Onderzoeken van schepen aangaande de handhaving van de bepalingen van deze Bijlage worden uitgevoerd door ambtenaren van de Administratie.De Administratie kan echter de onderzoeken toevertrouwen hetzij aan daartoe benoemde deskundigen, hetzij aan door haar erkende organisaties. Deze organisaties dienen te voldoen aan de door de Organisatie aangenomen richtlijnen. In alle gevallen waarborgt de betrokken Administratie de volledigheid en doelmatigheid van het onderzoek. 4. Het onderzoek van de motoren en uitrusting voor naleving van Voorschrift 13 van deze Bijlage wordt uitgevoerd in overeenstemming met de NOx Technische Code.5. De Administratie treft regelingen voor het houden van inspecties op onbepaalde tijden, uit te voeren tijdens de geldigheidsduur van het certificaat.Deze inspecties dienen om ervan verzekerd te zijn dat de uitrusting volledig geschikt blijft voor de dienst waarvoor de uitrusting is bestemd. De inspecties kunnen worden uitgevoerd door haar eigen inspectiedienst, aangewezen deskundigen, erkende organisaties of door andere Partijen op verzoek van de Administratie.

Wanneer de Administratie, ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dit Voorschrift, verplichte jaarlijkse onderzoeken instelt, zijn de hierboven vermelde inspecties op onbepaalde tijden niet verplicht. 6. Wanneer een aangewezen deskundige of een erkende organisatie vaststelt dat de toestand van de uitrusting in belangrijke mate afwijkt van de gegevens vermeld op het certificaat, dient deze te verzekeren dat hierin verbetering wordt gebracht en te zijner tijd de Administratie in te lichten.Indien dergelijke verbeteringen niet worden aangebracht, wordt het certificaat door de Administratie ingetrokken. Indien het schip in een haven van een andere Partij ligt, dienen ook de bevoegde autoriteiten van de havenstaat onmiddellijk te worden ingelicht. Wanneer een ambtenaar van de Administratie, een aangewezen deskundige of een erkende organisatie de bevoegde autoriteiten van de havenstaat, heeft ingelicht, dient de Regering van die havenstaat deze ambtenaar, deskundige of organisatie alle nodige hulp te verlenen om hun verplichtingen ingevolge dit Voorschrift te vervullen. 7. De uitrusting dient te worden gehandhaafd in overeenstemming met het bepaalde in deze Bijlage en er mogen geen wijzigingen worden aangebracht in de uitrusting, systemen, installaties, voorzieningen of materialen waarop het onderzoek betrekking heeft gehad, zonder de uitdrukkelijke goedkeuring van de Administratie.De onmiddellijke vervanging van deze uitrusting en installaties door uitrusting en installaties die voldoen aan het bepaalde van deze Bijlage is toegestaan. 8. Wanneer een schip een ongeval overkomt, of gebreken worden geconstateerd die de doelmatigheid of volledigheid van de uitrusting, vallende onder de bepalingen van deze Bijlage, wezenlijk beïnvloeden, dient de kapitein of de eigenaar van het schip de Administratie, een aangewezen deskundige of erkende organisatie die verantwoordelijk is voor de afgifte van het betrokken certificaat zo spoedig mogelijk in te lichten. VOORSCHRIFT 6 Afgifte van een Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging 1. Een Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging wordt afgegeven na onderzoek in overeenstemming met de bepalingen van Voorschrift 5 van deze Bijlage aan : a) elk schip met een bruto-inhoud van 400 ton of meer, dat reizen maakt naar havens of laad- of losplaatsen buitengaats binnen de rechtsmacht van andere Partijen;en b) platforms en boorinstallaties die reizen maken naar wateren onder de soevereiniteit of binnen de rechtsmacht van andere Partijen bij het Protocol van 1997.2. Voor schepen gebouwd voor de datum van inwerkingtreding van het Protocol van 1997 dient uiterlijk bij de eerstvolgende, geplande droogzetting in een dok na inwerkingtreding van het Protocol van 1997 maar in geen geval later dan drie jaar na de inwerkingtreding van het Protocol van 1997, van een Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging in overeenstemming met het eerste lid van dit Voorschrift te worden afgegeven.3. Dit certificaat wordt afgegeven hetzij door de Administratie, hetzij door een daartoe door haar gemachtigde persoon of organisatie. In alle gevallen neemt de Administratie de volle verantwoordelijkheid voor het certificaat op zich.

