Etaamb.openjustice.be
Wet van 16 maart 2000
gepubliceerd op 06 april 2000

Wet betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden

bron
ministerie van landsverdediging
numac
2000007081
pub.
06/04/2000
prom.
16/03/2000
ELI
eli/wet/2000/03/16/2000007081/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

16 MAART 2000. - Wet betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.Deze wet is van toepassing : 1° op de beroeps- of aanvullingsmilitair;2° op de hulpofficier en op de kandidaat-hulpofficier van de luchtmacht;3° op de kandidaat-militair van het actief kader. HOOFDSTUK I. - De rendementsperiode

Art. 3.§ 1. Voor de toepassing van deze wet dient onder « rendementsperiode » te worden verstaan, elke periode van werkelijke dienst gedurende dewelke een militair gehouden is te dienen, naargelang het geval : 1° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is, vanaf de datum waarop de vorming in de hoedanigheid van kandidaat-militair definitief beëindigd werd;2° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is en met succes de vorming van piloot van het licht vliegwezen of van piloot van de marine heeft gevolgd, vanaf de datum waarop deze vorming eindigt;3° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is, vanaf de einddatum van elke vormingsperiode, hierna « aanvullende vorming » genoemd, die of uit een extra-muros-vorming, of uit een vorming bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs bestaat;4° indien hij hulpofficier is, vanaf de datum waarop de vorming in de hoedanigheid van kandidaat-hulpofficier definitief beëindigd werd. § 2. De rendementsperiode is gelijk aan anderhalve maal de duur van de vorming bepaald in deze wet, die de militair gevolgd heeft op kosten van het ministerie van Landsverdediging. De rendementsperiode mag evenwel, per vorming, niet kleiner zijn dan drie jaar, noch twaalf jaar overschrijden. Wordt gelijkgesteld aan een vorming op kosten van het ministerie van Landsverdediging : elke vorming waarvoor de militair volledige dienstontheffingen voor de ganse duur van de vorming heeft bekomen.

Voor de beroeps- of aanvullingsofficier of voor de beroeps- of aanvullingsonderofficier die met succes de vorming van piloot heeft gevolgd, wordt de rendementsperiode verhoogd met drie jaar. Voor de hulpofficier bedraagt de rendementsperiode vijf jaar. § 3. De rendementsperiode wordt in volle maanden berekend. Zij begint de eerste dag van de maand die volgt op de data zoals vastgesteld in § 1.

De einddatum van de rendementsperiode wordt vastgesteld op de eerste dag van de maand die volgt aan het einde van de duur van deze periode. § 4. De duur van een in aanmerking genomen aanvullende vorming voor de berekening van de overeenkomstige rendementsperiode begint de eerste dag van de maand waarin deze vorming start en eindigt de eerste dag van de maand waarin deze vorming eindigt.

De rendementsperiode wordt in voorkomend geval afgerond naar het lagere aantal volle maanden. § 5. De vormingsduur die in aanmerking wordt genomen en de duur van de rendementsperiode worden vastgesteld in tabel A van de bijlage bij deze wet.

Een tijdens een rendementsperiode gevolgde vorming die een bijkomende rendementsperiode met zich meebrengt, heeft tot gevolg dat de lopende rendementsperiode geschorst wordt.

De rendementsperiodes voor verscheidene vormingen worden gecumuleerd, de totale rendementsperiode mag de vijftien jaar niet overschrijden. § 6. De lopende rendementsperiode wordt geschorst voor de militair die zich in de stand « in non-activiteit » bevindt. HOOFDSTUK II. - De terugbetaling van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden en van een gedeelte van de vormingskosten

Art. 4.De beroeps- of aanvullingsmilitair die zijn ontslag verkrijgt voor de rendementsperiode waarvan sprake in artikel 3 te hebben volbracht, is er toe gehouden een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. De vergoeding is degressief. Zij bedraagt een breukdeel van de 73 % van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming. De teller van dit breukdeel is het verschil tussen het aantal maanden te presteren voor de rendementsperiode, bepaald in artikel 3, §§ 2 tot 6, en het aantal reeds gepresteerde maanden. De noemer van dit breukdeel is het aantal maanden te presteren voor de rendementsperiode, bepaald in artikel 3, §§ 2 tot 6.

De beroeps- of aanvullingsmilitair die zijn ontslag verkrijgt na het behalen van het hoger brevet van piloot of na met succes een vorming van piloot van het licht vliegwezen of van piloot van het luchtvarend personeel van de marine te hebben beëindigd, is er eveneens toe gehouden om aan de Staat een gedeelte van de kosten van zijn vorming terug te betalen, volgens de bedragen en nadere regels hernomen in de tabellen B en C van de bijlage bij deze wet.

