Etaamb.openjustice.be
Wet van 23 december 2005
gepubliceerd op 30 december 2005

Wet betreffende het generatiepact

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2005021175
pub.
30/12/2005
prom.
23/12/2005
ELI
eli/wet/2005/12/23/2005021175/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

23 DECEMBER 2005. - Wet betreffende het generatiepact (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II. - Middenstand HOOFDSTUK I. - Pensioenen der zelfstandigen

Art. 2.In artikel 3, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat vanaf 1 januari 2007 wordt het verminderd met : - 7 pct.voor het eerste jaar vervroeging, 6 pct. voor het tweede jaar vervroeging, 5 pct. voor het derde jaar vervroeging, 4 pct. voor het vierde jaar vervroeging en 3 pct. voor het vijfde jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 61e verjaardag; - 6 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 5 pct. voor het tweede jaar vervroeging, 4 pct. voor het derde jaar vervroeging en 3 pct. voor het vierde jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 62e verjaardag; - 5 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 4 pct. voor het tweede jaar vervroeging en 3 pct. voor het derde jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 63e verjaardag; - 4 pct. voor het eerste jaar vervroeging en 3 pct. voor het tweede jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 63e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 64e verjaardag; - 3 pct. voor het jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 64e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 65e verjaardag. »; 2° § 3ter, ingevoegd bij de programmawet (I) van 24 december 2002, wordt vervangen als volgt : « § 3ter.De vermindering bepaald in § 2 is niet van toepassing indien de belanghebbende een loopbaan van 45 kalenderjaren bewijst voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005.

De in het vorige lid bedoelde loopbaanvoorwaarde wordt vastgesteld op 44 kalenderjaren voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2006.

Onder kalenderjaren in de zin van vorige leden wordt verstaan de jaren waarvoor pensioenrechten kunnen geopend worden krachtens een of meerdere wettelijke Belgische pensioenregelingen in de zin van § 3 of krachtens een of meerdere wettelijke buitenlandse pensioenregelingen.

De kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een wettelijke buitenlandse regeling worden vermoed vervuld te zijn in het kader van de werknemersregeling zoals bedoeld in § 3, tweede lid, 2°. »

Art. 3.§ 1. Het pensioenbedrag, vastgesteld in toepassing van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie of in toepassing van artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt verhoogd met een bonus, op voorwaarde dat de zelfstandige die de volle leeftijd van 62 jaar heeft bereikt of een loopbaan van minstens 44 kalenderjaren bewijst, zijn beroepsbezigheid voortzet.

Dit voordeel dient evenwaardig te zijn, in nominale termen met de aan de loontrekkenden toegekende bonus krachtens artikel 7 van deze wet.

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het toepassingsgebied uitbreiden tot de pensioenen bedoeld in de artikelen 9 en 11 van het voornoemd koninklijk besluit van 30 januari 1997. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° het bedrag van de bonus;2° de voorwaarden en de modaliteiten waaronder de bonus wordt toegekend;3° de periodes van non-activiteit die voor de vaststelling van dit voordeel met een periode van beroepsbezigheid worden gelijkgesteld;4° de voorwaarden waaronder het bedrag van de bonus kan worden geproratiseerd. § 3. Dit artikel is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2007 en enkel voor de tijdvakken gepresteerd vanaf 1 januari 2006.

Art. 4.Artikel 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, gewijzigd bij de programmawet (I) van 24 december 2002, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 16.§ 1. In afwijking van artikel 3, § 1, en voor wat de vrouwen betreft, wordt de pensioenleeftijd gebracht op : 1° 61 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat;2° 62 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat;3° 63 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ingaat;4° 64 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat. § 2. Nochtans, voorzover voldaan is aan de voorwaarden van artikel 3, § 3, of van artikel 17, kan het rustpensioen, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan vóór de leeftijd bedoeld in de vorige paragraaf en ten vroegste op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag.

In het geval bedoeld in het vorige lid wordt het rustpensioen verminderd met 5 pct. per jaar vervroeging.

Voor de toepassing van het verminderingspercentage bedoeld in het vorige lid, wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn verjaardag die de inwerkingtreding van het pensioen onmiddellijk voorafgaat.

Wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2007 en uiterlijk op 1 december 2008, wordt het verminderd met : - 6 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 5 pct. voor het tweede jaar vervroeging, 4 pct. voor het derde jaar vervroeging, 3 pct. voor het vierde jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 61e verjaardag; - 5 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 4 pct. voor het tweede jaar vervroeging, 3 pct. voor het derde jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 62e verjaardag; - 4 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 3 pct. voor het tweede jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 63e verjaardag; - 3 pct. voor het jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 63e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 64e verjaardag. § 3. De vermindering voorzien in § 2, tweede en vierde lid, is niet van toepassing indien de belanghebbende : - een loopbaan van 43 kalenderjaren bewijst voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005; - een loopbaan van 44 kalenderjaren bewijst voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008.

Onder kalenderjaren in de zin van het vorige lid wordt verstaan de jaren waarvoor pensioenrechten kunnen geopend worden krachtens één of meerdere wettelijke Belgische pensioenregelingen in de zin van artikel 3, § 3, of krachtens een of meerdere wettelijke buitenlandse pensioenregelingen.

Voor de toepassing van het eerste lid, worden de kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een wettelijke buitenlandse regeling vermoed vervuld te zijn in het kader van de werknemersregeling zoals bedoeld in artikel 3, § 3, tweede lid, 2°. » HOOFDSTUK II. - Welvaartsaanpassing

Art. 5.§ 1. Om de twee jaar neemt de regering een beslissing over een financiële enveloppe voor een algemene welvaartsaanpassing van alle of sommige uitkeringen van de sociale zekerheid der zelfstandigen.

Hiertoe kan zij onder meer steunen op de verslagen van de Studiecommissie voor de Vergrijzing en de Hoge Raad voor Financiën.

Deze aanpassing kan een wijziging van een plafond, of inkomensdrempel of van een al dan niet minimale uitkering zijn. De nadere regels van de aanpassing kunnen in voorkomend geval, per regeling, per plafond of per inkomensdrempel of per uitkering binnen een regeling, of nog, per categorie van uitkeringsgerechtigde verschillen.

De in het eerste lid bedoelde beslissing wordt voor de eerste maal uiterlijk in het jaar 2006 genomen. § 2. De in § 1 bedoelde beslissing wordt voorafgegaan door een gezamenlijk advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven betreffende de verdeling en de hoegrootheid van de financiële middelen bepaald overeenkomstig deze wet en bestemd voor het structurele aanpassingsmechanisme aan de welvaart. Dit advies houdt rekening met de ontwikkeling van de beroepsinkomsten der zelfstandigen en de noodzaak tot een duurzaam financieel evenwicht in de sociale zekerheid der zelfstandigen. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de economische groei, de kost van de vergrijzing, de verhouding tussen het aantal uitkeringstrekkers en het aantal actieven, en de zorg om geen nieuwe inactiviteitsvallen te scheppen of bestaande te versterken.

Het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven kunnen ter zake onder meer steunen op de verslagen van de Studiecommissie voor de Vergrijzing en van de Hoge Raad voor Financiën. § 3. Bij gebreke van het advies bedoeld in § 2 vóór 15 september van het jaar waarin de in § 1 vermelde beslissing moet genomen worden, wordt een advies geacht gegeven te zijn en, neemt de regering de beslissing bedoeld in § 1 en motiveert deze omstandig.

In dit geval vraagt de regering een gezamenlijk advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven over haar gemotiveerde beslissing, zoals bedoeld in het vorige lid. Bij gebreke van een advies binnen de maand na de adviesaanvraag door de regering, wordt een advies geacht gegeven te zijn. § 4. Indien de regering afwijkt van het advies bedoeld in § 2 of § 3, dient zij dit uitdrukkelijk te motiveren. § 5. Met het oog op de uitvoering van de beslissing bedoeld in § 1, kan de Koning, bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de van kracht zijnde wettelijke bepalingen die binnen de verschillende uitkeringsstelsels van toepassing zijn, opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.

Art. 6.Vanaf 2008 stemt de in het vorige artikel vermelde enveloppe minimaal overeen met de som van volgende geraamde uitgaven in alle takken van de sociale zekerheid der zelfstandigen : - een jaarlijkse welvaartsaanpassing met 0,5 % van alle inkomensvervangende uitkeringen in de sociale zekerheid, met uitzondering van de forfaitaire uitkeringen; - een jaarlijkse welvaartsaanpassing van 1 % van alle forfaitaire uitkeringen; - een jaarlijkse verhoging van 1,25 % van de grenzen in aanmerking genomen voor de berekening van de inkomensvervangende uitkeringen.

Vanaf 2009 wordt de enveloppe om de twee jaar bepaald en toegekend.

Deze tweejaarlijkse enveloppe wordt op dezelfde wijze berekend als in het vorige lid, weze het dat de uitgaven alsdan geraamd worden voor elk jaar van de tweejaarlijkse periode.

TITEL III. - Pensioenen HOOFDSTUK I. - Bonus

Art. 7.§ 1. Het pensioenbedrag, vastgesteld in toepassing van artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt verhoogd met een bonus, op voorwaarde dat de werknemer die de volle leeftijd van 62 jaar heeft bereikt of een loopbaan van minstens 44 kalenderjaren bewijst, zijn beroepsbezigheid voortzet. § 2. De Koning bepaalt, na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor pensioenen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° het bedrag van de bonus, 2° de voorwaarden en de modaliteiten waaronder de bonus wordt toegekend, 3° de tijdvakken die voor de vaststelling van de bonus met een effectieve tewerkstelling worden gelijkgesteld, 4° de voorwaarden waaronder het bedrag van de bonus kan worden geproratiseerd. De Koning kan, na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor pensioenen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het toepassingsgebied uitbreiden tot de pensioenen bedoeld in artikel 7 van het voornoemd koninklijk besluit van 23 december 1996. § 3. Dit artikel is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2007 en enkel voor de tijdvakken gepresteerd vanaf 1 januari 2006. HOOFDSTUK II. - Informatie over pensioenen

Art. 8.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bepalingen van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot instelling van een « Infodienst Pensioenen » met toepassing van artikel 15, 5°, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wijzigen, opheffen en aanvullen teneinde : 1° een geïndividualiseerde informatieverstrekking over de pensioenrechten mogelijk te maken, zowel wat betreft de wettelijke pensioenen als de aanvullende pensioenen, zowel op verzoek als ambtshalve en dit op de tijdstippen die Hij bepaalt;2° de manier te bepalen waarop de betrokken pensioendiensten samenwerken, zowel onderling als met andere instellingen en organisaties. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, andere dan in het eerste lid bedoelde wettelijke bepalingen aanvullen, opheffen en wijzigen indien dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de in het eerste lid bedoelde doelstellingen.

De delegaties bedoeld in dit artikel gelden enkel gedurende een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad. HOOFDSTUK III. - Gedifferentieerde loonplafonds

Art. 9.In artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, laatst gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 23 december 1996, 23 april 1997 en 11 december 2001, wordt na het tiende lid een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : « Voor de jaren na 2006, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, vanaf welk tijdstip en in welke mate de in het vorige lid bedoelde aanpassing van toepassing zal zijn op het fictief loon dat voortvloeit uit tijdvakken van volledige werkloosheid, voltijds brugpensioen, volledige beroepsloopbaanonderbreking en volledig tijdskrediet. » HOOFDSTUK IV. - Meer jongeren tewerkstellen

Art. 10.In artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd bij de wetten van 15 mei 1984 en van 20 juli 1990, wordt een derde lid ingevoegd, luidend als volgt : « Worden, in uitvoering van artikel 31 van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van hoofdstuk 7 van Titel IV van de programmawet (I) van 24 december 2002, betreffende de harmonisering en de vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen, eveneens gelijkgesteld met werknemers vanaf 1 januari volgend op het jaar wanneer ze de leeftijd van achttien bereiken, de leerlingen (of de stagiairs) wier leerovereenkomst of gecontroleerde leerverbintenis (of stageovereenkomst in het kader van de vorming tot ondernemingshoofd) werd erkend overeenkomstig de voorwaarden bepaald bij de reglementering betreffende de voortdurende vorming van de middenstand en de leerlingen wier leerovereenkomst valt onder het toepassingsgebied van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst. Hetzelfde geldt voor jongeren die worden tewerkgesteld met een overeenkomst voor socioprofessionele inpassing erkend door de Gemeenschappen en Gewesten, vanaf 1 januari van het jaar volgend op dat waarin ze de leeftijd van achttien bereiken. » HOOFDSTUK V. - Minimumrecht per loopbaanjaar

Art. 11.In artikel 8 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 21 maart 1997, 10 juni en 11 december 2001 en 5 november 2002, wordt een § 10 ingevoegd, luidend als volgt : « § 10. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor pensioenen : 1° de in § 1 van dit artikel bedoelde bedragen en pensioenbedragen verhogen;2° de modaliteiten van de in § 1, eerste lid, 1°, vermelde duur van de loopbaan vaststellen;3° het toepassingsgebied van dit artikel uitbreiden tot loopbaanjaren opgebouwd in andere pensioenregelingen.» HOOFDSTUK VI. - Gewaarborgd minimumpensioen

Art. 12.In artikel 33 van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het tweede lid wordt opgeheven;b) in het derde lid, worden een 3° en 4° toegevoegd, luidend als volgt : « 3° de wijze waarop de breuk waarvan sprake in het vorig lid wordt vastgesteld;4° welke perioden, tijdens dewelke belanghebbende zijn beroepsloopbaan heeft onderbroken, in aanmerking worden genomen voor de opening van het recht bedoeld bij dit artikel.»; c) het derde lid wordt aangevuld als volgt : « In uitvoering van dit lid mag de Koning hierbij telkens een onderscheid maken naargelang de duur van de tewerkstelling.»

Art. 13.In artikel 33bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2004, wordt een tweede lid toegevoegd luidende : « In de uitvoering van het eerste lid mag de Koning hierbij telkens een onderscheid maken naargelang de duur van de tewerkstelling. »

Art. 14.In artikel 34 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de laatste zin van het eerste lid wordt opgeheven;b) in het tweede lid, worden een 3° en een 4° toegevoegd, luidend als volgt : « 3° de wijze waarop de breuk waarvan sprake in het vorig lid wordt vastgesteld;4° welke perioden, tijdens welke de overleden echtgenoot zijn beroepsloopbaan heeft onderbroken, in aanmerking worden genomen voor de opening van het recht bedoeld bij dit artikel.»; c) het derde lid wordt aangevuld als volgt : « In uitvoering van dit lid mag de Koning hierbij telkens een onderscheid maken naargelang de duur van de tewerkstelling.»

Art. 15.Artikel 34bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2004, wordt aangevuld met een tweede lid, luidende : « In de uitvoering van het eerste lid, mag de Koning hierbij telkens een onderscheid maken naargelang de duur van de tewerkstelling. » HOOFDSTUK VII. - Toepassingssfeer van de hoofdstukken V en VI

Art. 16.De hoofdstukken V en VI zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 oktober 2006. HOOFDSTUK VIII. - Inwerkingtreding

Art. 17.Deze titel treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van artikel 10 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2004.

TITEL IV. - Werk HOOFDSTUK I. - Wijziging van de programmawet van 8 april 2003

Art. 18.Artikel 52 van de programmawet van 8 april 2003 wordt opgeheven.