VOORSCHRIFT 7 Afgifte van een certificaat door de regering van een ander land 1. De Regering van een Partij bij het Protocol van 1997 kan een schip op verzoek van de Administratie aan een onderzoek doen onderwerpen en, indien zij ervan overtuigd is dat aan de bepalingen van deze Bijlage wordt voldaan, een Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging aan het schip afgegeven, of machtigen tot afgifte daarvan, in overeenstemming met deze Bijlage.2. Een afschrift van het certificaat en een afschrift van het onderzoeksrapport worden zo spoedig mogelijk toegezonden aan de Administratie die het verzoek heeft gedaan.3. Een aldus afgegeven certificaat dient een verklaring te bevatten inhoudende dat het is afgegeven op verzoek van de Administratie;het heeft dezelfde waarde en wordt op dezelfde wijze erkend als het certificaat dat is afgegeven krachtens Voorschrift 6 van deze Bijlage. 4. Er wordt geen Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging afgegeven aan een schip dat gerechtigd is de vlag te voeren van een Staat die geen Partij is bij het Protocol van 1997. VOORSCHRIFT 8 Model van het certificaat Het Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging wordt opgesteld in een officiële taal van het land van afgifte naar het model opgenomen in Aanhangsel I bij deze Bijlage. Ingeval de gebruikte taal een andere is dan de Engelse, de Spaanse of de Franse taal gaat de tekst vergezeld van een vertaling in één van deze talen.

VOORSCHRIFT 9 Duur en geldigheid van het certificaat 1. Een Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging wordt afgegeven voor een door de Administratie vastgestelde termijn die niet langer is dan vijf jaar vanaf de datum van afgifte.2. Verlenging van de geldigheidsduur van vijf jaar van het Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging is niet toegestaan, behalve in overeenstemming met het derde lid.3. Indien een schip zich, op het tijdstip waarop het Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging zijn geldigheid verliest, niet in een haven bevindt van de Staat wiens vlag het gerechtigd is te voeren of waar het moet worden onderzocht, kan de Administratie het certificaat verlengen voor een periode van ten hoogste vijf maanden.Een dergelijke verlenging wordt alleen verleend om het schip in staat te stellen zijn reis naar de Staat wiens vlag het gerechtigd is te voeren of waar het moet worden onderzocht te voltooien en dan uitsluitend in gevallen waar het juist en redelijk voorkomt zulks te doen. Na aankomst in de Staat wiens vlag het gerechtigd is te voeren of waar het moet worden onderzocht, is het schip niet gerechtigd uit hoofde van een zodanige verlenging de haven of Staat te verlaten zonder een nieuw Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging te hebben verkregen. 4. Een Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging verliest zijn geldigheid in de volgende omstandigheden : a) indien de inspecties en onderzoeken niet worden uitgevoerd binnen de in Voorschrift 5 van deze Bijlage aangegeven termijnen;b) indien ingrijpende wijzigingen zijn uitgevoerd aan de uitrusting, systemen, installaties, voorzieningen of materialen waarop deze Bijlage van toepassing is zonder de uitdrukkelijke toestemming van de Administratie, met uitzondering van de onmiddellijke vervanging van deze uitrusting of installaties met uitrusting of installaties die voldoen aan de vereisten van deze Bijlage.Voor de toepassing van Voorschrift 13 omvatten ingrijpende wijzigingen iedere verandering of aanpassing van het systeem, de installaties of de opstelling van een dieselmotor die ertoe leidt dat niet langer wordt voldaan aan de grenswaarden betreffende stikstofoxiden die van toepassing zijn op die motor; of c) bij overdracht van het schip onder de vlag van een andere Staat.Er mag uitsluitend een nieuw certificaat worden afgegeven wanneer de Regering die het nieuwe certificaat afgeeft er ten volle van overtuigd is dat het schip ten volle voldoet aan de eisen van Voorschrift 5 van deze Bijlage. In het geval van een overdracht tussen Partijen zendt de Regering van de Partij wier vlag het schip voordien gerechtigd was te voeren, indien zij daarom wordt verzocht binnen drie maanden nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, zo spoedig mogelijk aan de Administratie van de andere Partij een afschrift van het Internationaal certificaat betreffende voorkoming van luchtverontreiniging dat het schip aan boord had vóór de overdracht en, indien beschikbaar, afschriften van de desbetreffende onderzoeksrapporten.