Art. 5.De hulpofficier die de verbreking van de dienstneming verkrijgt voor de rendementsperiode waarvan sprake in artikel 3 te hebben volbracht, is er toe gehouden een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. De vergoeding is degressief.

Zij bedraagt een breukdeel van de 73 % van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming. De teller van dit breukdeel is het verschil tussen het aantal maanden te presteren voor de rendementsperiode, bepaald in artikel 3, §§ 2 tot 6, en het aantal reeds gepresteerde maanden. De noemer van dit breukdeel is het aantal maanden te presteren voor de rendementsperiode, bepaald in artikel 3, §§ 2 tot 6.

De hulpofficier die de verbreking van de dienstneming verkrijgt voor de rendementsperiode waarvan sprake in artikel 3 te hebben volbracht, is er eveneens toe gehouden om aan de Staat een gedeelte van de kosten van zijn vorming terug te betalen, volgens de bedragen en nadere regels hernomen in de tabel B van de bijlage bij deze wet.

Art. 6.De kandidaat-hulpofficier wiens dienstneming verbroken wordt na het behalen van het hoger brevet van piloot, is er toe gehouden om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. De vergoeding bedraagt 73 % van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming.

De kandidaat-hulpofficier wiens dienstneming verbroken wordt na het behalen van het hoger brevet van piloot, is er eveneens toe gehouden om aan de Staat een gedeelte van de kosten van zijn vorming terug te betalen, volgens de bedragen en nadere regels hernomen in de tabel D van de bijlage bij deze wet.

Art. 7.De kandidaat-militair van het actief kader bedoeld in artikel 26bis van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, wiens dienstneming of wederdienstneming wordt verbroken, is er toe gehouden om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. De vergoeding bedraagt 73 % van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming.

Art. 8.Voor uitzonderlijke sociale redenen, kan de Koning de militair die er om verzoekt vrijstellen van de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de vormingskosten en van de tijdens de vorming genoten wedden. HOOFDSTUK III. - Wijzigings- en opheffingsbepalingen

Art. 9.Voor het vroegere artikel 5bis van de wet van 23 december 1955 betreffende de hulpofficieren van de luchtmacht, piloten en navigatoren, dat ingevoegd is bij de wet van 20 mei 1994 en vernietigd is bij arrest nr. 81/95 van het Arbitragehof, treedt een nieuw artikel 5bis in de plaats, luidende : «

Art. 5bis.De kandidaat-hulpofficier wiens dienstneming verbroken wordt, na het behalen van het brevet van piloot, wegens elke andere reden dan wegens medische ongeschiktheid en die ophoudt militair van het actief kader te zijn, is er toe gehouden om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden en om een gedeelte van de kosten van zijn vorming terug te betalen, De bepalingen van het eerste lid zijn eveneens van toepassing op de kandidaat-militair die deze hoedanigheld verliest en die tot deze vorming werd toegelaten, nadat zijn dienstneming als kandidaat-hulpofficier werd verbroken en waarop de bepalingen van het eerste lid op dat ogenblik van toepassing waren. ».

Art. 10.Artikel 9, § 2, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 23/96 van het Arbitragehof, wordt vervangen als volgt : « § 2. De hulpofficier kan op elk ogenblik schriftelijk zijn verbreking van dienstverbintenis aanvragen. Dit ontslag heeft pas uitwerking wanneer de Koning of de overheid die Hij aanduidt, het heeft aanvaard. § 2bis. De Koning of de overheid die Hij aanduidt, kan de aanvraag weigeren indien Hij oordeelt dat het strijdig is met het dienstbelang. § 2ter. De dienstverbreking is steeds strijdig met het dienstbelang in de volgende gevallen : 1° wanneer de betrokken hulpofficier minder dan drie jaar in werkelijke dienst is gebleven tijdens de periode volgend op de vorming op basis waarvan de rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden, berekend wordt;2° in geval van mobilisatie;3° in periode van oorlog;4° indien de betrokken hulpofficier zijn aanvraag indient wanneer hij zich in periode van vrede in de deelstand « in operationele inzet » bevindt of op preadvies gesteld is met het oog op deze inzet. § 2quater. Behoudens in de door de Koning of de overheid die Hij aanduidt, uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen, is de aanvraag bedoeld in § 2bis, niet strijdig met het dienstbelang wanneer de betrokken hulpofficier in werkelijke dienst is gebleven gedurende de volledige rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van voornoemde wet van 16 maart 2000.