Art. 19.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van artikel 18. HOOFDSTUK II. - De experimenten tot invoering van specifieke loonbarema's voor nieuwe intreders in ondernemingen Afdeling 1. - Begripsomschrijving

Art. 20.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° specifieke loonbarema's : de specifieke loonbarema's waarvan de nadere regelen door de Koning worden vastgelegd;deze specifieke loonbarema's zullen leiden tot afgevlakte loonbarema's die afwijken van de loonbarema's gebaseerd op leeftijds- en anciënniteitsstructuur die de werkgever moet naleven; 2° nieuwe intreders : de door de Koning omschreven werknemers met inbegrip van werknemers die met nieuwe intreders kunnen worden gelijkgesteld;3° overeenkomst : de overeenkomst betreffende een experiment tot invoering van specifieke loonbarema's voor nieuwe intreders in ondernemingen;4° minister : de minister tot wiens bevoegdheid Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg behoort;5° werkgeversvertegenwoordigers : de representatieve werkgeversorganisaties;6° werknemersvertegenwoordigers : a) in de ondernemingen waar een vakbondsafvaardiging voor de betrokken werknemers bestaat : de leden van de vakbondsafvaardiging en van de representatieve werknemersorganisaties;b) in de ondernemingen waar er geen vakbondsafvaardiging voor de betrokken werknemers bestaat : de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties;7° commissie : de begeleidingscommissie opgericht krachtens artikel 27. Afdeling 2. - Experimenten tot invoering van specifieke loonbarema's

voor nieuwe intreders in ondernemingen

Art. 21.§ 1. Om de uitvoering van experimenten tot invoering van specifieke loonbarema's voor nieuwe intreders in ondernemingen mogelijk te maken en alleen voorzover dit voor het experiment noodzakelijk is, kan de Koning, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, de werkgever toestemming geven om tijdelijk af te wijken van de bepalingen van artikelen 19, 26 en 31 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités om af te wijken van de bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten die loonbarema's bevatten waardoor de werkgever gebonden is. § 2. Het verlenen van de in § 1 bedoelde afwijking gebeurt alleen in het kader van een overeenkomst voor een experiment tot invoering van specifieke loonbarema's voor nieuwe intreders in ondernemingen die door de minister, de werkgever of de vertegenwoordigers van de werkgevers en de werknemersvertegenwoordigers van de betrokken ondernemingen is ondertekend.

Art. 22.De overeenkomst voor een experiment tot invoering van specifieke loonbarema's voor nieuwe intreders in ondernemingen omvat inzonderheid : 1° een algemene beschrijving van het experiment;2° de duur van het experiment;3° de bepalingen waarvan de werkgever kan afwijken en de grenzen van die afwijking;4° een beschrijving van de maatregelen die op ondernemingsvlak worden genomen die leiden tot een preventief leeftijdsbewust personeelsbeleid;5° de voorwaarden waaronder het experiment vóór het verstrijken van de termijn kan worden beëindigd;6° de modaliteiten betreffende de periodieke en eindbeoordeling van het experiment alsook betreffende de controle ervan op het vlak van de onderneming.

Art. 23.De Koning kan de nadere regelen van de in artikel 22, 4°, bedoelde maatregelen bepalen. Afdeling 3. - Procedure

Art. 24.De werkgever die een overeenkomst wenst te ondertekenen zendt aan de minister een ontwerp van overeenkomst waarin de bij artikel 22 bedoelde vermeldingen zijn opgenomen. In ondernemingen waar geen vakbondsafvaardiging bestaat, wordt het ontwerp van overeenkomst vooraf aan het advies van de commissie onderworpen.

De minister stuurt ter informatie het ontwerp van overeenkomst naar de voorzitter van het betrokken paritair comité.

De door de Koning aangewezen ambtenaren delen de minister hun advies over het ontwerp van overeenkomst mee.

Art. 25.De minister ondertekent samen met de werkgever of de vertegenwoordigers van de betrokken werkgever en de werknemersvertegenwoordigers van de betrokken onderneming, de overeenkomst waarbij de voorwaarden van dit hoofdstuk worden nageleefd.

Art. 26.§ 1. De Koning stelt de bepalingen vast waarvan de onderneming krachtens artikel 21 kan afwijken, evenals de voorwaarden ervan.

Een werkgever die de bepalingen van de overeenkomst niet naleeft verliest de mogelijkheid die hem bij koninklijk besluit wordt toegekend. § 2. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van dit hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten ervan.

Deze ambtenaren oefenen het toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.

Art. 27.Door de Koning wordt bij de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg een begeleidingscommissie voor de overeenkomsten voor een experiment tot invoering van specifieke loonbarema's voor nieuwe intreders in ondernemingen ingesteld, die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de minister, van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, van de representatieve werkgeversorganisaties en van de representatieve werknemersorganisaties. De Koning bepaalt de samenstelling en de werkwijze van de commissie. Hij benoemt de leden ervan.

Naast de specifieke taken wordt de commissie bovendien belast met een algemene taak van begeleiding en beoordeling van de experimenten. Zij kan haar advies geven over om het even welke kwestie in verband met de toepassing van dit hoofdstuk, zijn uitvoeringsbesluiten en de overeenkomsten zelf. HOOFDSTUK III. - Vereenvoudiging van de sociale balans

Art. 28.In artikel 45 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid, gewijzigd bij de wet van 26 maart 1999, wordt het derde lid vervangen als volgt : « Het in het eerste lid bedoelde overzicht herneemt tevens per type overeenkomst, het aantal personen dat een opleiding gekregen heeft ten laste of op aanvraag van de onderneming. »

Art. 29.Artikel 28 treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit dat de Koning na overleg in de Ministerraad neemt op basis van artikel 45, vijfde lid, van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid, en dat bepaalt dat het overzicht van het aantal betrokken werknemers per maatregel ten gunste van de tewerkstelling, genomen door of krachtens een wet of een reglement, per onderneming, onder dezelfde vorm en binnen dezelfde termijnen, verstrekt wordt door een administratieve overheid of door een door de overheid erkende instelling. HOOFDSTUK IV. - Verhoging van opleidingsinspanningen

Art. 30.Wanneer de globale inspanningen inzake opleiding van alle werkgevers die ressorteren onder de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten samen niet minstens 1,9 pct. van de totale loonmassa van die ondernemingen bedragen, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en onder de voorwaarden en modaliteiten die Hij bepaalt, voor de ondernemingen behorend tot de sectoren die onvoldoende opleidingsinspanningen realiseren, de werkgeversbijdrage voor de financiering van het educatief verlof verhogen met 0,05 pct.

Voor de toepassing van het vorige lid wordt beschouwd als sector die onvoldoende opleidingsinspanning realiseert, de sector waar geen sectoraal akkoord van kracht is inzake bijkomende opleidingsinspanningen dat niet minstens jaarlijks de inspanning met 0,1 % verhoogt of niet minstens voorziet in een toename van de participatiegraad aan vorming en opleiding met 5 %. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden waaraan het sectoraal akkoord inzake bijkomende opleidingsinspanningen moet voldoen om beschouwd te worden als een voldoende verhoging van de opleidingsinspanningen, waarbij inzonderheid rekening zal worden gehouden met de eventuele aanpassing van de bijdragen voor het sectorale opleidingsfonds, het toekennen van opleidingstijd per werknemer individueel of collectief, het aanbieden en het ingaan van een vormingsaanbod buiten de werkuren en stelsels van collectieve opleidingsplanning via de ondernemingsraad.

Voor toepassing van het eerste lid kan, ten vroegste met ingang van 1 januari 2007, het percentage van 1,9 vervangen worden door een hoger percentage, vastgesteld door de Koning na advies van de Nationale Arbeidsraad, zonder dat dit percentage 0,2 procentpunten hoger mag liggen dan dit dat van toepassing was in het vorige jaar. HOOFDSTUK V. - Activerend beleid bij herstructureringen Afdeling 1. - Toepassingsgebied

Art. 31.Dit hoofdstuk is van toepassing op de werkgevers op wie de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing is, en op al hun werknemers.

In afwijking van het vorige lid is dit hoofdstuk niet van toepassing op de werknemers die op het ogenblik van de aankondiging van het collectief ontslag niet ten minste één jaar ononderbroken dienstanciënniteit hebben.

Voor toepassing van het vorige lid, kan de Koning bepalen wat moet verstaan worden onder collectief ontslag en onder het ogenblik van aankondiging van het collectief ontslag.

Art. 32.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° andere categorieën van werknemers, waarvoor Hij een activerend beleid bij herstructureringen niet nodig acht, uitsluiten uit het toepassingsgebied van dit hoofdstuk;2° sommige werkgevers uitsluiten van het toepassingsgebied, inzonderheid rekening houdende met het aantal in dienst zijnde werknemers. Afdeling 2. - Oprichting van een tewerkstellingscel bij

herstructurering

Art. 33.De werkgever in herstructurering, die sommige of alle bij die herstructurering met ontslag bedreigde werknemers wil ontslaan in het kader van het brugpensioen op een leeftijd lager dan de normaal in de onderneming geldende brugpensioenleeftijd, moet voor de werknemers die in het kader van deze herstructurering kunnen worden ontslagen overgaan tot de oprichting van een tewerkstellingcel, die als taak heeft om de met ontslag bedreigde werknemers maximale kansen op wedertewerkstelling te geven.

Voor de toepassing van deze afdeling bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° wat wordt beschouwd als een werkgever in herstructurering;2° wat wordt verstaan onder de normaal in de onderneming geldende brugpensioenleeftijd;3° wat wordt verstaan onder werknemers ontslagen in het kader van de herstructurering;4° de voorwaarden waaraan de tewerkstellingscel moet voldoen opdat de ontslagen werknemers in aanmerking zouden komen voor de inschakelingvergoeding bedoeld in afdeling 3. Voor de toepassing van deze afdeling kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de werkgevers toestaan hun verplichtingen na te komen door een beroep te doen op de reconversie- en wedertewerkstellingsmaatregelen die bij wet en met name op het niveau van de gewesten zijn ingesteld en die dezelfde doelstellingen nastreven.

Art. 34.De werknemers die ontslagen worden in het kader van de herstructurering en die wensen een beroep te doen op de diensten van de tewerkstellingscel, kunnen zich bij deze tewerkstellingscel inschrijven.

Art. 35.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, voor ondernemingen met minder dan 100 werknemers en voor ondernemingen die overgaan tot een collectief ontslag van minder dan 20 werknemers, onder de voorwaarden en modaliteiten die Hij bepaalt, met de oprichting van een tewerkstellingscel, zoals bedoeld in artikel 33, gelijkstellen de medewerking van de werkgever aan een overkoepelende tewerkstellingscel waarin meerdere werkgevers in herstructurering participeren. Afdeling 3. - Inschakelingvergoeding voor de werknemers

Art. 36.De werkgever in herstructurering bedoeld in artikel 33 en zijn uitvoeringsbesluiten, is gehouden aan elke in het kader van de herstructurering ontslagen werknemer die op het ogenblik van de aankondiging van het collectief ontslag minstens 45 jaar is en die zich ingeschreven heeft bij de tewerkstellingscel, gedurende een periode van zes maanden een inschakelingsvergoeding te betalen die gelijk is aan het lopend loon en de voordelen verworven krachtens de overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

De in het vorige lid bedoelde inschakelingsvergoeding wordt gelijkgesteld met een opzeggingsvergoeding die wordt toegekend wanneer de werkgever de overeenkomst beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de opzeggingstermijn vastgesteld in de artikelen 59, 82, 83, 84 en 115 van voormelde wet van 3 juli 1978. Ze vervangt geheel of gedeeltelijk de opzeggingsvergoeding die aan de werknemer wordt toegekend in toepassing van artikel 39 van de voormelde wet van 3 juli 1978. Deze inschakelingsvergoeding wordt maandelijks betaald overeenkomstig de bepalingen van artikel 39bis van dezelfde wet.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toepassingsmodaliteiten met betrekking tot de betaling van de in het eerste lid bedoelde inschakelingsvergoeding tijdens periodes van werkhervatting van de werknemer. Hij kan daarbij, in afwijking van het eerste lid, inzonderheid voorzien in een beperking van het aan de werknemer te betalen bedrag.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, in welke gevallen en onder welke voorwaarden en modaliteiten de werknemer de inschakelingsvergoeding verliest.

Art. 37.§ 1. In afwijking van de voormelde wet van 3 juli 1978, en voor zover de werknemer bedoeld in artikel 36 recht heeft op een opzeggingstermijn van 6 maanden of minder, moet de werkgever de arbeidsovereenkomst beëindigen door middel van de uitbetaling van de inschakelingsvergoeding gedurende zes maanden overeenkomstig artikel 36, eerste lid. § 2. In afwijking van de voormelde wet van 3 juli 1978, en voor zover de werknemer bedoeld in artikel 36 recht heeft op een opzeggingstermijn van meer dan 6 maanden, moet de arbeidsovereenkomst ten laatste beëindigd worden de laatste dag van de zevende maand voorafgaand aan het einde van de opzeggingstermijn. Aan die werknemer is een opzeggingsvergoeding verschuldigd die overeenkomt met de op dat ogenblik nog te lopen opzeggingstermijn.

Deze vergoeding is samengesteld uit : 1° de inschakelingsvergoeding bedoeld in artikel 36;2° het eventueel saldo van de verbrekingsvergoeding, dat zal betaald worden na afloop van de periode gedekt door de inschakelingsvergoeding.

Art. 38.Indien het brutobedrag van de aan een arbeider overeenkomstig artikel 37, § 1, betaalde inschakelingsvergoeding groter is dan het brutobedrag van de opzeggingsvergoeding die de werkgever verschuldigd zou geweest zijn in toepassing van de voormelde wet van 3 juli 1978, kan de werkgever de terugbetaling bekomen van het verschil bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.

Voor de toepassing van het vorige lid kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen welke procedure en onder welke voorwaarden en modaliteiten de werkgever de terugbetaling van het verschil tussen beide vergoedingen kan bekomen.

Het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers bedoeld bij artikel 9 van de wet van 28 juni 1966 betreffende de schadeloosstelling van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van ondernemingen, kan onder dezelfde voorwaarden de bij het eerste lid bedoelde terugbetaling vragen wanneer het tussenkomt op basis van artikel 2 van de wet van 30 juni 1967 tot verruiming van de opdracht van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers. Afdeling 4. - Slotbepalingen

Art. 39.In artikel 7, § 1, derde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2004, wordt een littera z) toegevoegd, luidend als volgt : « z) de terugbetaling verzekeren aan de werkgever of aan het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers van het bedrag bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact. »

Art. 40.In geval van gerechtelijk akkoord blijft de inschakelingsvergoeding verschuldigd en wordt ze betaald volgens de toepasselijke modaliteiten. De uitvoeringsmiddelen om tot betaling te komen van de inschakelingsvergoeding wordt niet opgeschorst door het effect van het gerechtelijk akkoord.

Art. 41.Artikel 19, 3°bis van de hypotheekwet van 16 december 1851, ingevoegd bij de wet van 12 april 1965, vervangen bij de wet van 13 januari 1977 en gewijzigd bij de wet van 22 januari 1985, opnieuw vervangen bij de wet van 26 juni 2002 en gewijzigd bij de programmawet van 8 april 2003, wordt aangevuld als volgt : « De inschakelingsvergoeding bedoeld in de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact. » HOOFDSTUK VI. - Wijzigingen aan de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen

Art. 42.Artikel 51 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, wordt vervangen als volgt : «

Art. 51.Bij verzuim van de werkgever is het Fonds eveneens belast met de betaling aan de werknemers van de aanvullende vergoeding bij brugpensioen bedoeld in artikel 8.

Het Fonds kan enkel tussenkomen voor de door de Koning aangewezen categorieën van werknemers.