VOORSCHRIFT 10 Door de havenstaat uit te oefenen controle op de vereisten met betrekking tot de bedrijfsvoering aan boord 1. Een schip dat zich bevindt in een haven of een laad- of losplaats buitengaats van een andere Partij bij het Protocol van 1997 wordt geïnspecteerd door ambtenaren die door bedoelde Partij naar behoren zijn gemachtigd om te controleren of is voldaan aan de in deze Bijlage bedoelde vereisten met betrekking tot de bedrijfsvoering aan boord, wanneer er duidelijke gronden zijn om aan te nemen dat de kapitein of de leden van de bemanning niet op de hoogte zijn van de essentiële werkwijzen die aan boord moeten worden toegepast om luchtverontreiniging door schepen te voorkomen.2. In de omstandigheden bedoeld in het eerste lid van dit Voorschrift, neemt de Partij de noodzakelijke maatregelen om te verzekeren dat het schip niet uitvaart voordat de situatie in overeenstemming is gebracht met de vereisten van deze Bijlage.3. De werkwijzen betreffende de controle door de havenstaat voorgeschreven in artikel 5 van dit Verdrag zijn van toepassing op dit Voorschrift.4. Geen enkele bepaling van dit Voorschrift mag zo worden uitgelegd dat daardoor de rechten en plichten van een Partij die de uitdrukkelijk in dit Verdrag genoemde vereisten met betrekking tot de bedrijfsvoering aan boord controleert, worden beperkt. VOORSCHRIFT 11 Opsporing van overtredingen en handhaving 1. De Partijen bij deze Bijlage werken samen bij de opsporing van overtredingen en de handhaving van de bepalingen van deze Bijlage, daarbij gebruik makend van alle passende en uitvoerbare maatregelen van opsporing en milieubewaking en van doeltreffende methoden voor het rapporteren en het verzamelen van bewijsmateriaal.2. Een schip waarop deze Bijlage van toepassing is, kan in elke haven of op elke laad- of losplaats buitengaats van een Partij worden onderworpen aan een inspectie door ambtenaren die door deze Partij zijn aangesteld of gemachtigd om te controleren of het betrokken schip één der stoffen vallend onder deze Bijlage heeft uitgestoten.Indien bij de inspectie een overtreding van deze Bijlage werd vastgesteld, wordt de Administratie een rapport toegezonden met het oog op het nemen van passende maatregelen. 3. Iedere Partij verschaft de Administratie het bewijsmateriaal, indien voorhanden, dat het schip in strijd met de bepalingen van deze Bijlage een van de stoffen vallend onder deze Bijlage heeft uitgestoten.Indien mogelijk stelt het bevoegde gezag van deze Partij de kapitein van het schip in kennis van de vermeende overtreding. 4. Na ontvangst van dergelijk bewijsmateriaal stelt de Administratie een onderzoek in, waarbij de andere Partij kan worden verzocht aanvullend of beter bewijsmateriaal te leveren met betrekking tot de vermeende overtreding.Indien de Administratie ervan overtuigd is dat voldoende bewijsmateriaal voorhanden is om een rechtsvervolging in te stellen met betrekking tot de vermeende overtreding, stelt zij ten spoedigste een dergelijke rechtsvervolging overeenkomstig de eigen wetgeving. De Administratie stelt de Partij die de vermeende overtreding heeft gerapporteerd, alsmede de Organisatie, onverwijld in kennis van de genomen stappen. 5. Een Partij kan tevens een schip waarop deze Bijlage van toepassing is inspecteren wanneer dit de havens of laad- of losplaatsen buitengaats onder haar rechtsmacht binnenvaart, indien een verzoek tot het instellen van een onderzoek van enige Partij is ontvangen, tezamen met voldoende bewijsmateriaal dat het schip een van de stoffen vallend onder deze Bijlage op enige plaats heeft uitgestoten in strijd met deze Bijlage.Het rapport betreffende een dergelijk onderzoek wordt toegezonden aan de Partij die heeft verzocht dit onderzoek in te stellen en aan de Administratie, opdat krachtens dit Verdrag de juiste stappen kunnen worden genomen. 