Zowel in het uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgeval bedoeld in het eerste lid, als in het geval van een aanvraag tot ontslag dat uitwerking heeft na de periode bedoeld in § 2ter, 1°, maar voor het einde van de rendementsperiode bedoeld in artikel 3, van voornoemde wet van 16 maart 2000 verkrijgt de betrokken hulpofficier, in zoverre hij zijn aanvraag niet formeel heeft ingetrokken, zijn dienstverbreking ten laatste vijf jaar na de beslissing tot weigering van de voornoemde ontslagaanvraag. ».

Art. 11.Artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betredende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, vervangen door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 23/96 van het Arbitragehof, wordt vervangen ais volgt : «

Art. 21.§ 1. De officier kan op elk ogenblik schriftelijk zijn ontslag aanbieden. Dit ontslag heeft pas uitwerking wanneer de Koning of de overheid die Hij aanduidt, het heeft aanvaard. § 2. De Koning of de overheid die Hij aanduidt, kan het ontslag weigeren indien hij oordeelt dat het strijdig is met het dienstbelang. § 3. Het ontslag is steeds strijdig met het dienstbelang in de volgende gevallen : 1° wanneer de betrokken officier minder dan drie jaar in werkelijke dienst is gebleven tijdens de periode volgend op de vorming op basis waarvan de rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden, berekend wordt;2° in geval van mobilisatie;3° in periode van oorlog;4° indien de betrokken officier zijn aanvraag indient wanneer hij zich in periode van vrede in de deelstand « in operationele inzet » bevindt of op preadvies gesteld is met het oog op deze inzet. § 4. Behoudens in de door de Koning of de overheid die Hij aanduidt, uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen, is het ontslag bedoeld in § 2, niet strijdig met het dienstbelang wanneer de betrokken officier in werkelijke dienst is gebleven gedurende de volledige rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van voornoemde wet van 16 maart 2000.

Zowel in het uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgeval bedoeld in het eerste lid, als in het geval van een aanvraag tot ontslag dat uitwerking heeft na de periode bedoeld in § 3, 1°, maar voor de afloop van de rendementsperiode bedoeld in artikel 3, van voornoemde wet van 16 maart 2000 verkrijgt de betrokken officier, in zoverre hij zijn ontslagaanvraag niet formeel heeft ingetrokken, zijn ontslag ten laatste vijf jaar na de beslissing tot weigering van de voornoemde ontslagaanvraag. ».

Art. 12.Artikel 23 van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, vervangen door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 23/96 van het Arbitragehof, wordt vervangen als volgt : «

Art. 23.§ 1. De onderofficier kan op elk ogenblik schriftelijk zijn ontslag aanbieden. Dit ontslag heeft pas uitwerking wanneer de Koning of de overheid die Hij aanduidt, het heeft aanvaard. § 2. De Koning of de overheid die Hij aanduidt, kan het ontslag weigeren indien hij oordeelt dat het strijdig is met het dienstbelang. § 3. Het ontslag is steeds strijdig met het dienstbelang in de volgende gevallen : 1° wanneer de betrokken onderofficier minder dan drie jaar in werkelijke dienst is gebleven tijdens de periode volgend op de vorming op basis waarvan de rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden, berekend wordt;2° in geval van mobilisatie;3° in periode van oorlog;4° indien de betrokken onderofficier zijn aanvraag indient wanneer hij zich in periode van vrede in de deelstand « in operationele inzet » bevindt of op preadvies gesteld is met het oog op deze inzet. § 4. Behoudens in de door de Koning of de overheid die Hij aanduidt, uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen, is het ontslag bedoeld in § 2, niet strijdig met het dienstbelang wanneer de betrokken onderofficier in werkelijke dienst is gebleven gedurende ze volledige rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van voornoemde wet van 16 maart 2000.

Zowel in het uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgeval bedoeld in het eerste lid, als in het geval van een aanvraag tot ontslag dat uitwerking heeft na de periode bedoeld in § 3, 1°, maar voor de afloop van de rendementsperiode bedoeld in artikel 3, van voornoemde wet van 16 maart 2000 verkrijgt de betrokken onderofficier, in zoverre hij zijn ontslagaanvraag niet formeel heeft ingetrokken, zijn ontslag ten laatste drie jaar na de beslissing tot weigering van de voornoemde ontslagaanvraag ».