De Koning kan een maximumbedrag vastleggen voor de betalingen die door het Fonds uitgevoerd worden. »

Art. 43.Artikel 52 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 52.In afwijking van de artikelen 35 en 51, is het Fonds belast met de betaling van de aanvullende vergoeding bij brugpensioen, aan de werknemers die, vanaf 50 jaar, in de onderneming werden aangeworven en het voorwerp hebben uitgemaakt van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, overeenkomstig het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, voorzover hun aanwerving niet plaatsvindt binnen twee jaar na een eerdere dienstperiode bij dezelfde werkgever of een onderneming van de groep waartoe de onderneming behoort.

De werknemers moeten daarenboven op het ogenblik van hun ontslag één jaar anciënniteit hebben in de onderneming waarin deze onmiddellijke aangifte van tewerkstelling werd gedaan.

Het Fonds betaalt de aanvullende vergoeding bij brugpensioen bedoeld in het eerste lid echter slechts vanaf de eerste dag van de maand volgend op deze waarop de persoon die gerechtigd is op deze aanvullende vergoeding bij brugpensioen de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.

De Koning kan een maximumbedrag vastleggen voor de betalingen die door het Fonds uitgevoerd worden. »

Art. 44.In artikel 56 van dezelfde wet, wordt tussen het eerste en het tweede lid, een lid ingevoegd, luidende : « Wat betreft de opdracht bedoeld in artikel 52, worden de inkomsten van het Fonds gevormd uit een toewijzing ten laste van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.

Deze toewijzing bestaat uit een gedeelte van de bijzondere werkgeversbijdrage bedoeld in het koninklijk besluit van 30 maart 1990 tot uitvoering van het artikel 268 van de programmawet van 22 december 1989 en het artikel 141 van de wet van 29 december 1990. »

Art. 45.Artikel 89, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « 5° Artikel 52 is van toepassing op de werknemers van 50 jaar of meer die in de onderneming het voorwerp hebben uitgemaakt van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, overeenkomstig het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, na de datum van bekendmaking van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact. » HOOFDSTUK VII. - Administratieve geldboete voor de werkgevers die de verplichtingen inzake outplacement-begeleiding niet naleven

Art. 46.In de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten wordt een artikel 13bis ingevoegd, luidende : «

Art. 13bis.§ 1. Aan de werkgever die overeenkomstig artikel 15 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, ertoe gehouden is om een bijdrage te betalen aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening wanneer is vastgesteld door het werkloosheidsbureau dat hij de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 13 en 14 van voormelde wet van 5 september 2001 niet heeft nageleefd, kan een administratieve geldboete van 1 800 euro opgelegd worden. § 2. De vaststelling van de niet-naleving bedoeld in § 1, geschiedt middels een proces-verbaal dat door de ambtenaar die het dossier behandelt, wordt opgesteld en dat bewijswaarde heeft tot het bewijs van het tegendeel op voorwaarde dat een afschrift ervan naar de werkgever wordt gestuurd binnen een termijn van veertien dagen die ingaat op de dag volgend op de vaststelling van de inbreuk. Een exemplaar van het proces-verbaal waarin de inbreuk wordt vastgesteld, wordt naar de door de Koning aangewezen ambtenaar gestuurd.

De door de Koning aangewezen ambtenaar beslist, nadat de werkgever de mogelijkheid werd geboden zijn verweermiddelen naar voren te brengen, of een in § 1 bedoelde administratieve geldboete moet worden opgelegd.

Deze administratieve geldboete wordt opgelegd volgens dezelfde voorwaarden en in zoverre dezelfde regels zoals die bedoeld in de artikelen 1ter, 2, 3, 7, § 4, eerste en derde lid, 8, 9 en 13 worden nageleefd.

De Koning bepaalt de termijn en de nadere regels voor de betaling van de administratieve geldboete die door de ambtenaar bedoeld in het eerste lid wordt opgelegd. § 3. De administratieve geldboete wordt gestort aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. Zij wordt toegewezen aan het outplacement van de werknemers die niet genoten van de outplacementbegeleiding bedoeld in de artikelen 13 en 14 van de voormelde wet van 5 september 2001. » HOOFDSTUK VIII. - Bijdragen en inhoudingen op pseudo-brugpensioenen

Art. 47.In artikel 141, § 1, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, vervangen bij de wet van 1 april 2003 en gewijzigd bij de programmawetten van 8 april 2003 en 27 december 2004, wordt het vijfde lid aangevuld met de volgende woorden : « en voorzover de werkgever die de aanvullende vergoeding toekent, onder de toepassing valt van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités. »

Art. 48.In artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op de invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Deze inhouding mag niet tot gevolg hebben dat het bedrag van de vermelde sociale uitkeringen, die in de situaties bedoeld in het eerste lid, 3° tot 5°, worden verhoogd met de aanvullende vergoeding, wordt verminderd tot een bedrag lager dan 938,50 euro per maand, verhoogd met 191,94 euro voor de rechthebbenden met gezinslast.»; 2° tussen het vijfde en het zesde lid worden de volgende leden ingevoegd : « Voor het conventioneel brugpensioen moet de debiteur van de aanvullende vergoeding, bedoeld in het eerste lid, 3°, de inhouding, berekend overeenkomstig de voorgaande leden, echter verrichten op de totaliteit van het conventioneel brugpensioen bij elke betaling ervan. Indien de aanvullende vergoeding door verscheidene debiteurs wordt betaald, moet degene die het belangrijkste gedeelte betaalt, de in het voorgaande lid bedoelde inhouding verrichten.

De gegevens betreffende het eerste gedeelte van het conventioneel brugpensioen en betreffende de gezinslast, worden door de uitbetalingsinstellingen van de werkloosheidsuitkeringen medegedeeld aan de debiteurs die de inhouding moeten verrichten, overeenkomstig het zesde en het zevende lid. Deze debiteurs zijn burgerlijk verantwoordelijk voor deze inhouding.

De inhoudingen verricht krachtens dit besluit mogen noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks, tot gevolg hebben dat de last van de debiteurs van het brugpensioen wordt verhoogd. Ieder met deze bepaling strijdig beding in een contract of overeenkomst is van rechtswege nietig. »; 3° het artikel wordt aangevuld met de volgende leden : « Indien de sociale uitkering bedoeld in het eerste lid, 4°, een uitkering is toegekend bij vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking in toepassing van artikel 103quater van de herstelwet van 22 januari 1985, worden de grensbedragen bedoeld in het tweede lid, na herwaardering en indexering, gehalveerd. Indien de sociale uitkering bedoeld in het eerste lid, 4°, een uitkering is toegekend bij loopbaanvermindering bedoeld in artikel 103quater van de herstelwet van 22 januari 1985, worden de grensbedragen bedoeld in het tweede lid, na herwaardering en indexering, vermenigvuldigd met 1/5. »

Art. 49.Artikel 50, § 1, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, vervangen bij de wet van 1 april 2003 en gewijzigd bij de programmawetten van 8 april 2003 en 27 december 2004, wordt vervangen als volgt : « § 1. Op de volgende uitkeringen en vergoedingen wordt een inhouding verricht ten belope van : 1° 1 % op het conventioneel brugpensioen met inbegrip van het halftijds brugpensioen, waarvan het eerste gedeelte geldt als werkloosheidsuitkering en waarvan de aanvullende vergoeding betaald wordt, hetzij door de werkgever, hetzij door een daartoe aangewezen instelling; 3 % op het voltijds conventioneel brugpensioen voor de werknemers voor wie het voltijds conventioneel brugpensioen ingaat na 31 december 1996 en die in kennis werden gesteld van hun ontslag na 31 oktober 1996, behalve wanneer deze werknemers ontslagen zijn met toepassing van afdeling III van het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen voor zover de erkenning als onderneming in moeilijkheden of herstructurering werd afgeleverd vóór 1 november 1996; 2° 1 % op de werkloosheidsuitkeringen verhoogd met een aanvullende vergoeding verleend met toepassing van het koninklijk besluit van 19 september 1980 betreffende het recht op werkloosheidsuitkeringen en op aanvullende vergoedingen van ontslagen bejaarde grensarbeiders of die op volledige werkloosheid zijn gesteld;3° 3 % op de sociale uitkering, telkens verhoogd met de aanvullende vergoeding, in elke maand waarin de werkgever in toepassing van artikel 268, § 1, van de programmawet van 22 december 1989 of van artikel 141, § 1, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, een bijzondere werkgeversbijdrage verschuldigd is. Deze inhouding samen met de inhouding bedoeld in het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op de invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen mag niet tot gevolg hebben dat het bedrag van de vermelde sociale uitkeringen verhoogd met de aanvullende vergoeding, wordt verminderd tot een bedrag lager dan 938,50 euro per maand, verhoogd met 191,94 euro voor de rechthebbenden met gezinslast.

De bedragen vermeld in het vorige lid zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100). Deze bedragen worden aangepast overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

De verhoging of de vermindering wordt toegepast vanaf de dag bepaald in artikel 6, 3°, van voornoemde wet. De nieuwe bedragen worden bekomen door de basisbedragen te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200n, waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex, zonder dat een intermediaire afronding geschiedt. De spilindex volgend op deze vermeld in het vorige lid wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door 4 cijfers. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het ten minste 5 bereikt.

Wanneer het overeenkomstig de vorige leden berekende bedrag een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.

De overeenkomstig de vorige leden bekomen basisbedragen worden verhoogd door vermenigvuldiging met de coëfficiënten die werden vastgesteld door de Nationale Arbeidsraad met het oog op de herwaardering van het begrensde bruto maandloon en van de aanvullende vergoedingen. Voor het jaar 2002 geschiedt dit door vermenigvuldiging met 1,010 maal 1,012 maal de coëfficiënt vastgesteld voor 2002. Op 1 januari van elk daaropvolgend jaar wordt deze reeks vervolledigd door vermenigvuldiging met de nieuwe coëfficiënt geldend voor de brugpensioenen die sinds ten minste één jaar zijn aangevangen.

Wanneer het overeenkomstig het vorige lid berekende bedrag een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.

In geval van halftijds brugpensioen worden de overeenkomstig de vorige leden bekomen bedragen gehalveerd en afgerond overeenkomstig het vorige lid.

Indien de sociale uitkering bedoeld in het eerste lid, 3°, een uitkering is toegekend bij vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking in toepassing van artikel 103quater van de herstelwet van 22 januari 1985, worden de grensbedragen bedoeld in het tweede lid, na herwaardering en indexering, gehalveerd en afgerond overeenkomstig het zevende lid.

Indien de sociale uitkering bedoeld in het eerste lid, 3°, een uitkering is toegekend bij loopbaanvermindering bedoeld in artikel 103quater van de herstelwet van 22 januari 1985, worden de grensbedragen bedoeld in het tweede lid, na herwaardering en indexering, vermenigvuldigd met 1/5 en afgerond overeenkomstig het zevende lid.

De Koning bepaalt met betrekking tot de in het eerste lid, 3° bedoelde vergoeding, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de specifieke regels en modaliteiten inzake de berekening en de inning van de in het eerste lid bedoelde inhouding. Hij kan eveneens in afwijking van het tweede lid en onder de voorwaarden en volgens de nadere regels die Hij bepaalt, een vervangende niet-periodieke werknemersbijdrage voorzien, in te houden door de werkgever. Deze vervangende bijdrage wordt gelijkgesteld met een socialezekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de aangifte met verantwoording van de bijdrage, de betalingstermijn, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling belast met de inning en de invordering van de bijdragen. De opbrengst van deze bijdrage wordt door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid overgemaakt op een speciale rekening van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de indexatiemodaliteiten van de in het eerste lid bedoelde bedragen, alsmede de modaliteiten van de herwaardering van het begrensde bruto maandloon en van de aanvullende vergoeding, alsook de specifieke modaliteiten voor vergoedingen die niet periodiek worden betaald. Hij kan eveneens, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het eerste lid bedoelde percentages wijzigen of de inhouding uitdrukken in een forfaitair bedrag.

De inhouding wordt berekend op het totale bedrag van de uitkeringen en vergoedingen bedoeld in het eerste lid, 1°, 2° of 3°. Onverminderd de in het vorige lid voorziene mogelijkheid tot afwijking door de Koning, wordt de inhouding door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening verricht op het bedrag van de werkloosheidsuitkering. »

Art. 50.Artikel 2, vijfde lid, tweede streepje, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, wordt aangevuld als volgt : « en de periode gedurende dewelke de aanvullende vergoeding wordt toegekend, waarbij inzonderheid rekening wordt gehouden met het al dan niet doorbetalen tot aan het opnemen van het pensioen of het brugpensioen. »

Art. 51.Artikel 268, § 1, derde lid, tweede streepje, van de programmawet van 22 december 1989, zoals vervangen bij de wet van 1 april 2003 en gewijzigd bij de wetten van 8 april 2003 en 27 december 2004, wordt aangevuld als volgt : « en de periode gedurende welke de aanvullende vergoeding wordt toegekend, waarbij inzonderheid rekening wordt gehouden met het al dan niet doorbetalen tot aan het opnemen van het pensioen of het brugpensioen. »

Art. 52.In artikel 141, § 1, zesde lid, van de wet van 29 december 1990, zoals vervangen bij de wet van 1 april 2003 en gewijzigd bij de wetten van 8 april 2003 en 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede streepje wordt aangevuld als volgt : « en de periode gedurende dewelke de aanvullende vergoeding wordt toegekend, waarbij inzonderheid rekening wordt gehouden met het al dan niet doorbetalen tot aan het opnemen van het pensioen of het brugpensioen.»; 2° het lid wordt aangevuld met het volgende streepje : « - de werkgever bij het toekennen van de aanvullende vergoeding aan de werknemer die zijn arbeidsprestaties verminderd heeft in een ander stelsel dan dit bedoeld in § 5 : a) deze werknemer al of niet vrijstelt van de uitoefening van de normaal, volgens het terzake toegepaste stelsel, nog te verrichten arbeidsprestaties;b) al of niet overgaat tot de vervanging van de werknemer voor de niet meer door hem gepresteerde arbeidstijd.»

Art. 53.In artikel 152, tweede lid van de programmawet van 27 december 2004, worden de woorden « na de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk » vervangen door de woorden « na een datum te bepalen door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, zonder dat deze datum vroeger mag liggen dan 1 oktober 2005 » HOOFDSTUK IX. - Seniorvakantie

Art. 54.In artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, derde lid, wordt aangevuld met een littera x, luidend als volgt : « x) met behulp van de organismen opgericht krachtens punt i) de uitbetaling verzekeren van seniorvakantie-uitkeringen voor de seniorvakantiedagen bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, ingevoegd bij de wet van december 2005.»; 2° een § 1quater wordt ingevoegd, luidend als volgt : « § 1quater.De werknemer die op 31 december van het vakantiedienstjaar de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, heeft in het vakantiejaar tijdens de tewerkstelling als loontrekkende recht op de seniorvakantiedagen bedoeld in § 1, derde lid, x), indien hij ingevolge werkloosheid in het vakantiedienstjaar, gedurende het vakantiejaar geen recht heeft op vier weken betaalde vakantie.

De werknemer bedoeld in het eerste lid kan, na uitputting van de gewone vakantiedagen waarop hij eventueel gerechtigd is, voor de seniorvakantiedagen seniorvakantie-uitkeringen bekomen.