6. De internationale wetgeving inzake de voorkoming, beperking en bestrijding van vervuiling van het mariene milieu door schepen, met inbegrip van de wetgeving inzake handhaving en voorzorgsmaatregelen die geldt op het tijdstip van toepassing of uitlegging van deze Bijlage, is van overeenkomstige toepassing op de voorschriften en normen genoemd in deze Bijlage. HOOFDSTUK III. - Vereisten voor beheersing van emissies door schepen VOORSCHRIFT 12 Ozonafbrekende stoffen 1. Onverminderd de bepalingen van Voorschrift 3 is elke opzettelijke emissie van ozonafbrekende stoffen verboden.Tot opzettelijke emissies worden tevens gerekend emissies die plaatsvinden tijdens het onderhouden, de revisie, de reparatie of de verwijdering van systemen of uitrusting, met dien verstande dat tot opzettelijke emissies niet behoort het vrijkomen van minimale hoeveelheden dat gepaard gaat met de terugwinning of recycling van een ozonafbrekende stof. Emissies die voortkomen uit lekkages van een ozonafbrekende stof, ongeacht of de lekkages opzettelijk zijn, kunnen door de Partijen bij het Protocol van 1997 worden gereglementeerd. 2. Nieuwe installaties die ozonafbrekende stoffen bevatten zijn verboden op alle schepen;nieuwe installaties die hydrochloorfluorkoolwaterstoffen (HCFK's) bevatten zijn echter toegestaan tot 1 januari 2020. 3. De stoffen bedoeld in dit Voorschrift en uitrusting die deze stoffen bevat, dienen te worden ingeleverd bij de desbetreffende ontvangstvoorzieningen wanneer zij worden verwijderd van schepen. VOORSCHRIFT 13 Stikstofoxiden (NOx) 1. a) Dit Voorschrift is van toepassing op : i) iedere dieselmotor met een uitgangsvermogen van meer dan 130 kW die is geïnstalleerd op een schip gebouwd op of na 1 januari 2000;en ii) iedere dieselmotor met een uitgangsvermogen van meer dan 130 kW die op of na 1 januari 2000 een belangrijke wijziging ondergaat. b) Dit Voorschrift is niet van toepassing op : i) nooddieselmotoren, motoren geïnstalleerd in reddingsboten en elk middel of elke uitrusting uitsluitend bedoeld voor gebruik in noodsituaties;en ii) motoren geïnstalleerd op schepen die uitsluitend reizen maken in wateren die vallen onder de soevereiniteit of rechtsmacht van de Staat wiens vlag het schip gerechtigd is te voeren, mits deze motoren vallen onder een door de Administratie vastgestelde alternatieve maatregel voor de beheersing van NOx -emissies. c) Onverminderd de bepalingen in letter a) van dit lid, kan de Administratie uitsluiting van de toepassing van dit Voorschrift toestaan voor elke dieselmotor die is geïnstalleerd op een schip dat is gebouwd of een belangrijke wijziging ondergaat voor de datum van inwerkingtreding van dit Protocol, mits het schip uitsluitend reizen maakt naar havens of laad- of losplaatsen buitengaats binnen de Staat wiens vlag het schip gerechtigd is te voeren.2. a) Voor de toepassing van dit Voorschrift wordt onder « belangrijke wijziging » verstaan een aanpassing van een motor, waarbij : i) de motor wordt vervangen door een nieuwe motor gebouwd op of na 1 januari 2000, of ii) een aanmerkelijke aanpassing, zoals omschreven in de NOx Technische Code, plaatsvindt van de motor, of iii) het maximumtoerental van de motor bij continuvermogen met meer dan 10% wordt verhoogd.b) De NOx-emissie voortvloeiend uit de aanpassingen bedoeld in letter a) van dit lid wordt gedocumenteerd in overeenstemming met de NOx Technische Code ter goedkeuring door de Administratie.3. a) Behoudens het bepaalde in Voorschrift 3 van deze Bijlage is het gebruik van elke dieselmotor waarop dit Voorschrift van toepassing is, verboden, behalve wanneer de emissie van stikstofoxiden (berekend als de totale gewogen emissie van NO2) door de motor binnen de onderstaande grenzen blijft : i) 17,0g/kWh wanneer n lager is dan 130 opm ii) 45,0 x n(-0,2) g/kWh wanneer n gelijk is aan of hoger dan 130 maar lager dan 2000 opm iii) 9,8 g/kWh wanneer n gelijk is aan of hoger dan 2000 opm wanneer n = nominaal toerental (krukasomwentelingen per minuut). Wanneer brandstof wordt gebruikt samengesteld uit mengsels van koolwaterstoffen afkomstig van de raffinage van aardolie, dienen de testprocedure en meetmethoden in overeenstemming te zijn met de NOx Technische Code, rekening houdend met de testcycli en wegingsfactoren omschreven in aanhangsel II bij deze Bijlage. b) Onverminderd de bepalingen van letter a) van dit lid, is het gebruik van een dieselmotor toegestaan wanneer : i) een uitlaatgasreinigingssysteem, goedgekeurd door de Administratie in overeenstemming met de NOx Technische Code, aangesloten wordt op de motor teneinde de NOx-emissies aan boord te beperken tot ten minste de grenzen gespecificeerd in letter a);of ii) een vergelijkbare methode, goedgekeurd door de Administratie rekening houdend met door de Organisatie te ontwikkelen toepasselijke richtlijnen, wordt toegepast teneinde de NOx-emissies aan boord te beperken tot ten minste de grenzen aangegeven in letter a) van dit lid.