Art. 13.Artikel 17 van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, vervangen door de wetten van 13 juli 1976 en 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 23/96 van het Arbitragehof, wordt vervangen als volgt : «

Art. 17.§ 1. De vrijwilliger kan op elk ogenblik schriftelijk zijn ontslag aanbieden. Dit ontslag heeft pas uitwerking wanneer de Koning of de overheid die Hij aanduidt, het heeft aanvaard. § 2. De Koning of de overheid die Hij aanduidt, kan het ontslag weigeren indien hij oordeelt dat het strijdig is met het dienstbelang. § 3. Het ontslag is steeds strijdig met het dienstbelang in de volgende gevallen : 1° wanneer de betrokken vrijwilliger minder dan drie jaar in werkelijke dienst is gebleven tijdens de periode volgend op de vorming op basis waarvan de rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden, berekend wordt;2° in geval van mobilisatie;3° in periode van oorlog;4° indien de betrokken vrijwilliger zijn aanvraag indient wanneer hij zich in periode van vrede in de deelstand « in operationele inzet » bevindt of op preadvies gesteld is met het oog op deze inzet. § 4. Behoudens in de door de Koning of de overheid die Hij aanduidt, uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen, is het ontslag bedoeld in § 2, niet strijdig met het dienstbelang wanneer de betrokken vrijwilliger in werkelijke dienst is gebleven gedurende de volledige rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van voornoemde wet van 16 maart 2000.

Zowel in het uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgeval bedoeld in het eerste lid, als in het geval van een aanvraag tot ontslag dat uitwerking heeft na de periode bedoeld in § 3, 1°, maar voor het einde van de rendementsperiode bedoeld in artikel 3, van voornoemde wet van 16 maart 2000 verkrijgt de betrokken vrijwilliger, in zoverre hij zijn ontslagaanvraag niet formeel heeft ingetrokken, zijn ontslag ten laatste drie jaar na de beslissing tot weigering van de voornoemde ontslagaanvraag ».

Art. 14.Artikel 44, tweede lid, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht, ingevoegd door de wet van 20 mei 1994, wordt opgeheven.

Art. 15.Artikel 16, § 3, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, vervangen door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 81/95 van het Arbitragehof, wordt opgeheven.

Art. 16.Artikel 26bis van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 81/95 van het Arbitragehof, wordt vervangen als volgt : «

Art. 26bis.De kandidaat-beroepsofficier of kandidaat-beroepsonderofficier bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader wiens dienstneming of wederdienstneming wordt verbroken wegens elke andere reden dan wegens medische ongeschiktheid en die ophoudt kandidaat-militair of militair van het actief kader te zijn, is ertoe gehouden om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen : 1° wanneer het een kandidaat-beroepsofficier betreft die, nadat hij aan de Koninklijke Militaire School of aan gelijk welke andere instelling van universitair of gelijkwaardig niveau het daarop betrekking hebbende kandidaatsdiploma heeft behaald, zijn vorming niet voltooit;2° wanneer het een kandidaat-beroepsonderofficier betreft die, nadat hij aan een school voor onderofficieren het diploma of getuigschrift uitgereikt door die school heeft behaald, zijn vorming niet voltooit. De bepalingen van het eerste lid zijn eveneens van toepassing op de kandidaat-aanvullingsofficier of kandidaat-aanvullingsonderofficier die deze hoedanigheid verliest en die tot deze vorming werd toegelaten nadat zijn dienstneming of wederdienstneming als kandidaat-beroepsofficier of kandidaat-beroepsonderofficier werd verbroken en waarop de bepalingen van het eerste lid op dat ogenblik van toepassing waren. »

Art. 17.Artikel 1, tweede lid, van de wet van 20 mei 1994 houdende statuut van de militairen korte termijn, wordt opgeheven.

Art. 18.In artikel 24, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden, « eerste lid » geschrapt. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen

Art. 19.De bedragen hernomen in de tabellen van de bijlage bij deze wet zijn gekoppeld aan de spilindex 138,01 en aan de mobiliteitsregeling toepasselijk op de wedden van het personeel der ministeries.

De Koning mag een andere dan de in het eerste lid bepaalde spilindex vaststellen.

Krachtens het tweede lid stelt de Koning de nieuwe bedragen vast die hernomen worden in de tabellen van de bijlage bij deze wet.

Art. 20.De terugvordering der verschuldigde sommen gebeurt door tussenkomst van de ontvangers van de Administratie van de BTW, registratie en domeinen.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met `s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 16 maart 2000.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT De Minister van Financiën, D. REYNDERS Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Zitting 1999-2000 Senaat : Parlementaire bescheiden.- Ontwerp van wet overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 337/1. - Ontwerp van wet niet-geëvoqueerd, nr. 337/2.

Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire bescheiden. - Ontwerp van wet, nr. 321/1. - Amendementen, nr. 321/2 en 3. - Verslag, nr. 321/4. - Tekst aangenomen door de Kamer, nr. 321/5.

Parlementaire handelingen. - Bespreking. Vergadering van 9 februari 2000. - Aanneming.Vergadering van 10 februari 2000.

Bijlage aan de wet van 16 maart 2000 TABEL A Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^