De seniorvakantie-uitkering wordt voor de toepassing van dit artikel beschouwd als een werkloosheidsuitkering. Zij wordt toegekend onder de voorwaarden en de modaliteiten die door de Koning worden vastgesteld, ten laste van de werkloosheidsverzekering. De Koning bepaalt eveneens wat verstaan wordt onder « ingevolge werkloosheid in het vakantiedienstjaar, gedurende het vakantiejaar geen recht heeft op vier weken betaalde vakantie », zoals vermeld in het eerste lid, en welke regelen toegepast worden ten aanzien van werknemers die in het vakantiedienstjaar tewerkgesteld zijn geweest met toepassing van de vakantieregeling geldend voor openbare diensten of van een regeling van uitgestelde bezoldiging als leerkracht. »

Art. 55.Artikel 5 van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, gewijzigd bij de wet van 22 mei 2001, wordt aangevuld met het volgende lid : « De oudere werknemers, die aan de krachtens artikel 7, § 1quater, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gestelde voorwaarden voldoen, hebben recht op aanvullende vakantiedagen ten belope van maximum vier weken, verminderd met de bij deze wet bedoelde vakantiedagen. » HOOFDSTUK X. - Uitzendarbeid

Art. 56.Artikel 1 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, gewijzigd bij de wetten van 30 maart en 21 december 1994, 26 juli 1996, 5 september 2001 en door de programmawet (I) van 24 december 2002, wordt aangevuld als volgt : « § 7. De tewerkstelling in het kader van een tewerkstellingstraject erkend door het gewest waar de vestiging ligt waarin de werknemer tewerkgesteld wordt kan tijdelijke arbeid uitmaken voorzover zij met een arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid wordt uitgevoerd en mits voorafgaandelijk wordt ter kennis gebracht volgens door de Koning bepaalde procedure.

De duur van de tijdelijke arbeid is beperkt tot een periode van zes maand, verlenging met een totale duur van zes maand is mogelijk mits volgens de procedure nader bepaald door de Koning.

De doelgroepen die in aanmerking komen voor de toepassing van een tewerkstellingstraject bepaald in het eerste lid, betreffen de niet-werkende werkzoekende en de leefloontrekkers. De Koning kan de doelgroepen wijzigen na overleg in de Ministerraad. HOOFDSTUK XI. - Wijziging van artikel 13 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers

Art. 57.§ 1. In artikel 13 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Dit recht wordt niet toegekend aan een werknemer die niet ten minste één jaar ononderbroken dienstanciënniteit heeft, wanneer het ontslag wordt gegeven om een dringende reden of in geval van brugpensioen wanneer de bruggepensioneerde niet beschikbaar moet blijven op de arbeidsmarkt zoals omschreven door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.»; 2° tussen het tweede lid en het derde lid wordt het volgende lid ingevoegd : « Het tweede lid is enkel van toepassing op de gevallen van brugpensioen tengevolge van een ontslag dat na de inwerkingtreding van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact werd betekend.»; 3° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De werknemer die in geval van brugpensioen recht heeft op outplacement geniet van de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten door de Nationale Arbeidsraad in uitvoering van de wet.» HOOFDSTUK XII. - RVA - Start- en stagebonus

Art. 58.Voor de jongeren die in het kader van een alternerende opleiding een praktijkopleiding doorlopen in de onderneming of instelling van een werkgever, wordt een financiële tegemoetkoming ingesteld, « startbonus » genaamd.

Voor de werkgevers die aan de in het eerste lid bedoelde jongeren een stageplaats aanbieden met het oog op een praktijkopleiding in hun onderneming of instelling, wordt een financiële tegemoetkoming ingesteld, « stagebonus » genaamd.

Art. 59.De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van de start- en stagebonus, alsook de voorwaarden en modaliteiten waaronder zij toegekend worden.

Art. 60.Artikel 7, § 1, derde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2004, wordt gewijzigd als volgt : 1° littera u, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2004, wordt littera v ;2° het lid wordt aangevuld als volgt : « w) de betaling verzekeren van de start- en stagebonussen, bedoeld in artikel 58 van de wet 23 december 2005 van betreffende het generatiepact.»

Art. 61.Artikel 60, 1°, heeft uitwerking met ingang van 10 januari 2005. HOOFDSTUK XIII. - Startbanenstelsel

Art. 62.Artikel 24 van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid wordt vervangen als volgt : «

Art. 24.Voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaat men onder 1° laaggeschoolde jongere : de in artikel 23 bedoelde jongere die geen getuigschrift of diploma van het hoger secundair onderwijs bezit;2° erg laag geschoolde jongere: de onder 1° bedoelde jongere die hoogstens een getuigschrift van de tweede graad van het secundair onderwijs bezit of hoogstens een getuigschrift van het deeltijds technisch en beroepssecundair onderwijs.»

Art. 63.In artikel 39, § 4, van dezelfde wet, gewijzigd bij de programmawet van 9 juli 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 1° wordt aangevuld als volgt : « , tot en met de laatste dag van het kwartaal waarin zij vijfentwintig jaar worden;»; 2° in de bepaling onder 2° wordt het woord « zesentwintig » vervangen door het woord « vijfentwintig »;3° tussen het eerste en het tweede lid wordt het volgende lid ingevoegd : « Op advies van de bevoegde gewestregering kan de Koning de in het vorige lid, 1° en 2°, bedoelde leeftijd van vijfentwintig jaar, met één jaar verhogen of verlagen voor de nieuwe werknemers die tewerkgesteld worden in het gewest waarvoor die regering bevoegd is.»

Art. 64.Artikel 62 treedt in werking op 1 januari 2006.

Artikel 63 treedt in werking op 1 juli 2006. HOOFDSTUK XIV. - De werkhervattingstoeslag

Art. 65.Artikel 7, § 1, derde lid, p, eerste lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij de wet van 30 december 2001, wordt vervangen door de volgende bepaling : « p) met behulp van de instellingen opgericht krachtens punt i), onder de voorwaarden en de modaliteiten die door de Koning worden vastgesteld, ten laste van de werkloosheidsverzekering, de uitbetaling verzekeren van de werkhervattingstoeslag voor bepaalde categorieën van oudere werklozen die het werk hervatten, hierbij inbegrepen de oudere werklozen die een beroepsactiviteit als zelfstandige starten om aan de werkloosheid te ontsnappen, met het oog op de bevordering van hun herintegratie op de arbeidsmarkt. » HOOFDSTUK XV. - Participatiefonds

Art. 66.In artikel 309 van de programmawet (I) van 24 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het tweede en derde lid wordt het volgende lid ingevoegd : « Vanaf 2006 zal het in het vorige lid bedoeld bedrag, na indexatie voor het jaar 2006, verhoogd worden met 500 000 euro.»; 2° in het derde lid, dat het vierde lid wordt, worden de woorden « Vanaf 2004 wordt dit bedrag » vervangen door de woorden « Vanaf 2007 wordt de som van de bedragen, bedoeld in het tweede en derde lid, » Art.67. Artikel 66 treedt in werking op 1 januari 2006. HOOFDSTUK XVI. - Fonds ter bevordering van de toegang tot arbeid voor personen met een handicap

Art. 68.In artikel 22 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, tweede lid, wordt de eerste zin aangevuld als volgt « , waaronder minstens één vertegenwoordiger van het Directoraat-generaal Personen met een Handicap van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid »;2° hetzelfde lid wordt aangevuld als volgt : « Het beheerscomité bepaalt zelf zijn huishoudelijk reglement.Het secretariaat van het beheerscomité wordt waargenomen door de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, Directoraat-generaal Personen met een Handicap. »; 3° in § 1, derde lid, worden de woorden « en vergoeding » ingevoegd tussen de woorden « aanduiding » en « van »;4° § 1 wordt aangevuld met het volgende lid : « Het beheerscomité beslist, zonder dat de beschikbare middelen kunnen worden overschreden, welke uitgaven, met inbegrip van de onkosten voor het secretariaat bedoeld in het tweede lid, ten laste kunnen gelegd worden van het fonds en machtigt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid vervolgens schriftelijk tot betaling van deze uitgaven.»; 5° een § 2bis wordt ingevoegd, luidende : « § 2bis.Het Fonds heeft eveneens tot doel, zonder dat de beschikbare middelen worden overschreden, een centraal « Kenniscentrum » op te richten. Dit centrum dient alle betrokken partijen op een adequate manier te informeren en sensibiliseren. Deze informatie en sensibilisering dient betrekking te hebben op de tewerkstelling van personen met een handicap.

De Koning bepaalt, na het advies van het beheerscomité bedoeld in § 1, de werking, de voorwaarden en de nadere regelen betreffende het centraal « Kenniscentrum » » HOOFDSTUK XVII. - Terbeschikkingstelling

Art. 69.In hoofdstuk III van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, wordt een artikel 32bis luidende : «

Art. 32bis.§ 1. In afwijking van artikel 31 kan een werkgever door hem tewerkgestelde werknemers voor een beperkte tijd ter beschikking stellen van een gebruiker in het kader van een tewerkstellingstraject erkend door het gewest waar de vestiging ligt waarin de werknemer tewerkgesteld wordt. De Koning kan het begrip beperkte tijd preciseren. § 2. De werknemers die in het kader van § 1 ter beschikking kunnen worden gesteld ten behoeve van gebruikers zijn niet-werkende werkzoekenden of leefloontrekkers die in het kader van vermeld tewerkstellingstraject worden aangeworven door de werkgever. De Koning kan de doelgroepen wijzigen na overleg in de Ministerraad. De arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer die ter beschikking zal worden gesteld moet schriftelijk worden vastgesteld voor het ogenblik waarop de uitvoering van deze overeenkomst een aanvang neemt. In de overeenkomst moet worden verduidelijkt dat zij gesloten wordt met het oog op het ter beschikking stellen van de werknemers ten behoeve van gebruikers. § 3. De gebruiker die arbeid laat uitvoeren door werknemers die te zijner beschikking worden gesteld, verwittigt minstens 24 uren voorafgaand aan de terbeschikkingstelling de door de Koning aangewezen ambtenaar en stelt tevens de vakbondsafvaardiging hiervan in kennis.

Bij ontstentenis van die afvaardiging stelt de gebruiker de werknemersorganisaties in kennis die zijn vertegenwoordigd in het paritair comité waaronder zijn onderneming ressorteert. De gebruiker mag de ter beschikking gestelde werknemers niet inschakelen ter vervanging van werknemers die hij in dienst heeft. § 4. Gedurende de periode waarin de werknemer ter beschikking van de gebruiker wordt gesteld is de gebruiker verantwoordelijk voor de toepassing van de bepalingen van de wetgeving inzake de reglementering en de bescherming van de arbeid, die gelden op de plaats van het werk zoals bedoeld bij artikel 19. § 5. De voorwaarden en de duur van de terbeschikkingstelling evenals de aard van de opdracht moeten worden vastgesteld in een geschrift, goedgekeurd door de gewestelijke bemiddelingsdienst en ondertekend door de werkgever, de gebruiker en de werknemer nog voor het begin van de terbeschikkingstelling. § 6. De overeenkomst die de werknemer met zijn werkgever verbindt, blijft gelden, tijdens de periode van het in § 1 bedoelde ter beschikking stellen; de gebruiker wordt echter hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale bijdragen, lonen, vergoedingen en voordelen die daaruit volgen. In geen geval mogen die lonen, vergoedingen en voordelen lager zijn dan die welke de werknemers ontvangen die dezelfde functies in de onderneming van de gebruiker uitoefenen. § 7. Wanneer een gebruiker arbeid laat uitvoeren door werknemers die te zijner beschikking werden gesteld in strijd met de bepalingen van dit artikel, worden die gebruiker en die werknemers beschouwd als verbonden door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf het begin der uitvoering van de arbeid. De werknemers kunnen evenwel de overeenkomst beëindigen zonder opzegging, noch vergoeding. Van dit recht kunnen zij gebruik maken tot op de datum waarop zij normaal niet meer ter beschikking van de gebruiker zouden zijn gesteld.

De gebruiker en de persoon die werknemers ter beschikking stelt van de gebruiker in strijd met de bepalingen van dit artikel, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale bijdragen, lonen, vergoedingen en voordelen die uit de in het eerste lid van deze paragraaf bedoelde overeenkomst voortvloeien. » HOOFDSTUK XVIII. - Uitzonderingen op het toepassingsgebied van Titel IV

Art. 70.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, alle of sommige instellingen van openbaar nut die ressorteren onder het toepassingsgebied van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités en die diensten van algemeen belang verzekeren, uitsluiten uit het toepassingsgebied van deze Titel of van de Hoofdstukken van deze Titel die hij bepaalt. HOOFDSTUK XIX. - Inwerkingtreding

Art. 71.Onverminderd de bepalingen van de artikelen 19, 29, 61 en 67, bepaalt de Koning de datum van inwerkingtreding van de verschillende hoofdstukken van deze Titel.

TITEL V. - Sociale Zaken HOOFDSTUK I. - Welvaartsvastheid en sociale correcties

Art. 72.§ 1. Om de twee jaar neemt de regering een beslissing over de verdeling van de toegekende beschikbare financiële enveloppe voor een aanpassing van alle of sommige inkomensvervangende uitkeringen in de sociale zekerheid voor werknemers aan de evolutie van de algemene welvaart.

Terzake kan de regering zich onder meer steunen op de verslagen van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid, de Studiecommissie voor de Vergrijzing en de Hoge Raad voor Financiën.

Voormelde aanpassing kan zich vertalen in een wijziging van een berekeningsplafond, een uitkering en/of een minimumuitkering. De nadere regels van de aanpassing kunnen, in voorkomend geval, per regeling, per berekeningsplafond of uitkering binnen een regeling en per categorie van uitkeringsgerechtigden verschillen.

Een eventuele aanpassing van de berekeningsplafonds zal in ieder geval de tweejaarlijkse beslissing inzake de maximale marge voor de loonkostontwikkeling, zoals genomen in uitvoering van hetzij artikel 6, hetzij artikel 7 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, als uitgangspunt hebben.

De in het eerste lid bedoelde beslissing wordt voor de eerste maal uiterlijk in het jaar 2006 genomen. § 2. De in § 1 bedoelde beslissing wordt voorafgegaan door een gezamenlijk advies van de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven betreffende de verdeling en de omvang van de financiële middelen bepaald overeenkomstig deze wet en bestemd voor het structurele aanpassingsmechanisme aan de welvaart. Dit advies houdt rekening met de ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad, de noodzaak tot een duurzaam financieel evenwicht in de sociale zekerheid voor werknemers en de demografische evolutie, met name het verschijnsel van de vergrijzing. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de economische groei, de verhouding tussen het aantal uitkeringstrekkers en het aantal actieven, en de zorg om geen nieuwe inactiviteitsvallen te creëren of bestaande te versterken.

De sociale partners kunnen zich terzake onder meer steunen op de verslagen van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid, de Studiecommissie voor de Vergrijzing en de Hoge Raad voor Financiën. § 3. Bij gebrek aan het advies bedoeld in § 2, voor 15 september van het jaar waarin de in § 1, vermelde beslissing moet worden genomen, wordt een advies geacht gegeven te zijn en stelt de regering een ontwerp van de beslissing bedoeld in § 1, op en motiveert dit omstandig.

In dit geval vraagt de regering een gezamenlijk advies van de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven over haar gemotiveerd ontwerp van beslissing, zoals bedoeld in het vorige lid. Bij gebrek aan een advies van de sociale partners binnen de maand na de adviesaanvraag, wordt een advies geacht gegeven te zijn. § 4. Indien de regering afwijkt van het advies bedoeld in § 2, of § 3, dient zij dit uitdrukkelijk te motiveren. § 5. Met het oog op de uitvoering van de beslissing bedoeld in § 1, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de van kracht zijnde wettelijke bepalingen met betrekking tot de verschillende inkomensvervangende regelingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.