VOORSCHRIFT 14 Zwaveloxiden (SOx) Algemene vereisten 1. Het zwavelgehalte van brandstofolie die wordt gebruikt aan boord van schepen mag niet hoger zijn dan 4,5 % per m/m.2. Het mondiale gemiddelde aan zwavelgehalte van brandstofolieresiduen geleverd voor gebruik aan boord van schepen dient te worden bewaakt, rekening houdend met door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen. Vereisten binnen de beheersgebieden voor SOx-emissie 3. Voor de toepassing van dit Voorschrift, omvatten de beheersgebieden voor SOx-emissie : a) het Baltische-Zeegebied zoals omschreven in Voorschrift 10, (1) (b) van Bijlage I;en b) elk ander zeegebied, met inbegrip van havengebieden, aangewezen door de Organisatie in overeenstemming met criteria en procedures voor de aanwijzing van beheersgebieden voor SOx-emissie met betrekking tot de voorkoming van luchtverontreiniging door schepen vervat in aanhangsel III bij deze Bijlage.4. Wanneer schepen zich in een beheersgebied voor SOx-emissie bevinden, dient aan ten minste een van de volgende voorwaarden te worden voldaan : a) Het zwavelgehalte van brandstofolie gebruikt aan boord van schepen in een beheersgebied voor SOx-emissie mag niet hoger zijn dan 1,5 % per m/m;b) er wordt een uitlaatgasreinigingssysteem, goedgekeurd door de Administratie rekening houdend met door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen, toegepast teneinde de totale emissie van zwaveloxiden door schepen te beperken, met inbegrip van zowel hulp- als hoofdvoortstuwingsmotoren, tot 6,0 g SOx/kWh of lager, berekend als het totale gewicht van de zwaveldioxide-emissie.Afvalstromen van het gebruik van dergelijke uitrusting worden niet geloosd in geheel of gedeeltelijk omsloten havens, havenbekkens en estuaria, tenzij door het schip volledig kan worden aangetoond dat dergelijke afvalstromen geen nadelige invloed hebben op de ecosystemen van deze geheel of gedeeltelijk omsloten havens, havenbekkens en estuaria, op basis van criteria die de autoriteiten van de Havenstaat aan de Organisatie hebben doen toekomen. De Organisatie zendt de criteria aan alle Partijen bij het Verdrag; of c) andere technische methoden die verifieerbaar zijn en gehandhaafd kunnen worden teneinde de SOx-emissies te beperken tot een niveau gelijk aan hetgeen beschreven is in letter b) worden toegepast.Deze methoden dienen te worden goedgekeurd door de Administratie, rekening houdend met door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen. 5. Het zwavelgehalte van brandstofolie bedoeld in (1) en in (4) (a) van dit Voorschrift wordt aangetoond door de leverancier zoals vereist in Voorschrift 18 van deze Bijlage.6. De schepen die verschillende soorten brandstofolie gebruiken teneinde te voldoen aan het bepaalde in het (4) (a) van dit Voorschrift, dienen voldoende tijd te nemen om alle brandstof met een zwavelgehalte van meer 1,5 % m/m uit het bedrijfsbrandstofsysteem te spoelen alvorens een beheersgebied voor SOx-emissie binnen te varen. De hoeveelheid brandstofolie met een laag zwavelgehalte (minder dan of gelijk aan 1,5 %) in iedere tank alsmede de datum, het tijdstip en de positie van het schip ten tijde van de overschakeling van de ene op de andere brandstof dienen te worden opgetekend in een door de Administratie voorgeschreven logboek. 7. Gedurende de eerste twaalf maanden onmiddellijk volgend op de inwerkingtreding van dit Protocol, of van een wijziging van dit Protocol waarin een specifiek beheersgebied voor SOx-emissie wordt aangewezen krachtens (3) (b) van dit Voorschrift, zijn schepen die een beheersgebied voor SOx-emissie binnenvaren als bedoeld in lid (3) (a) van dit Voorschrift of schepen die een beheersgebied voor SOx-emissie binnenvaren krachtens (3) (b) van dit Voorschrift, vrijgesteld van de vereisten van lid (4) en (6) van dit Voorschrift en van de vereisten van het vijfde lid van dit Voorschrift voorzover deze betrekking hebben op lid (4) (a), van dit Voorschrift. VOORSCHRIFT 15 Vluchtige organische stoffen 1. Indien de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) door tankschepen geregeld moeten worden in havens of laad- of losplaatsen onder de rechtsmacht van een Partij bij het Protocol van 1997, worden zij gereglementeerd in overeenstemming met de bepalingen van dit Voorschrift.2. Een Partij bij het Protocol van 1997 die havens of laad- of losplaatsen onder haar rechtsmacht aanwijst waarin VOS-emissies moeten worden gereglementeerd, dient een kennisgeving in bij de Organisatie. Deze kennisgeving bevat informatie inzake de afmetingen van de te bewaken tankers, inzake vrachten waarvoor dampemissiebewakingssystemen vereist zijn, en de datum waarop de bewaking in werking treedt. De kennisgeving wordt ten minste zes maanden voor de datum van inwerkingtreding ingediend. 