Etaamb.openjustice.be
Wet van 25 juni 1998
gepubliceerd op 27 juni 1998

Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers

bron
diensten van de eerste minister en ministerie van justitie
numac
1998021268
pub.
27/06/1998
prom.
25/06/1998
ELI
eli/wet/1998/06/25/1998021268/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

25 JUNI 1998. - Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Toepassingsgebied

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.

Art. 2.Het hof van beroep te Brussel is bij uitsluiting bevoegd om een minister te berechten voor misdrijven die hij mocht gepleegd hebben in de uitoefening van zijn ambt.

Voor de berechting van een minister tijdens de uitoefening van zijn ambt, voor misdrijven die hij buiten de uitoefening van zijn ambt mocht gepleegd hebben, zijn de hoven van beroep van de plaats van het misdrijf, die van de verblijfplaats van de verdachte en die van de plaats waar de verdachte gevonden is, gelijkelijk bevoegd.

TITEL II. - Vervolging en onderzoek jegens ministers in de gevallen bedoeld in artikel 2 HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Art. 3.De vervolging van een minister kan uitsluitend door de procureur-generaal bij het bevoegde hof van beroep ingesteld worden.

Ze wordt onder zijn leiding en gezag uitgeoefend.

Art. 4.De ambtsverrichtingen die in de regel behoren tot de bevoegdheid van de onderzoeksrechter en van de procureur des Konings, worden uitgeoefend door de raadsheer in het bevoegde hof van beroep, daartoe aangewezen door de eerste voorzitter van dat hof, en door de bevoegde procureur-generaal, ieder wat hem betreft.

Zij mogen over het hele grondgebied van het Rijk alle handelingen van opsporings- of gerechtelijk onderzoek verrichten en gelasten die tot hun respectieve bevoegdheid behoren. Zij stellen de procureur-generaal van het rechtsgebied waar de handeling moet worden verricht hiervan in kennis. Deze laatste licht op zijn beurt de procureur des Konings in van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden.

Art. 5.Indien tijdens het onderzoek ten aanzien van misdrijven gepleegd buiten de uitoefening van het ambt, een einde gemaakt wordt aan de uitoefening van het ambt, wordt het onderzoek onmiddellijk verder gezet door de bevoegde procureur des Konings en, in voorkomend geval, door de bevoegde onderzoeksrechter, overeenkomstig de voorschriften van het Wetboek van strafvordering en de wetten die de strafvordering betreffen.

Art. 6.De regels van de strafrechtspleging die niet in strijd zijn met de procesvormen bij deze wet voorgeschreven, worden bovendien nagekomen. HOOFDSTUK II. - Bijzondere bepalingen betreffende het gerechtelijk onderzoek in de gevallen bedoeld in artikel 2

Art. 7.Behalve bij op heterdaad ontdekte misdaden of wanbedrijven, kunnen de dwangmaatregelen waarvoor het bevel van een rechter vereist is, met name bevelen tot medebrenging, huiszoekingen, inbeslagnemingen, het opsporen en aftappen van telefoongesprekken, alsook onderzoeken aan het lichaam, ten opzichte van een minister alleen bevolen worden door een college dat is samengesteld uit de in artikel 4 bedoelde raadsheer en twee andere raadsheren in het hof van beroep die door de voorzitter van dat hof werden aangewezen. Het college beslist bij meerderheid. HOOFDSTUK III. - Afsluiting van het gerechtelijk onderzoek in de gevallen bedoeld in artikel 2

Art. 8.Wanneer de raadsheer bedoeld in artikel 4, oordeelt dat het gerechtelijk onderzoek is voltooid, deelt hij de processtukken en zijn verslag aan de procureur-generaal mee. Indien deze laatste het onderzoek onvolledig acht, kan hij bijkomende vorderingen richten tot de raadsheer bedoeld in artikel 4.