Art. 73.Voor het jaar 2008 stemt de in het vorige artikel bedoelde enveloppe minimaal overeen met de som van volgende geraamde uitgaven in alle takken van de sociale zekerheid der werknemers : - een jaarlijkse welvaartsaanpassing met 0,5 % van alle inkomensvervangende uitkeringen in de sociale zekerheid, met uitzondering van de forfaitaire uitkeringen; - een jaarlijkse welvaartsaanpassing van 1 % van alle forfaitaire sociale uitkeringen; - een jaarlijkse verhoging van 1,25 % van de loongrenzen voor de berekening van de inkomensvervangende uitkeringen; - een jaarlijkse verhoging van 1,25 % van het « minimumrecht per loopbaanjaar » Vanaf 2009 wordt de enveloppe om de twee jaar bepaald en toegekend.

Deze tweejaarlijkse enveloppe wordt op dezelfde wijze berekend als in het vorige lid, weze het dat de uitgaven alsdan geraamd worden voor elk jaar van de tweejaarlijkse periode. HOOFDSTUK II. - Bijdragevermindering

Art. 74.In artikel 336 van de programmawet (I) van 24 december 2002 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, worden de woorden « G1 en G2 » vervangen door de woorden « G1, G2 en G3 », 2° tussen het derde en het vierde lid wordt het volgende lid ingevoegd : « G3 is gelijk aan 300.»; 3° in het vijfde lid, worden de woorden « G1 en G2 » vervangen door de woorden « G1, G2 en G3 » Art.75. In artikel 338 van dezelfde programmawet worden de woorden « G1 of G2 » vervangen door de woorden « G1, G2 of G3 »

Art. 76.Artikel 339 van dezelfde programmawet wordt vervangen als volgt : «

Art. 339.§ 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en regels bepalen volgens welke een doelgroepvermindering kan worden toegekend voor werknemers die op de laatste dag van het kwartaal tenminste de leeftijd van 50 jaar bereikt hebben en waarvan het refertekwartaalloon lager is dan de loongrens S1 bedoeld in artikel 331.

Het bedrag van deze doelgroepvermindering wordt pro rata toegekend volgens de leeftijd van de werknemer in de vorm van een percentage van het forfaitaire bedrag bedoeld in artikel 336.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de leeftijdsbeperking verlagen zonder evenwel lager te gaan dan 45 jaar. § 2. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en regels bepalen volgens welke een doelgroepvermindering kan worden toegekend voor werknemers van categorie 1, bedoeld in artikel 330, die op de laatste dag van het kwartaal tenminste de leeftijd van 58 jaar bereikt hebben.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de leeftijdsbeperking verlagen zonder evenwel lager te gaan dan 50 jaar. § 3. In afwijking van artikelen 325 en 335, eerste lid, kunnen de doelgroepverminderingen bedoeld in §§ 1 en 2 samen worden toegepast voor eenzelfde werknemer en eenzelfde tewerkstelling.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het basisbedrag dat dient voor de berekening van de vermindering beoogd in de voorgaande paragrafen, wijzigen.

Art. 77.Artikel 346 van dezelfde programmawet, vervangen bij de programmawet van 8 april 2003 en gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 346.§ 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en regels bepalen volgens dewelke een doelgroepvermindering kan worden toegekend aan de werkgevers bedoeld in artikel 335 voor werknemers vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin zij de leeftijd van 18 jaar bereikt hebben en op de laatste dag van het kalenderjaar de leeftijd van 29 jaar nog niet bereikt hebben en waarvan het refertekwartaalloon lager is dan de loongrens S0 bedoeld in artikel 331.

Het bedrag van deze doelgroepvermindering wordt pro rata toegekend volgens de leeftijd van de werknemer in de vorm van een percentage van het forfaitaire bedrag bedoeld in artikel 336.

De in dit artikel bedoelde vermindering wordt niet toegekend aan de werkgevers van de social profitsector zoals omgeschreven in uitvoering van artikel 35, § 5, A, eerste lid, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

Zij wordt evenmin toegekend voor de werknemers tewerkgesteld door de Staat, de gemeenschappen, de gewesten, de provincies, de aan de provincies ondergeschikte instellingen, de gemeenten, de aan de gemeenten ondergeschikte instellingen, de verenigingen van gemeenten, en de instellingen van openbaar nut. § 2. De werkgevers bedoeld in artikel 335 kunnen genieten van een doelgroepvermindering tijdens de tewerkstelling van jongeren met een startbaanovereenkomst, bedoeld in artikel 27 van de wet van 24 december 1999, vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin zij de leeftijd van 18 jaar bereikt hebben, op voorwaarde dat de betrokken jongere een laaggeschoolde jongere is zoals bedoeld in artikel 24 van de wet van 24 december 1999. § 3. De werkgevers bedoeld in artikel 335 genieten eveneens van een doelgroepvermindering bij tewerkstelling van jongeren bedoeld in de artikelen 4 en 5bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. § 4. In afwijking van de artikelen 325 en 335, eerste lid, kunnen de doelgroepverminderingen bedoeld in §§ 1 en 2 samen worden toegepast voor eenzelfde werknemer en eenzelfde tewerkstelling. § 5. Artikel 326, eerste en tweede lid, is niet van toepassing voor de doelgroepverminderingen bedoeld in §§ 1 en 2.

De Koning bepaalt de voorwaarden en modaliteiten volgens welke het saldo van de overschrijding wordt toegewezen zodra deze overschrijding hoger is dan de verschuldigde bijdragen voor de andere werknemers van dezelfde werkgever. »

Art. 78.De artikelen 74, 75 en 77 treden in werking op 1 juli 2006.

Artikel 76 treedt in werking op 1 april 2007. HOOFDSTUK III. - Tewerkstelling van jongeren in de social profitsector

Art. 79.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de werkgevers van de social profitsector zoals omgeschreven in uitvoering van artikel 35, § 5, A, eerste lid, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

Art. 80.Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning elk jaar vanaf 2007 het bedrag van de globale enveloppe toegekend in het kader van dit hoofdstuk.

Voor het jaar 2006 bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de globale enveloppe ter beschikking gesteld in het kader van dit hoofdstuk voor de periode van 1 juli tot 31 december 2006.

De in dit artikel bedoelde globale enveloppe wordt ingeschreven bij het Globaal Beheer van de Sociale zekerheid voor werknemers op een apart rekeningnummer.

De enveloppe bepaald bij toepassing van dit artikel wordt verdeeld a rato van 2/3e ten gunste van de sectoren ressorterend onder de bevoegdheid van de federale overheid en a rato van 1/3e ten gunste van de sectoren ressorterend onder de bevoegdheid van de deelentiteiten.

Art. 81.Het bedrag bepaald bij toepassing van artikel 80 moet uitsluitend aangewend worden voor de creatie van bijkomende arbeidsplaatsen die zijn voorbehouden voor de aanwerving van laaggeschoolde jongeren.

Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning het begrip « laaggeschoolde jongeren » Hij kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, eveneens bepalen dat in een vormingsluik voorzien moet worden ten gunste van de laaggeschoolde jongeren aangeworven in dit kader.

Art. 82.§ 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de sectoren behorend tot de bevoegdheid van de federale overheid. § 2. De creatie van arbeidsplaatsen geschiedt in het kader van projecten goedgekeurd door de Ministerraad op voorstel van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van de Minister van Werk. Deze projecten kunnen ofwel globale projecten zijn ofwel individuele projecten.

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° « globale projecten » : projecten uitgewerkt tussen de sociale partners en de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid alsook de Minister van Werk;2° « individuele projecten » : projecten ingediend ofwel door individuele werkgevers ofwel door een paritair comité of paritair subcomité. De aan de Ministerraad voorgelegde globale projecten moeten het voorwerp hebben uitgemaakt van een voorafgaand overleg met de sociale partners van de betrokken sectoren.

Projecten die geen deel uitmaken van de globale projecten kunnen door de werkgevers ressorterend onder het toepassingsgebied van dit hoofdstuk alsook door de paritaire comités bevoegd voor deze werkgevers worden ingediend.

De individuele werkgever die een project wenst in te dienen in het kader van dit hoofdstuk moet, indien hij onderworpen is aan de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, het project aan de voorzitter van het paritair comité of subparitair comité waaronder hij ressorteert overzenden.

Indien de individuele werkgever onderworpen is aan de bepalingen van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en een project in het kader van dit hoofdstuk wenst in te dienen moet hij het bij de voorzitter van het Algemeen Comité waaronder hij ressorteert, indienen.

De Koning bepaalt de inhoud van het ingediende dossier alsook de behandelingsprocedure van dit dossier door ofwel het paritair comité of paritair subcomité ofwel door het bevoegde Algemeen Comité.

Het betrokken paritair comité of paritair subcomité of het bevoegde Algemeen Comité leggen het geheel van de ontvangen projecten ingediend door individuele werkgevers tezamen met hun advies voor aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid alsook aan de Minister van Werk. Bij het uitbrengen van zijn advies baseert het betrokken paritair comité of paritair subcomité of het bevoegde Algemeen Comité zich op de criteria bepaald door de Koning krachtens de bepalingen van deze paragraaf.

Na ontvangst van de individuele projecten vergezeld van het advies van de betrokken sociale partners leggen de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en de Minister van Werk de bij toepassing van dit lid ingediende projecten voor aan de Ministerraad. Het advies uitgebracht door de betrokken sociale partners wordt toegevoegd aan het dossier voorgelegd aan de Ministerraad.

Zowel de globale als de individuele projecten moeten minstens aan de volgende criteria beantwoorden : 1. omschrijving van de groep laaggeschoolde jongeren tot wie het project zich richt;2. een opleidingsluik bevatten ten gunste van de aangeworven jongeren behalve indien het project de aanwerving beoogt van jongeren die al het vereiste opleidingsniveau hebben bereikt;3. de verantwoording van de behoefte waaraan het project wil beantwoorden;4. indien het project in de toekenning van een bepaald aantal arbeidsplaatsen aan alle werkgevers van de betrokken sector voorziet, een bepaling bevatten die de mogelijkheid biedt aan de werkgever die al een voldoeninggevend antwoord uitgewerkt heeft voor de onder 3 bedoelde behoefte, een andere aanwending voor te stellen die zich in de mate van het mogelijke tot dezelfde groep van laaggeschoolde jongeren richt en een opleidingsluik bevat;5. de verhoging van de tewerkstellingskansen van de jongere op de algemene arbeidsmarkt. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalt de Koning de criteria volgens welke de ingediende projecten worden vergeleken en op basis waarvan de projecten weerhouden worden. Bij het bepalen van deze criteria moet er minstens met volgende elementen rekening worden gehouden : de bijzondere aandacht gewijd door het project aan de erg laaggeschoolde jongeren die de meeste moeilijkheden ondervinden voor de toegang tot de arbeidsmarkt, de inhoud van het opleidingsluik vanuit het oogpunt van de maximale verhoging van de kwalificatiepeil van de betrokken jongeren alsook de verhoging van de toegangskansen op de arbeidsmarkt. § 3. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het beheer van de enveloppe bepaald bij toepassing van artikel 80 en bestemd voor de sectoren behorend tot de bevoegdheid van federale overheid toevertrouwen aan één of meerdere beheerscomités die samengesteld worden door een gelijk aantal vertegenwoordigers van de werkgevers en van de werknemers. In dit geval voorziet Hij dat de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid evenals de Minister van Werk elk een vertegenwoordiger zullen aanwijzen om de vergaderingen van het of de beheerscomité(s) bij te wonen.

Art. 83.§ 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de sectoren bedoeld in dit hoofdstuk en behorend tot de bevoegdheid van de deelentiteiten. § 2. De creatie van arbeidsplaatsen geschiedt in het kader van projecten goedgekeurd door de Ministerraad op voorstel van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van de Minister van Werk die voorafgaandelijk de regering van de betrokken deelentiteit uitgenodigd hebben een advies omtrent de bedoelde projecten uit te brengen. De regering van de betrokken deelentiteit beschikt over een termijn van 14 dagen om zijn advies te bezorgen. De termijn van 14 dagen neemt een aanvang de derde dag volgend op de datum van overzending van het dossier.

Deze projecten kunnen ofwel globale projecten zijn ofwel individuele projecten.

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder : 1° « globale projecten » : projecten uitgewerkt tussen de sociale partners en de regering van de betrokken deelentiteit of een Minister van deze regering;2° « individuele projecten » : projecten ingediend ofwel door individuele werkgevers ofwel door een paritair comité of paritair subcomité. De aan de Ministerraad voorgelegde globale projecten moeten het voorwerp hebben uitgemaakt van een voorafgaand overleg met de sociale partners van de betrokken sectoren.

Projecten die geen deel uitmaken van de globale projecten kunnen ingediend worden door de werkgevers ressorterend onder het toepassingsgebied van dit hoofdstuk alsook door de paritaire comités bevoegd voor deze werkgevers.

De individuele werkgever die een project wenst in te dienen in het kader van dit hoofdstuk moet, indien hij onderworpen is aan de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, het project aan de voorzitter van het paritair comité of subparitair comité waaronder hij ressorteert overzenden.

Indien de individuele werkgever onderworpen is aan de bepalingen van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en een project in het kader van dit hoofdstuk wenst in te dienen, moet hij het bij de Voorzitter van het Algemeen Comité waaronder hij ressorteert, indienen.

De Koning bepaalt de inhoud van het ingediende dossier alsook de behandelingsprocedure van dit dossier door ofwel het paritair comité of paritair subcomité ofwel door het bevoegde Algemeen Comité.

Het betrokken paritair comité of paritair subcomité of het bevoegde Algemeen Comité leggen het geheel van de ontvangen projecten ingediend door individuele werkgevers tezamen met hun advies voor aan de Minister van Sociale zaken en Volksgezondheid alsook aan de Minister van Werk. Bij het uitbrengen van zijn advies, baseert het betrokken paritair comité of paritair subcomité of het bevoegde Algemeen Comité zich op de criteria bepaald door de Koning krachtens de bepalingen van deze paragraaf.

Na ontvangst van het individuele project vergezeld van het advies van de betrokken sociale partners leggen de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en de Minister van Werk de ingediende projecten voor aan de Ministerraad. Het advies uitgebracht door de betrokken sociale partners wordt toegevoegd aan het dossier voorgelegd aan de Ministerraad.

Zowel de globale als de individuele projecten moeten minstens aan volgende criteria beantwoorden : 1. omschrijving van de groep laaggeschoolde jongeren tot wie het project zich richt;2. een opleidingsluik bevatten ten gunste van de aangeworven jongeren behalve indien het project de aanwerving beoogt van jongeren die al het vereiste opleidingsniveau hebben bereikt;3. de verantwoording van de behoefte waaraan het project wil beantwoorden;4. indien het project de toekenning van een bepaald aantal arbeidsplaatsen aan alle werkgevers van de betrokken sector voorziet, een bepaling bevatten die de mogelijkheid biedt aan de werkgever die al een voldoeninggevend antwoord uitgewerkt heeft voor de onder 3 bedoelde behoefte een andere aanwending voor te stellen die zich in de mate van het mogelijke tot dezelfde groep van laaggeschoolde jongeren richt en een opleidingsluik bevat;5. de verhoging van de tewerkstellingskansen van de jongere op de algemene arbeidsmarkt. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalt de Koning de criteria volgens welke de ingediende projecten worden vergeleken en op basis waarvan de projecten weerhouden worden. Bij het bepalen van deze criteria moet er minstens met volgende elementen rekening worden gehouden : de bijzondere aandacht gewijd door het project aan de erg laaggeschoolde jongeren die de meeste moeilijkheden ondervinden voor de toegang tot de arbeidsmarkt, de inhoud van het opleidingsluik vanuit het oogpunt van de maximale verhoging van de kwalificatiepeil van de betrokkene jongeren alsook de verhoging van de toegangskansen op de arbeidsmarkt.