3. De Regering van elke Partij bij het Protocol van 1997 die havens of laad- of losplaatsen aanwijst waarin VOS-emissies door tankschepen moeten worden geregeld verzekert dat dampemissiebewakingssystemen, door die Regering goedgekeurd rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde veiligheidsnormen, beschikbaar worden gesteld in de aangewezen havens en laad- of losplaatsen, en veilig worden gebruikt op een wijze waardoor onnodig oponthoud van het schip wordt voorkomen.4. De Organisatie verspreidt ter kennisgeving een lijst van de door de Partijen bij het Protocol van 1997 aangewezen havens en laad- of losplaatsen onder de andere Partijen bij het Protocol van 1997 en de lidstaten van de Organisatie.5. Alle tankschepen die onderworpen zijn aan dampemissiebewaking in overeenstemming met de bepalingen van het tweede lid van dit Voorschrift dienen te worden voorzien van een door de Administratie goedgekeurd dampopvangsysteem, rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde veiligheidsnormen, en dit systeem te gebruiken tijdens het laden van dergelijke ladingen.Laad- of losplaatsen waar dampemissiebewakingssystemen zijn geïnstalleerd in overeenstemming met dit Voorschrift kunnen gedurende een periode van drie jaar na de in het tweede lid genoemde datum van inwerkingtreding bestaande tankschepen toelaten die niet zijn voorzien van dampopvangsystemen. 6. Dit Voorschrift is alleen van toepassing op gasschepen wanneer het type laad-, los- en opslagsysteem de veilige opslag aan boord of het veilig terugbrengen aan land van VOS, met uitzondering van methaan, mogelijk maakt. VOORSCHRIFT 16 Verbranding aan boord 1. Behalve zoals bepaald in het vijfde lid is verbranding aan boord alleen toegestaan in een verbrander aan boord.2. a) Behalve zoals bepaald in letter b) van dit lid, dient op of na 1 januari 2000 iedere aan boord van een schip geïnstalleerde verbrander te voldoen aan de vereisten vervat in aanhangsel IV bij deze Bijlage. Iedere verbrander dient te worden goedgekeurd door de Administratie, rekening houdend met de door de Organisatie ontwikkelde standaardspecificaties voor verbranders aan boord; b) De Administratie kan uitsluiting van de toepassing van letter a) van dit Voorschrift toestaan op elke verbrander die is geïnstalleerd aan boord van een schip voor de datum van inwerkingtreding van het Protocol van 1997, mits het schip uitsluitend reizen maakt binnen de wateren die vallen onder de soevereiniteit of rechtsmacht van de Staat wiens vlag het schip gerechtigd is te voeren.3. Geen enkele bepaling in dit Voorschrift doet afbreuk aan het verbod in of andere vereisten van het Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen, 1972, zoals gewijzigd, en het Protocol van 1996 daarbij.4. Verbranding aan boord van de volgende stoffen is verboden : a) ladingresiduen zoals bedoeld in de Bijlagen I, II en III van dit Verdrag en bijbehorende verontreinigde verpakkingsmaterialen;b) polychloorbifenylen (PCB's);c) vuilnis, als omschreven in Bijlage V van dit Verdrag, dat meer dan sporen van zware metalen bevat;en d) geraffineerde aardolieproducten die halogeenverbindingen bevatten.5. Verbranding aan boord van zuiveringsslib en oliehoudend slik ontstaan tijdens de normale bedrijfsvoering van een schip kan ook plaatsvinden in de hoofd- of hulpmotoren of ketels, maar is in die gevallen niet toegestaan binnen havens, havenbekkens en estuaria.6. Verbranding aan boord van polyvinylchloriden (PVC's) is verboden, uitgezonderd in verbranders aan boord waarvoor typegoedkeuringscertificaten van de IMO zijn afgegeven.7. Alle schepen met verbranders die onder dit Voorschrift vallen dienen een bedieningshandleiding van de fabrikant te bezitten, waarin aangegeven wordt hoe de verbrander moet worden bediend binnen de grenzen beschreven in het tweede lid van aanhangsel IV bij deze Bijlage.8. Het personeel dat verantwoordelijk is voor de bediening van een verbrander dient te zijn opgeleid en in staat te zijn de aanwijzingen in de bedieningshandleiding van de fabrikant uit te voeren.9. De temperatuur van de rookgasverbrandingsuitlaat dient te allen tijde te worden bewaakt en er mag geen afval in een verbrander aan boord met doorlopende toevoer worden gevoerd, wanneer de temperatuur lager is dan de minimaal toegestane temperatuur van 850 °C.Van verbranders aan boord met toevoer in partijen, dient de eenheid zodanig te zijn ontworpen dat de temperatuur in de verbrandingskamer binnen vijf minuten na het opstarten stijgt tot 600 °C. 1.0. Geen enkele bepaling uit dit Voorschrift vormt een beletsel voor het ontwikkelen, installeren en gebruiken van alternatieve thermische afvalbehandelingsvoorzieningen aan boord die voldoen aan de vereisten van dit Voorschrift of aan strengere vereisten.