Op advies van de deelentiteiten of van de betrokken sociale partners kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, aanvullende criteria bepalen toepasselijk op één of meerdere deelentiteiten.

Op advies van de deelentiteiten of van de betrokken sociale partners kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het beheer van de enveloppe bepaald bij toepassing van artikel 80 en bestemd voor de sectoren behorend tot de bevoegdheid van één of meerdere deelentiteiten toevertrouwen aan één of meerdere beheerscomités die samengesteld worden door een gelijk aantal vertegenwoordigers van de werkgevers en van de werknemers. In dit geval voorziet Hij dat minstens de Minister van sociale Zaken en Volksgezondheid evenals de Minister van Werk elk een vertegenwoordiger zullen aanwijzen om de vergaderingen van het of de beheerscomité(s) bij te wonen.

Art. 84.Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalt de Koning het maximumbedrag van de tussenkomst toegekend aan de werkgever die van de arbeidsplaatsen toegekend in het kader van dit hoofdstuk geniet zonder dat deze tussenkomst de werkelijke loonkost van de tewerkgestelde werknemer kan overschrijden alsook de leeftijd tot welke de tussenkomst toegekend wordt voor een jongere aangeworven in dit kader. Hij kan eveneens, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen dat het bedrag van de tussenkomst die toegekend wordt voor een jongere aangeworven in dit kader degressief is vanaf de leeftijd van 28 jaar tot 32 jaar.

Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad kan de Koning het maximumbedrag van de tussenkomst moduleren in functie van de classificatie van functies toepasselijk in de sector waartoe de werkgever behoort, van de grootte van de instelling indien dit element een invloed op de loonkost heeft of van elk ander objectief criterium.

Het voorafgaandelijk advies van de betrokken sociale partners kan gevraagd worden voordat de maatregelen bepaald in dit artikel worden getroffen.

De Koning bepaalt eveneens de wijze waarop de tussenkomst wordt uitbetaald, alsook de controlemodaliteiten omtrent het gebruik van de ter beschikking gestelde middelen en omtrent de creatie van bijkomende arbeidsplaatsen.

Art. 85.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van dit hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten ervan. Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.

Art. 86.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bijkomende voorwaarden en nadere regelen voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Art. 87.De jongeren tewerkgesteld in uitvoering van dit hoofdstuk komen niet in aanmerking voor de toepassing van artikel 39 van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid. HOOFDSTUK IV. - Alternatieve financiering

Art. 88.In artikel 66 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3bis, tweede lid, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 2003 en gewijzigd bij de programmawetten van 9 juli en 27 december 2004 en de wet van 20 juli 2005, worden de woorden « en 60 988,8 duizend euro voor de jaren 2006 tot 2009.» vervangen door de woorden « , 123 788,8 duizend euro voor het jaar 2006 en 40.055,5 duizend euro voor de jaren 2007 tot 2009. » 2° een § 3quinquies wordt ingevoegd, luidend als volgt : « § 3quinquies.Voor het jaar 2006 wordt een bedrag van 58.976 duizend euro toegewezen aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening ter medefinanciering van de uitgaven inzake het betaald educatief verlof. »; 3° een § 3sexies wordt ingevoegd, luidende : « § 3sexies.Met ingang van 1 januari 2006 wordt een bedrag van 1.500 duizend euro voorafgenomen op de opbrengst van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen en wordt toegewezen aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen.

Het overeenkomstig het eerste lid bepaalde bedrag wordt nadien door Rijksinstituut voor de sociale Verzekeringen der Zelfstandigen aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening gestort ter financiering van de kostprijs van de dienstencheques toegekend aan zelfstandige vrouwen in het kader van de hulp bij moederschap, in functie van het gebruik.

De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit de modaliteiten van de storting aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.

In aanvulling van het bedrag bedoeld in de vorige leden wordt een bedrag van 2 400 duizend euro toegewezen aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening ter financiering van de kostprijs van de dienstencheques bedoeld in het vorige lid. Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen. »; 4° een § 6 wordt toegevoegd, luidend als volgt : « § 6.Met ingang van 1 januari 2006 wordt 15 % van de opbrengst van de roerende voorheffing voorafgenomen op deze belasting en toegewezen aan de sociale zekerheid.

Het overeenkomstig het eerste lid bepaalde bedrag mag niet lager zijn dan 430 350 duizend euro en wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen.

Voormeld bedrag wordt toegewezen volgens een verdeelsleutel 90-10 aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, enerzijds, en aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, anderzijds. Deze verdeelsleutel wordt vanaf 2006 toegepast. »; 5° een § 7 wordt toegevoegd, luidende : « § 7.Vanaf 1 januari 2007 wordt een bedrag van de inkomsten van de personenbelasting en de vennootschapsbelasting toegewezen aan de sociale zekerheid ten titel van fiscaal terugverdieneffect op de nieuwe werkgeversbijdragevermindering.

Het in het vorige lid bedoelde bedrag wordt jaarlijks, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, door de Koning bepaald.

Voormeld bedrag wordt toegewezen aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. »

Art. 89.In artikel 67bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 2003 en gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2004 en de programmawet van 11 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° een nieuw derde lid wordt ingevoegd, luidend als volgt : « Vanaf 1 januari 2006 wordt het bedrag bedoeld in het vorige lid verhoogd tot 1 349 417 duizend euro en wordt het ook aangewend voor de betaling van de tegemoetkoming van de Staat in de opnemingsprijs van beschut wonen, bedoeld in het koninklijk besluit van 10 juli 1990 waarbij sommige bepalingen van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, toepasselijk worden verklaard op de initiatieven van beschut wonen en op de samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten.»; 2° in het huidige derde lid, dat het vierde lid wordt, wordt « 2006 » vervangen door « 2007 » Art.90. In artikel 67ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 2003 en gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° een nieuw tweede lid wordt ingevoegd, luidend als volgt : « Met ingang van 1 januari 2006 wordt 32,5 % van de opbrengst van de accijnzen op tabak voorafgenomen op deze belasting en toegewezen aan het RIZIV ten voordele van de verzekering voor geneeskundige verzorging.Het overeenkomstig de vorige zin bepaalde bedrag mag niet lager zijn dan 555 685 duizend euro en wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen. Van het overeenkomstig de vorige twee zinnen bepaalde bedrag wordt een schijf van 299 800 duizend euro aan de geneeskundige verzorging van de algemene regeling en aan de geneeskundige verzorging van de regeling der zelfstandigen toegewezen volgens de verdeelsleutel van de reële uitgaven van de geneeskundige verzorging van beide regimes. Na toewijzing van de overeenkomstige de vorige zin bepaalde schijf wordt het saldo toegewezen volgens een verdeelsleutel van 90 % voor de geneeskundige verzorging van de algemene regeling en van 10 % voor de geneeskundige verzorging van de regeling der zelfstandigen. De verdeelsleutel bedoeld in de vorige zin wordt vanaf 2006 toegepast. »; 2° het huidige tweede lid, dat het derde lid wordt, wordt vervangen als volgt : « Vanaf 1 januari 2007 kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het percentage van de voorafname bedoeld in het vorige lid wijzigen.»

Art. 91.Artikel 48 van de programmawet van 27 december 2004 wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor het dienstjaar 2006 wordt het bedrag bedoeld in het vorige lid verhoogd tot 16,5 miljoen euro. » TITEL VI. - Financiën HOOFDSTUK I. - Stage in de onderneming

Art. 92.In titel II, hoofdstuk II, afdeling IV, onderafdeling III, B, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een 1°bis ingevoegd, luidende : « 1°bis Stage in de onderneming

Art. 67bis.De winst en baten worden vrijgesteld ten belope van 20 pct. van de bezoldigingen die krachtens artikel 52, 3°, als beroepskosten worden afgetrokken en die worden betaald of toegekend aan de werknemers waarvoor de werkgever, die de genoemde kosten draagt, een stagebonus verkrijgt als bedoeld in artikel 58 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact.

De Koning bepaalt de toepassingsmodaliteiten van dit artikel bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. »

Art. 93.Dit hoofdstuk is van toepassing op de kosten die worden gedragen vanaf 1 januari 2006. HOOFDSTUK II. - Brugpensioenen en vervangingsinkomsten

Art. 94.In titel II, hoofdstuk II, afdeling IV, onderafdeling I, onderdeel F, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een artikel 31bis ingevoegd dat luidt als volgt : «

Art. 31bis.De in artikel 31, tweede lid, 1°, bedoelde wedden en lonen omvatten eveneens de volgende aanvullende vergoedingen die de werknemer heeft verkregen tijdens een periode van inactiviteit, van werkhervatting bij een andere werkgever of van werkhervatting als zelfstandige, voorzover de verplichting van de gewezen werkgever tot doorbetaling van die vergoedingen na werkhervatting niet is opgenomen in een collectieve arbeidsovereenkomst of in een individuele overeenkomst die voorziet in de uitbetaling van de aanvullende vergoeding : - de aanvullende vergoedingen die bovenop een brugpensioen zijn verkregen door een gewezen werknemer die de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt; - de aanvullende vergoedingen die een gewezen werknemer die werkloosheidsuitkeringen als volledige werkloze verkrijgt of zou kunnen verkrijgen indien hij het werk niet had hervat bij een andere werkgever, rechtstreeks of onrechtstreeks heeft verkregen.

De in artikel 31, tweede lid, 4°, bedoelde vergoedingen tot volledig of gedeeltelijk herstel van een tijdelijke derving van bezoldigingen omvatten eveneens de in het vorige lid bedoelde aanvullende vergoedingen die de werknemer heeft verkregen tijdens een periode van inactiviteit, van werkhervatting bij een andere werkgever of van werkhervatting als zelfstandige, voorzover de verplichting van de gewezen werkgever tot doorbetaling van die vergoedingen na werkhervatting wel is opgenomen in een collectieve arbeidsovereenkomst of in een individuele overeenkomst die voorziet in de uitbetaling van de aanvullende vergoeding.

In afwijking van het voorgaande lid, omvatten de in artikel 31, tweede lid, 4°, bedoelde vergoedingen, voor de periode tot 31 december 2007, deze aanvullende vergoedingen wanneer de regeling door middel van een collectieve arbeidsovereenkomst of een individuele overeenkomst niet expliciet vermeldt dat er niet wordt doorbetaald bij werkhervatting. »

Art. 95.In artikel 146 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd, wat de Franse tekst betreft, bij de wetten van 6 juli 1994 en 10 augustus 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A. 1° in het 1° worden de woorden « en 2°bis vermelde » geschrapt; 2° het 2°bis wordt opgeheven. B. Het 2° wordt opgeheven.

C. Het 2°, opgeheven bij artikel 95, B, van deze wet, wordt hersteld in de volgende lezing : « 2° aanvullende vergoedingen : vergoedingen vermeld in artikel 31bis ; »

Art. 96.In artikel 147 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A. 1° het 2° wordt vervangen als volgt : « 2° als het netto-inkomen gedeeltelijk uit pensioenen of andere vervangingsinkomsten bestaat : een gedeelte van het in 1° vermelde bedrag, welk gedeelte evenredig is met de verhouding tussen, enerzijds, het nettobedrag van de pensioenen en de andere vervangingsinkomsten en, anderzijds, het netto-inkomen met uitsluiting, in geval van het verkrijgen van een in artikel 31bis vermelde aanvullende vergoeding, van het loon dat bij de nieuwe werkgever wordt verkregen of van het inkomen dat uit een nieuwe zelfstandige beroepsactiviteit wordt verkregen; »; 2° het 3° en 4° worden opgeheven; B. het 5° en 6° worden opgeheven.

Art. 97.In artikel 150 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « en de vermindering voor brugpensioenen nieuw stelsel » geschrapt;2° het tweede en derde lid worden vervangen als volgt : « De vermindering voor werkloosheidsuitkeringen wordt voor beide echtgenoten samen berekend.Daarbij worden respectievelijk werkloosheidsuitkeringen, de netto-inkomens en de belastbare inkomens van beide echtgenoten samengeteld om de vermindering en de grenzen te berekenen.

De overeenkomstig het tweede lid berekende vermindering voor werkloosheidsuitkeringen wordt daarna omgedeeld per belastingplichtige in verhouding tot het aandeel van zijn werkloosheidsuitkeringen in het totaal van de werkloosheidsuitkeringen van beide echtgenoten. »

Art. 98.In artikel 154, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001, wordt het 2° geschrapt.

Art. 99.In artikel 243 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de programmawet van 27 december 2004 en gewijzigd bij de wet 3 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A. 1° in het tweede lid, 1°, worden de woorden « de in artikel 147, 1°, 5° en 7°, vermelde » vervangen door de woorden « de in artikel 147, 1° en 7°, vermelde »; 2° het derde lid wordt vervangen als volgt : « Wanneer een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd en het inkomen geheel of gedeeltelijk uit werkloosheidsuitkeringen bestaat, wordt de vermindering voor die werkloosheidsuitkeringen, die overeenkomstig het vorige lid zijn berekend, voor beide echtgenoten samen slechts eenmaal verleend.»: B. het tweede lid, 2°, wordt opgeheven.

Art. 100.De artikelen 95, A, 96, B, en 99, A, treden in werking vanaf aanslagjaar 2005.

De artikelen 95, B, 96, A, 2°, 97, 98 en 99, B, treden in werking vanaf aanslagjaar 2006.

De artikelen 94, 95, C, en 96, A, 1°, zijn van toepassing op de vergoedingen betaald of toegekend vanaf 1 januari 2006. HOOFDSTUK III. - Aanvullende pensioenen

Art. 101.Artikel 169, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wetten van 28 juli 1992, 28 december 1992 en 17 mei 2000, bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001 en bij de wetten van 24 december 2002 en 28 april 2003, wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van het eerste lid, worden kapitalen van aanvullende pensioenen toegekend overeenkomstig artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, zoals het van kracht was voordat het door artikel 70 van de programmawet van 24 december 2002, werd vervangen of van aanvullende pensioenen als bedoeld in titel II, hoofdstuk I, afdeling 4, van de programmawet van 24 december 2002, voor de vaststelling van de belastbare grondslag, slechts in aanmerking genomen tot het bedrag van de lijfrente die zou voortvloeien uit de omzetting van 80 pct. van die kapitalen volgens de in het eerste lid bedoelde coëfficiënten in zover ze ten vroegste bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden uitgekeerd aan de begunstigde die minstens tot aan die leeftijd effectief actief is gebleven.

In afwijking van het tweede lid wordt, wanneer de in dat lid bedoelde kapitalen ten vroegste bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden uitgekeerd, aan de begunstigde die minstens tot aan die leeftijd effectief actief is gebleven, de eerste schijf waarop het omzettingsstelsel van toepassing is, slechts ten belope van 80 pct. in aanmerking genomen. »

Art. 102.In artikel 171 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 28 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 2°, b, wordt vervangen als volgt : « b) kapitalen en afkoopwaarden als vermeld in 4°, f, in zover : - zij door persoonlijke bijdragen als vermeld in artikel 1451, 1°, zijn gevormd en worden vereffend in omstandigheden als bedoeld in 4°, f; - het kapitalen betreffen die door werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming zijn gevormd en ten vroegste bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden uitgekeerd aan de begunstigde die minstens tot aan die leeftijd effectief actief is gebleven; »; 2° het 4°, f, wordt aangevuld als volgt : « - kapitalen die door werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming zijn gevormd en die ten vroegste bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden uitgekeerd aan de begunstigde die minstens tot aan die leeftijd effectief actief is gebleven;»

Art. 103.Artikel 515bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wet van 17 mei 2000, wordt aangevuld als volgt : « In afwijking van het vierde lid, moet, wanneer de kapitalen die geheel of gedeeltelijk zijn gevormd door middel van persoonlijke bijdragen voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood als vermeld in artikel 52, 9°, voordat het door artikel 78 van de wet van 28 december 1992 werd opgeheven, ten vroegste bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden uitgekeerd aan de begunstigde die minstens tot aan die leeftijd effectief actief is gebleven, voor de omzetting van de eerste schijf van 50 000 EUR van die kapitalen dezelfde berekeningswijze worden gebruikt als bedoeld in artikel 169, § 1, vierde lid. »

Art. 104.In artikel 515quater, § 1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 april 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het punt b wordt vervangen als volgt : « b) tegen een aanslagvoet van 10 pct.: kapitalen en afkoopwaarden als vermeld in c, die worden vereffend in omstandigheden als bedoeld in c, in zover zij met persoonlijke bijdragen als vermeld in artikel 1451, 1°, zijn gevormd of in zover het kapitalen betreffen die door werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming zijn gevormd en ten vroegste bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden uitgekeerd aan de begunstigde die minstens tot aan die leeftijd effectief actief is gebleven; »; 2° de inleidende zin van het punt c wordt vervangen als volgt : « c) tegen een aanslagvoet van 16,5 pct.: niet volgens artikel 169, § 1, belastbare kapitalen en afkoopwaarden als bedoeld in artikel 34, § 1, 2°, eerste lid, a tot c, in zover die kapitalen of afkoopwaarden niet zijn gevormd door persoonlijke bijdragen als vermeld in artikel 1451, 1°, of in zover het geen kapitalen betreffen die door werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming zijn gevormd en ten vroegste bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden uitgekeerd aan de begunstigde die minstens tot aan die leeftijd effectief actief is gebleven, en wanneer die kapitalen of die afkoopwaarden tot uiterlijk 31 december 2009 aan de rechthebbende worden uitgekeerd; »

Art. 105.Dit hoofdstuk is van toepassing op de kapitalen uitgekeerd vanaf 1 januari 2006. HOOFDSTUK IV. - Vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing

Art. 106.In Titel VI, Hoofdstuk I, Afdeling IV, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt een artikel 2753 ingevoegd, luidende : «

Art. 2753.De universiteiten en hogescholen die bezoldigingen uitbetalen of toekennen aan assistent-onderzoekers en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek alsmede het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen die bezoldigingen uitbetalen of toekennen aan postdoctorale onderzoekers en die krachtens artikel 270, 1°, bedrijfsvoorheffing op die bezoldigingen verschuldigd zijn, worden vrijgesteld van het storten aan de Schatkist, van 50 pct. van die bedrijfsvoorheffing, op voorwaarde dat ze op die bezoldigingen 100 pct. van die bedrijfsvoorheffing inhouden.

De in het eerste lid bedoelde vrijstelling van storting, van de bedrijfsvoorheffing wordt ook toegekend aan de wetenschappelijke instellingen die daartoe worden erkend bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en die bezoldigingen uitbetalen of toekennen ofwel aan assistent-onderzoekers ofwel aan postdoctorale onderzoekers.

Dezelfde vrijstelling van storting wordt ook toegekend aan ondernemingen die bezoldigingen uitbetalen of toekennen aan onderzoekers die aan onderzoeksprojecten werken ter uitvoering van samenwerkingsovereenkomsten afgesloten met in het eerste en tweede lid bedoelde universiteiten of hogescholen, gevestigd in de Europese Economische Ruimte, of erkende wetenschappelijke instellingen. Die vrijstelling geldt enkel voor de bedrijfsvoorheffing op de bezoldigingen die in het kader van het onderzoeksproject uitbetaald zijn tijdens de duurtijd van dat project voor zover die betrekking hebben op een effectieve tewerkstelling in het onderzoeksproject.

Om de in het eerste tot het derde lid bedoelde vrijstelling van storting van de bedrijfsvoorheffing te verkrijgen, moet de werkgever tot staving van zijn aangifte in de bedrijfsvoorheffing het bewijs leveren dat de werknemers in hoofde van wie de vrijstelling wordt gevraagd, gedurende de periode waarop die aangifte in de bedrijfsvoorheffing betrekking heeft, ofwel effectief tewerkgesteld werden als assistent-onderzoekers of postdoctorale onderzoekers ofwel effectief werden tewerkgesteld als onderzoekers voor de verwezenlijking van de in het derde lid beoogde onderzoeksprojecten.

De Koning bepaalt de wijze waarop dat bewijs wordt geleverd.

De Koning kan voor de universiteiten of hogescholen, gevestigd in de Europese Economische Ruimte, of voor de erkende wetenschappelijke instellingen als bedoeld in het eerste lid, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het percentage van 50 pct. verhogen tot maximaal 75 pct. »

Art. 107.In dezelfde titel wordt een artikel 2754 ingevoegd, luidende : «

Art. 2754.§ 1. Dit artikel is van toepassing op de werkgevers die behoren tot de sector van de zeevisserij en die, bij toepassing van artikel 270, 1°, schuldenaar zijn van de bedrijfsvoorheffing ingevolge de in artikel 273, 1°, bedoelde betaling of toekenning van belastbare bezoldigingen aan werknemers die zijn tewerkgesteld aan boord van een in een lidstaat van de Europese Unie geregistreerd schip waarvoor een zeebrief kan worden voorgelegd. Dit artikel is slechts van toepassing op de overeenkomstig artikel 272 ingehouden bedrijfsvoorheffing.

Voordat de storting aan de Schatkist wordt uitgevoerd, wordt het bedrag van de ingehouden bedrijfsvoorheffing vergeleken met het bedrag van de fictieve bedrijfsvoorheffing dat wordt verkregen rekening houdend met de forfaitaire daglonen zoals die zijn vastgesteld door de regelgeving tot vaststelling van de forfaitaire daglonen voor de berekening van de bijdragen voor sociale zekerheid verschuldigd voor de handarbeiders wier lonen geheel of gedeeltelijk uit fooien of bedieningsgeld bestaat, evenals voor de werknemers die door een arbeidsovereenkomst voor de zeevissers zijn verbonden, en die als berekeningsgrondslag dienen voor de berekening van de sociale bijdragen.

Wanneer het bedrag van de ingehouden bedrijfsvoorheffing lager is dan het bedrag van de fictieve bedrijfsvoorheffing, zijn de in het eerste lid beoogde werkgevers ertoe gehouden het totaal bedrag van de fictieve bedrijfsvoorheffing in de Schatkist te storten.

Het verschil tussen de fictieve bedrijfsvoorheffing en de ingehouden bedrijfsvoorheffing vormt bij de werkgevers een aftrekbare beroepskost als bedoeld in artikel 49 en is niet verrekenbaar in hoofde van de werknemer.

Wanneer het bedrag van de ingehouden bedrijfsvoorheffing meer bedraagt dan het bedrag van de fictieve bedrijfsvoorheffing, zijn de werkgevers er slechts toe gehouden een bedrag gelijk aan de fictieve bedrijfsvoorheffing in de Schatkist te storten. Het saldo van de ingehouden bedrijfsvoorheffing wordt door de werkgever aan het « Zeevissersfonds » opgericht bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 augustus 1986, gestort. § 2. De Koning bepaalt de nadere regels en modaliteiten in verband met de wijze : - waarop bij de indiening van de aangifte in de bedrijfsvoorheffing het bewijs wordt geleverd dat de werknemers voor wie de ingehouden bedrijfsvoorheffing niet volledig is gestort voor de periode waarop de aangifte betrekking heeft, daadwerkelijk aan boord van een in § 1, eerste lid, bedoeld schip waren tewerkgesteld; - waarop, in het geval bedoeld in § 1, derde lid, bij de indiening van de aangifte in de bedrijfsvoorheffing het onderscheid moet worden gemaakt tussen de ingehouden en de gestorte bedrijfsvoorheffing. »

Art. 108.In dezelfde titel wordt een artikel 2755 ingevoegd, luidende : «

Art. 2755.§ 1. De ondernemingen waarin ploegenarbeid of nachtarbeid wordt verricht, die een ploegenpremie betalen of toekennen en die krachtens artikel 270, 1°, schuldenaar zijn van de bedrijfsvoorheffing op die premie, worden ervan vrijgesteld een bedrag aan bedrijfsvoorheffing gelijk aan 5,63 pct. van de belastbare bezoldigingen waarin die ploegenpremies zijn begrepen, in de Schatkist te storten, op voorwaarde dat de genoemde voorheffing volledig op die bezoldigingen en premies wordt ingehouden.

De in het vorige lid bedoelde belastbare bezoldigingen, ploegenpremies inbegrepen, zijn de overeenkomstig artikel 31, tweede lid, 1° en 2°, vastgestelde belastbare bezoldigingen van de werknemers met uitsluiting van het vakantiegeld, de eindejaarspremie en de achterstallige bezoldigingen.

Om de in het eerste lid bedoelde vrijstelling van storting van de bedrijfsvoorheffing te verkrijgen, moet de werkgever, ter gelegenheid van zijn aangifte in de bedrijfsvoorheffing, het bewijs leveren dat de werknemers in hoofde van wie de vrijstelling wordt gevraagd ploegenarbeid hebben verricht tijdens de periode waarop die aangifte betrekking heeft. De Koning bepaalt de nadere modaliteiten voor het leveren van dit bewijs.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het in het eerste lid bedoelde percentage tot maximaal 10,7 pct. verhogen. § 2. Voor de toepassing van § 1 wordt verstaan onder : 1° ondernemingen waar ploegenarbeid wordt verricht : de ondernemingen waar het werk wordt verricht door werknemers van categorie 1 bedoeld in artikel 330 van de programmawet (I) van 24 december 2002, in minstens twee ploegen van minstens twee werknemers, die hetzelfde werk doen zowel qua inhoud als qua omvang en die elkaar in de loop van de dag opvolgen zonder dat er een onderbreking is tussen de opeenvolgende ploegen en zonder dat de overlapping meer bedraagt dan een vierde van hun dagtaak;2° ondernemingen waar nachtarbeid wordt verricht : de ondernemingen waar werknemers van categorie 1 bedoeld in artikel 330 van de programmawet (I) van 24 december 2002, overeenkomstig de in de onderneming toepasselijke arbeidsregeling, prestaties verrichten tussen 20 uur en 6 uur, met uitsluiting van de werknemers die enkel prestaties verrichten tussen 6 uur en 24 uur en de werknemers die gewoonlijk beginnen te werken vanaf 5 uur;3° ploegenpremie, de premie die wordt toegekend naar aanleiding van de in 1° bedoelde ploegenarbeid of van de in 2° bedoelde nachtarbeid;4° de ondernemingen die erkend zijn voor uitzendarbeid die uitzendkrachten ter beschikking stellen van in 1° en 2° bedoelde ondernemingen die deze uitzendkrachten tewerkstellen in een systeem van ploegen- of nachtwerk in de functie van een werknemer van categorie 1, worden, wat de vrijstelling van storting van de bedrijfsvoorheffing op de belastbare bezoldigingen van die uitzendkrachten waarin ploegenpremies zijn begrepen, betreft, gelijkgesteld met die ondernemingen.»

Art. 109.In artikel 2753, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 106, worden het derde en het vierde lid vervangen als volgt : « Dezelfde vrijstelling van storting wordt ook toegekend : 1° aan ondernemingen die bezoldigingen uitbetalen of toekennen aan onderzoekers die aan onderzoeksprojecten werken ter uitvoering van samenwerkingsovereenkomsten afgesloten met in het eerste en tweede lid bedoelde universiteiten of hogescholen, gevestigd in de Europese Economische Ruimte, of erkende wetenschappelijke instellingen.Die vrijstelling geldt enkel voor de bedrijfsvoorheffing op de bezoldigingen die in het kader van het onderzoeksproject uitbetaald zijn tijdens de duurtijd van dat project voorzover die betrekking hebben op een effectieve tewerkstelling in het onderzoeksproject; 2° aan vennootschappen die onder de definitie van « Young Innovative Company » vallen en die bezoldigingen uitbetalen of toekennen aan wetenschappelijk personeel dat als werknemer door deze vennootschap wordt tewerkgesteld.Onder Young Innovative Company wordt verstaan een vennootschap die onderzoeksprojecten uitvoert en, aan het einde van het belastbare tijdperk, aan de volgende voorwaarden voldoet : a) het gaat om een kleine vennootschap, zoals bedoeld in artikel 15, § 1, van het Wetboek van de vennootschappen;b) ze bestaat sinds minder dan 10 jaar vóór 1 januari van het jaar waarin de vrijstelling van storting van de bedrijfsvoorheffing wordt toegekend;c) ze is niet opgericht in het kader van een concentratie, een herstructurering, een uitbreiding van een vroegere activiteit of een overname van dergelijke activiteiten;d) ze heeft uitgaven gedaan op het vlak van onderzoek en ontwikkeling die minstens 15 pct.van de totale kosten van het voorgaande belastbaar tijdperk vertegenwoordigen. » Wanneer de vennootschap aan het einde van een belastbaar tijdperk niet meer voldoet aan alle voorwaarden om een Young Innovative Company te zijn, mag de vrijstelling van doorstorting van de bedrijfsvoorheffing niet meer worden toegepast op de bezoldigingen betaald of toegekend vanaf de eerstvolgende maand.

Het wetenschappelijk personeel als bedoeld in het derde lid, 2°, bestaat uit de onderzoekers, de onderzoekstechnici en de projectbeheerders inzake onderzoek en ontwikkeling, met uitsluiting van het administratief en commercieel personeel.

Om de in de voorgaande leden bedoelde vrijstelling van storting van de bedrijfsvoorheffing te verkrijgen, moet de werkgever tot staving van zijn aangifte in de bedrijfsvoorheffing op de door de Koning bepaalde wijze het bewijs leveren dat de werknemers in hoofde van wie de vrijstelling wordt gevraagd, gedurende de periode waarop die aangifte in de bedrijfsvoorheffing betrekking heeft, effectief werden tewerkgesteld : - ofwel als assistent-onderzoekers of postdoctorale onderzoekers als bedoeld in het eerste en tweede lid; - ofwel als onderzoekers voor de verwezenlijking van de in het derde lid, 1°, beoogde onderzoeksprojecten; - ofwel als wetenschappelijk personeel in een vennootschap die een Young Innovative Company is. »

Art. 110.In hetzelfde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt aangevuld als volgt : « 3° met dien verstande dat het percentage van 50 pct.wordt verminderd tot 25 pct., aan ondernemingen die bezoldigingen uitbetalen of toekennen aan onderzoekers die een diploma hebben van doctor in de toegepaste wetenschappen, in de exacte wetenschappen, in de geneeskunde of in de diergeneeskunde of van burgerlijk ingenieur en die zijn tewerkgesteld in onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's. »; 2° het voorlaatste lid wordt aangevuld als volgt : « - ofwel als onderzoekers voor de verwezenlijking van de in het derde lid, 3°, beoogde onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's.»; 3° het artikel wordt aangevuld als volgt : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het in het derde lid, 3°, bedoelde percentage van 25 pct.verhogen tot 50 pct. » »

Art. 111.In artikel 385 van de programmawet (I) van 24 december 2002, gewijzigd bij de programmawetten van 8 april 2003 en 27 december 2004, wordt het laatste lid vervangen als volgt : « De Koning kan voor de universiteiten of hogescholen, gevestigd in de Europese Economische Ruimte, of voor de erkende wetenschappelijke instellingen als bedoeld in het eerste lid, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het percentage van 50 pct. verhogen tot maximaal 75 pct. » »

Art. 112.Vanaf de inwerkingtreding van de artikelen 106 tot 112 van deze wet worden opgeheven : - artikel 385 van de programmawet (I) van 24 december 2002, gewijzigd bij de programmawetten van 8 april 2003 en 27 december 2004 en door artikel 111 van deze wet; - artikel 387 van de programmawet (I) van 24 december 2002; - artikel 301 van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd bij de wet van 3 juli 2005.