VOORSCHRIFT 17 Ontvangstinrichtingen 1. De Regering van elke Partij bij het Protocol van 1997 verbindt zich ertoe zorg te dragen voor het beschikbaar stellen van toereikende inrichtingen die voorzien in de : a) behoeften van schepen die gebruik maken van haar reparatiehavens, aan de ontvangst van ozonafbrekende stoffen en uitrusting die deze stoffen bevat en die van schepen worden verwijderd;b) behoeften van schepen die gebruik maken van haar havens, laad- of losplaatsen of reparatiehavens, aan de ontvangst van residuen van uitlaatgasreinigingen uit een goedgekeurd uitlaatgasreinigingssysteem indien lozing in het mariene milieu van deze residuen niet is toegestaan op grond van Voorschrift 14 van deze Bijlage; zonder aan schepen onnodig oponthoud te veroorzaken, en c) behoeften op het gebied van scheepssloopinrichtingen aan de ontvangst van ozonafbrekende stoffen en uitrusting die dergelijke stoffen bevat en die van schepen worden verwijderd.2. Elke Partij bij het Protocol van 1997 stelt de Organisatie ter mededeling aan de Leden van de Organisatie in kennis van alle gevallen waarin de desbetreffende inrichtingen niet beschikbaar zijn of als ontoereikend worden aangemerkt. VOORSCHRIFT 18 Brandstofoliekwaliteit 1. Brandstofolie voor verbrandingsdoeleinden geleverd aan en gebruikt aan boord van schepen waarop deze Bijlage van toepassing is, dient te voldoen aan de volgende vereisten : a) behalve als bepaald in letter b) : i) dient de brandstofolie een mengsel te zijn van koolwaterstoffen afkomstig uit de raffinage van aardolie.Dit vormt geen beletsel voor de toevoeging van kleine hoeveelheden additieven ter verbetering van bepaalde aspecten van de prestaties; ii) dient de brandstofolie geen anorganische zuren te bevatten; iii) dient de brandstofolie geen enkele toegevoegde stof of chemisch afval te bevatten die : 1) de veiligheid van schepen in gevaar brengt of nadelige gevolgen heeft voor de prestatie van de machines, of 2) schadelijk is voor het personeel, of 3) in het algemeen bijdraagt aan extra luchtverontreiniging;en b) brandstofolie voor verbrandingsdoeleinden verkregen door methoden anders dan de raffinage van aardolie dient : i) het zwavelgehalte vermeld in Voorschrift 14 van deze Bijlage niet te overschrijden; ii) er niet toe te leiden dat een motor de NOx-emissiegrenzen vermeld in Voorschrift 13, derde lid, letter a), van deze Bijlage overschrijdt; iii) geen anorganisch zuur te bevatten; en iv) 1) de veiligheid van schepen niet in gevaar te brengen en de prestaties van de machines niet nadelig te beïnvloeden, of 2) niet schadelijk te zijn voor het personeel, of 3) in het algemeen niet bij te dragen aan extra luchtverontreiniging.2. Dit Voorschrift is niet van toepassing op steenkool in vaste vorm noch op nucleaire brandstoffen.3. Voor ieder schip dat is onderworpen aan de Voorschriften 5 en 6 van deze Bijlage dienen gegevens over voor verbrandingsdoeleinden geleverde en aan boord gebruikte brandstofolie te worden geregistreerd door middel van een bun- kerafleveringsbon die ten minste de informatie vermeld in aanhangsel V bij deze Bijlage bevat.4. De bunkerafleveringsbon dient aan boord te worden gehouden op een plaats die op elk redelijk tijdstip gemakkelijk toegankelijk is voor inspectie.De bon dient te worden bewaard gedurende een periode van drie jaar nadat de brandstofolie aan boord is afgeleverd. 5. a) De bevoegde autoriteit van de Regering van een Partij bij het Protocol van 1997 kan de bunkerafleveringsbonnen aan boord van elk schip waarop deze Bijlage van toepassing is controleren, terwijl het schip zich in haar haven of laad- of losplaats buitengaats bevindt; een afschrift van elke bunkerafleveringsbon maken en verlangen dat de kapitein of de persoon die verantwoordelijk is voor het schip elk afschrift waarmerkt als een waarheidsgetrouw afschrift van een dergelijke bunkerafleveringsbon. De bevoegde autoriteit kan ook de inhoud van iedere bon verifiëren door overleg met de haven waar de bon werd afgegeven. b) De controle van de bunkerafleveringsbonnen en het maken van waarheidsgetrouwe afschriften door de bevoegde overheid in overeenstemming met de bepalingen van dit lid