Art. 113.artikelen 106 tot 108 zijn van toepassing op de bezoldigingen en ploegen- en nachtpremies betaald of toegekend vanaf 1 januari 2006.

Artikel 109 is van toepassing op de bezoldigingen betaald of toegekend vanaf 1 juli 2006.

Artikel 110 is van toepassing op de bezoldigingen betaald of toegekend vanaf 1 januari 2006.

Artikel 111 heeft uitwerking vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 385 van de programmawet (I) van 24 december 2002. HOOFDSTUK V. - Inschakelingsvergoedingen

Art. 114.Artikel 171, 5°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wetten van 6 juli 1994, 6 april 2000, 20 juli 2000 en 13 juli 2001, wordt aangevuld met een littera f, dat luidt als volgt : « f) de inschakelingsvergoedingen bedoeld in Titel IV, Hoofdstuk 5, Afdeling 3, van de wet van betreffende het generatiepact. »

HOOFDSTUK VI. - Belastingaftrek voor risicokapitaal

Art. 115.Artikel 205sexies van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 22 juni 2005, wordt ingetrokken.

Art. 116.Artikel 115 treedt in werking vanaf aanslagjaar 2007. HOOFDSTUK VII. - Vrijstelling van belasting voor de gewestelijke tewerkstellingspremies en beroepsoverstappremies en van de kapitaal- en interestsubsidies in het kader van de economische expansiewetgeving toegekend aan vennootschappen

Art. 117.In titel III, hoofdstuk II, afdeling III, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een onderafdeling Ibis ingevoegd, luidende : « Onderafdeling Ibis. - Vrijgestelde gewestelijke steunmaatregelen

Art. 193bis.§ 1. De tewerkstellingspremies en beroepsoverstappremies, die door de bevoegde gewestelijke instellingen worden toegekend aan vennootschappen en die beantwoorden aan de in de Verordening (EG) nr. 2204/2002 van 12 december 2002 van de Europese Commissie inzake de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op staatssteun voor tewerkstelling gestelde voorwaarden of die in dat kader door de Europese Commissie worden aanvaard of aanvaard zijn, zijn vrijgestelde inkomsten ten name van deze laatste.

Kapitaal- en interestsubsidies die door de gewesten in het kader van de economische expansiewetgeving worden toegekend aan vennootschappen om immateriële en materiële vaste activa aan te schaffen of tot stand te brengen, zijn vrijgestelde inkomsten ten name van deze laatste. § 2. In geval van vervreemding van één van de in § 1, tweede lid, vermelde vaste activa, anders dan bij schadegeval, onteigening, opeising in eigendom of een andere gelijkaardige gebeurtenis, die gedurende de eerste drie jaren van de investering plaatsvindt, wordt het bedrag van de voorheen vrijgestelde winst geacht een winst te zijn van het belastbaar tijdperk gedurende hetwelk de vervreemding heeft plaatsgevonden.

Art. 118.In artikel 198, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 juli 1992, 22 juli 1993, 27 december 1993, 6 juli 1994 en 20 december 1995, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996, en bij de wetten van 22 december 1998, 4 mei 1999, 22 mei 2001, 24 december 2002 en 15 december 2004, wordt een 14° ingevoegd, luidende : « 14° het deel van de in artikel 193bis, § 1, vermelde premies, kapitaal- en interestsubsidies, dat voorheen definitief werd vrijgesteld en dat wordt terugbetaald ten gunste van het betrokken gewest. »

Art. 119.De artikelen 117 en 118 zijn van toepassing op premies en subsidies die worden betekend vanaf 1 januari 2006 en voor zover de datum van betekening ten vroegste behoort tot het belastbaar tijdperk dat aan het aanslagjaar 2007 verbonden is.

Elke wijziging die vanaf 18 november 2005 aan de afsluitingsdatum van de jaarrekening wordt aangebracht, is zonder uitwerking. HOOFDSTUK VIII. - Invoering van een belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling

Art. 120.Artikel 201 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen door de wet van 28 juli 1992 en gewijzigd bij de wet van 4 mei 1999, bij de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en 13 juli 2001 en bij de wetten van 27 december 2004 en 22 juni 2005, wordt aangevuld met het volgende lid : « De belastingplichtige die onherroepelijk heeft geopteerd voor het in artikel 289quater vermelde belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling, kan niet meer genieten van de in de artikelen 69, § 1, eerste lid, 2°, a) en b) en 70, tweede lid, vermelde investeringsaftrek en voor die belastingplichtige, worden de in artikel 72, tweede lid, bedoelde bedragen van 620 000 EUR en 2 480 000 EUR respectievelijk op 310 000 EUR en 1 240 000 EUR bepaald. »

Art. 121.In artikel 205ter, § 5, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 juni 2005, worden de woorden « de belastingkredieten voor onderzoek en ontwikkeling » ingevoegd tussen de woorden « in de § § 2 tot 4, » en de woorden « en kapitaalsubsidies »

Art. 122.Artikel 240, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 juli 1992, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Ten name van de in het eerste lid vermelde vennootschappen zijn de bepalingen inzake investeringsaftrek de bepalingen die van toepassing zijn voor de vennootschapsbelasting. »

Art. 123.In titel VI, hoofdstuk II, afdeling IVbis, van hetzelfde Wetboek, vormen de artikelen 289bis en 289ter een nieuwe onderafdeling I - « Belastingkrediet voor belastingplichtigen - natuurlijke personen »

Art. 124.In dezelfde afdeling IVbis wordt, in een nieuwe onderafdeling II - « Belastingkrediet voor belastingplichtigen - vennootschappen », een artikel 289quater ingevoegd, luidende : «

Art. 289quater.Wat de in artikel 69, § 1, eerste lid, 2°, a) en b), vermelde vaste activa betreft, kan een belastingkrediet worden verrekend met de vennootschapsbelasting, dat gelijk is aan het in het tweede lid voorziene tarief op een deel van de aanschaffings- of beleggingswaarde van de materiële vaste activa die in nieuwe staat zijn verkregen of tot stand gebracht en van de nieuwe immateriële vaste activa, indien die vaste activa in België voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt. Dit belastingkrediet wordt « belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling » genoemd.

Het tarief van het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling is gelijk aan het in artikel 215, eerste lid, voorziene tarief, verhoogd met de in artikel 463bis vermelde aanvullende crisisbijdrage.

Om het in het eerste lid vermelde belastingkrediet te genieten, dienen de belastingplichtigen voor deze mogelijkheid onherroepelijk te opteren vanaf een bepaald belastbaar tijdperk. »

Art. 125.In dezelfde onderafdeling II, wordt een artikel 289quinquies ingevoegd, luidende : «

Art. 289quinquies.Het in artikel 289quater, eerste lid, vermelde deel is gelijk aan het in artikel 69, § 1, eerste lid, 2°, voorziene percentage. »

Art. 126.In dezelfde onderafdeling II, wordt een artikel 289sexies ingevoegd, luidende : «

Art. 289sexies.Wat de in artikel 69, § 1, eerste lid, 2°, b), vermelde vaste activa, kunnen de belastingplichtigen desgewenst het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling over de afschrijvingsperiode van die vaste activa spreiden. In dit geval is het gespreide belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling gelijk aan het in artikel 289quater, tweede lid, voorziene tarief toegepast op de afschrijving die voor elk belastbaar tijdperk van de afschrijvingsperiode worden aangenomen, vermenigvuldigd met het in artikel 70, tweede lid, voorzien percentage.

Indien bij de overdracht of bij de buitengebruikstelling van een vast activum het totaal van de overeenkomstig het eerste lid verrekende belastingkredieten voor onderzoek en ontwikkeling lager is dan het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling dat had kunnen worden verrekend overeenkomstig artikel 289quinquies, wordt voor het verschil een aanvullend belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling verleend. »

Art. 127.In dezelfde onderafdeling II, wordt een artikel 289septies ingevoegd, luidende : «

Art. 289septies.Het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling komt niet in aanmerking voor het bepalen van de latere meerwaarden of minderwaarden op de vaste activa waarvoor het is verleend. »

Art. 128.In dezelfde onderafdeling II, wordt een artikel 289octies ingevoegd, luidende : «

Art. 289octies.De in de artikelen 75 en 76 vermelde bepalingen van uitsluiting van vaste activa voor de investeringsaftrek zijn ook van toepassing voor het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling. »

Art. 129.In dezelfde onderafdeling II, wordt een artikel 289novies ingevoegd, luidende : «

Art. 289novies.De Koning bepaalt de wijze waarop het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling moet worden toegepast, de verplichtingen die de belastingplichtigen moeten naleven om recht te hebben op het voordeel ervan, alsmede de kenmerken waaraan de octrooien en de vaste activa moeten voldoen om recht te geven op het belastingkrediet. »

Art. 130.Artikel 292bis van hetzelfde Wetboek, opgeheven door de wet van 22 juni 2005, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Art. 292bis.§ 1. Het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling wordt volledig met de vennootschapsbelasting verrekend.

Indien een aanslagjaar geen of onvoldoende belasting oplevert om het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling te kunnen verrekenen, wordt het voor dat aanslagjaar niet verrekende belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling achtereenvolgens overgedragen naar de volgende vier aanslagjaren.

De verrekening van het overgedragen belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling met de belasting van elk van de volgende aanslagjaren mag in geen geval per aanslagjaar meer bedragen dan 105 400 EUR of, wanneer het totale bedrag van het overgedragen belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling op het einde van het vorig aanslagjaar 421 600 EUR overtreft, 25 pct. van dat totale bedrag.

Het saldo van overgedragen belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling van het oudste aanslagjaar wordt het eerst verrekend.

Indien er voor een bepaald aanslagjaar na verrekening met de belasting van vijf achtervolgende aanslagjaren, een gedeelte van het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling dat verband houdt met dat aanslagjaar niet kan worden verrekend, wordt dit gedeelte terugbetaald. § 2. Indien, in de loop van het belastbare tijdperk, een verwerving van of een wijziging van de controle over een vennootschap plaatsgrijpt die niet beantwoordt aan rechtmatige financiële of economische behoeften, wordt het nog niet verrekende belastingkrediet niet overgedragen op de vennootschapsbelasting met betrekking tot dat belastbare tijdperk, noch tot enig ander later belastbaar tijdperk. § 3. Wanneer een vennootschap de inbreng van een bedrijfsafdeling of een tak van werkzaamheid of van een algemeenheid van goederen heeft verkregen of een andere vennootschap door fusie of door splitsing geheel of gedeeltelijk heeft overgenomen met toepassing van artikel 46, § 1, eerste lid, 2° of van artikel 211, § 1, wordt het belastingkrediet dat de overnemende of verkrijgende vennootschap vóór die inbreng of die overname niet heeft kunnen verrekenen, overgedragen in dezelfde verhouding dan die bepaald in artikel 206, § 2, eerste lid.

In geval van fusie met toepassing van artikel 211, § 1, wordt het belastingkrediet dat de overgenomen vennootschap vóór de fusie niet heeft kunnen verrekenen, overgedragen op de overnemende vennootschap, in dezelfde verhouding dan die bepaald in artikel 206, § 2, tweede lid.

In geval van splitsing, met toepassing van artikel 211, § 1, is het eerste lid van toepassing op het gedeelte van het belastingkrediet dat is bepaald naar verhouding van de fiscale nettowaarde van de overgenomen bestanddelen in de totale fiscale nettowaarde van de overgenomen vennootschap.

Dit overeenkomstig het eerste tot derde lid bepaalde belastingkrediet wordt geacht verband te houden met het aanslagjaar gedurende het welke de verrichting heeft plaatsgevonden.

In afwijking van § 1, tweede en vijfde lid, is dit overeenkomstig het eerste tot derde lid bepaalde belastingkrediet niet terugbetaalbaar maar het kan zonder beperking in de tijd worden overgedragen. »

Art. 131.In titel X van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 530 ingevoegd, luidende : «

Art. 530.§ 1. Wat de belastingplichtigen die aan de vennootschapsbelasting worden onderworpen betreft die vanaf een bepaald aanslagjaar voor het in artikel 289quater voorziene belastingkrediet hebben geopteerd, wordt van het totaal van de overgedragen investeringsaftrek op het einde van het voorafgaand aanslagjaar het gedeelte van het totaal dat verband houdt met de op grond van de artikelen 69, § 1, eerste lid, 2°, a) en b), en 70, tweede lid, bepaalde investeringsaftrekken, voor de drie voorafgaande aanslagjaren in mindering gebracht.

Het gedeelte dat in het eerste lid in mindering wordt gebracht, wordt omgezet in een overgedragen belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling door dit gedeelte te vermenigvuldigen met het in artikel 289quater, tweede lid, vermelde tarief.

Dit belastingkrediet wordt geacht verband te houden met het aanslagjaar voorafgaand aan dit waarvoor werd geopteerd voor het belastingkrediet.

In afwijking van artikel 292bis, § 1, tweede en vijfde lid, is dit belastingkrediet niet terugbetaalbaar maar het kan zonder beperking in de tijd worden overgedragen. § 2. Wat dezelfde belastingplichtigen betreft, die, in toepassing van artikel 70, tweede lid, hadden gekozen de investeringsaftrek te spreiden voor vaste activa die worden verkregen of tot stand gebracht gedurende de belastbare tijdperken waarvoor niet werd geopteerd voor het belastingkrediet, is het gespreide belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling dat in plaats van de gespreide investeringsaftrek voor deze vaste activa komt, voor elk aanslagjaar dat verband houdt met een nog te lopen belastbaar tijdperk van de afschrijvingsperiode, gelijk aan de afschrijving die voor het belastbaar tijdperk wordt aangenomen, vermenigvuldigd met het in artikel 70, tweede lid, voorziene percentage en met het in artikel 289quater, tweede lid, voorziene tarief. »

Art. 132.De artikelen 120 tot 131 treden in werking vanaf aanslagjaar 2007.

Elke wijziging die vanaf 18 november 2005 aan de afsluitingsdatum van de jaarrekening wordt aangebracht, is zonder uitwerking.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 23 december 2005.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Pensioenen, B. TOBBACK De Minister van Werk, P. VANVELTHOVEN Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Kamer van volksvertegenwoordigers. Stukken : Doc 51 2128 (2005/2006) : 001 : Ontwerp van wet. 002 : Erratum. 003 tot 011 : Amendementen. 012 en 013 : Verslagen. 014 : Tekst aangenomen door de commissies. 015 : Verslag. 016 : Amendementen. 017 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Integraal verslag : 15 december 2005.

Senaat.

Stukken : 3-1484 (2005-2006) : Nr. 1 : Ontwerp geévoceerd door de Senaat.

Nr. 2 : Amendementen.

Nrs. 3 en 4 : Verslagen.

Nr. 5 : Beslissing om niet te amenderen.

Annalen van de Senaat : december 2005.

^