dienen zo snel mogelijk te geschieden zonder aan het schip onnodig oponthoud te veroorzaken.6. De bunkerafleveringsbon dient vergezeld te gaan van een representatief monster van de geleverde brandstofolie rekening houdend met de door de Organisatie te ontwikkelen richtlijnen.Het monster dient te worden verzegeld en getekend door de vertegenwoordiger van de leverancier en de kapitein of de officier die verantwoordelijk is voor het bunkeren bij de voltooiing van het bunkeren en aan boord van het schip te worden gehouden, totdat de brandstofolie grotendeels is verbruikt, maar in ieder geval gedurende een tijdvak van ten minste twaalf maanden vanaf het tijdstip van levering. 7. De partijen bij het Protocol van 1997 verbinden zich ertoe ervoor zorg te dragen dat door hen aangewezen autoriteiten : a) een register voeren van plaatselijke leveranciers van brandstofolie;b) van de plaatselijke leveranciers verlangen dat zij de bunkerafleveringsbon en het monster overleggen als vereist in dit Voorschrift, en gewaarmerkt door de brandstofolieleverancier dat de brandstofolie voldoet aan de vereisten van de Voorschriften 14 en 18 van deze Bijlage;c) van de plaatselijke leveranciers verlangen dat zij een afschrift van de bunkerafleveringsbon bewaren gedurende ten minste drie jaar voor inspectie en verificatie door de havenstaat, indien nodig;d) passende maatregelen treffen tegen brandstofolieleveranciers van wie is aangetoond dat zij brandstofolie leveren die niet overeenkomt met hetgeen vermeld is op de bunkerafleveringsbon;e) de Administratie informeren over elk schip dat brandstofolie ontvangt die niet blijkt te voldoen aan de vereisten van Voorschrift 14 of 18 van deze Bijlage;en f) de Organisatie ter mededeling aan de Partijen bij het Protocol van 1997 informeren over alle gevallen waarin brandstofolieleveranciers niet hebben voldaan aan de vereisten vermeld in Voorschrift 14 of 18 van deze Bijlage.8. In verband met de havenstaatinspecties die door de Partijen bij het Protocol van 1997 worden uitgevoerd, verbinden de Partijen er zich voorts toe : a) de Partij of een staat die geen Partij is onder wiens rechtsmacht de bunkerafleveringsbon is afgegeven, te informeren over gevallen waarin brandstofolie is geleverd die niet voldoet, en daarbij alle relevante informatie te verstrekken;en b) te verzekeren dat passende herstelmaatregelen worden getroffen om brandstofolie waarvan ontdekt is dat deze niet aan de vereisten voldoet alsnog daaraan te laten voldoen. VOORSCHRIFT 19 Eisen voor platforms en olieboorinstallaties 1. Met inachtneming van de bepalingen van het tweede en derde lid van dit Voorschrift dienen vaste en drijvende platforms en boorinstallaties te voldoen aan de vereisten van deze Bijlage. 2. Emissies die direct voortvloeien uit de opsporing, winning en de bijbehorende buitengaatse bewerking van minerale rijkdommen in de zeebodem, zijn overeenkomstig artikel 2, derde lid, letter b), onder ii., van dit Verdrag, vrijgesteld van de bepalingen van deze Bijlage.

Dergelijke emissies omvatten : a) emissies die voortvloeien uit de verbranding van stoffen die uitsluitend en direct het gevolg zijn van de opsporing, winning en de bijbehorende buitengaatse bewerking van minerale rijkdommen in de zeebodem, met inbegrip van maar niet beperkt tot het affakkelen van koolwaterstoffen en de verbranding van boorgruis en/of boorspoelingen bij de afwerking van de put en testoperaties en het affakkelen als gevolg van het spoelen naar de oppervlakte;b) vrijgekomen gassen en vluchtige stoffen die worden meegevoerd met boorspoelingen en gruis;c) emissies die uitsluitend en direct verband houden met de bewerking, behandeling of opslag van mineralen uit de zeebodem;en d) emissies van dieselmotoren die uitsluitend worden gebruikt voor de opsporing, winning en bijbehorende buitengaatse bewerking van minerale rijkdommen uit de zeebodem.3. De vereisten van Voorschrift 18 van deze Bijlage zijn niet van toepassing op het gebruik van koolwaterstoffen die ter plaatse worden geproduceerd en vervolgens worden gebruikt als brandstof, indien goedgekeurd door de Administratie. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^