Art. 9.Indien de procureur-generaal geen andere onderzoekshandelingen vordert, vordert hij de regeling van de rechtspleging voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het bevoegde hof van beroep, indien de Kamer van volksvertegenwoordigers daartoe verlof gegeven heeft. HOOFDSTUK IV. - Verlof van de Kamer van volksvertegenwoordigers voor de rechtstreekse dagvaarding of de vordering tot regeling van de rechtspleging Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 10.Wanneer de procureur-generaal een minister rechtstreeks wil dagvaarden voor het hof van beroep, kan deze rechtstreekse dagvaarding niet plaatsvinden dan na verlof van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Art. 11.Indien de procureur-generaal, overeenkomstig artikel 9, de regeling van de rechtspleging wil vorderen, is daartoe het verlof vereist van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Afdeling 2. - Procedure

Art. 12.§ 1. In geval van een verzoek om verlof voor de rechtstreekse dagvaarding zendt de procureur-generaal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers een overzicht van de aanwijzingen en de indicatie omtrent hun mogelijke kwalificatie over. In geval van een verzoek om verlof voor de vordering tot regeling van de rechtspleging, zendt de procureur-generaal aan de Kamer eveneens een overzicht van de aanwijzingen en de indicatie omtrent hun mogelijke kwalificatie over, samen met de akte van inverdenkingstelling.

Zonder zich over de grond van het dossier uit te spreken, gaat de Kamer na of de vraag ernstig is.

Zij kan het verlof weigeren indien blijkt dat : - zowel de strafvordering als de feiten duidelijk hoofdzakelijk gestoeld zijn op politieke gronden; - de aangedragen elementen onrechtmatig, willekeurig of onbeduidend zijn. § 2. De Kamer van volksvertegenwoordigers beraadslaagt over het verzoek om verlof van de procureur-generaal overeenkomstig de bepalingen van haar reglement. De procedure verloopt met gesloten deuren.

De Kamer kan het dossier opvragen, alsook de procureur-generaal en de minister en zijn raadsman afzonderlijk horen in de bevoegde commissie.

In geen geval kan een tegensprekelijk debat plaatsvinden. § 3. Indien de Kamer van volksvertegenwoordigers het verlof weigert, is deze beslissing definitief, tenzij in geval van nieuwe bezwaren. De Kamer van voIksvertegenwoordigers kan evenwel haar beslissing uitstellen en afhankelijk maken van de door haar ingeroepen redenen. Afdeling 3. - Gevolgen van het verlof

Art. 13.De Kamer van volksvertegenwoordigers zendt haar beslissing over aan de procureur-generaal.

Indien de Kamer van volksvertegenwoordigers het verlof heeft verleend, zal de procureur-generaal de betrokken minister rechtstreeks dagvaarden voor het hof van beroep, respectievelijk de regeling van de rechtspleging vorderen bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

Art. 14.De verjaring van de strafvordering wordt geschorst gedurende de procedure voor de Kamer van volksvertegenwoordigers tot en met haar eindbeslissing.

Indien de Kamer van volksvertegenwoordigers geen verlof verleent voor de rechtstreekse dagvaarding of voor de vordering tot regeling van de rechtspleging, in de gevallen bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt de verjaring van de strafvordering geschorst tot op het moment dat een einde gemaakt wordt aan de uitoefening van het ambt van minister.

Art. 15.Indien een einde wordt gemaakt aan de uitoefening van het ambt van minister, na de verwijzing door de kamer van inbeschuIdigingstelling, maar vóór de dagvaarding voor het hof van beroep, en het misdrijven betreft gepleegd buiten de uitoefening van het ambt, adieert de procureur-generaal de kamer van inbeschuldigingstelling, uitsluitend met het oog op de vaststelling dat er een einde werd gemaakt aan de uitoefening van het ambt van minister, en dat, bijgevolg, het verdere verloop van de procedure zal worden beheerst door de voorschriften van het Wetboek van strafvordering en de wetten die de strafvordering betreffen.

Indien de feiten waarvoor werd verwezen strafbaar zijn met criminele straffen, stelt de kamer van inbeschuldigingstelling vast of er gronden zijn om alleen een correctionele straf uit te spreken. De procureur-generaal doet, met het oog op de verderzetting van de strafvordering, het dossier toekomen aan het bevoegde lid van het openbaar ministerie. HOOFDSTUK V. - De procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling

Art. 16.Indien de kamer van inbeschuldigingstelling van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding is of dat er tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden tot vervolging is.

Zij kan, zo nodig, bijkomende onderzoekshandelingen bevelen.

Indien de kamer van inbeschuldigingstelling van oordeel is dat er tegen de inverdenkinggestelde voldoende bezwaren bestaan, verwijst ze hem naar het bevoegde hof van beroep.

TITEL III. - Aanhouding en voorlopige hechtenis in de gevallen bedoeld in artikel 2

Art. 17.Behalve bij ontdekking op heterdaad kan een minister niet worden aangehouden of in voorlopige hechtenis genomen worden dan met verlof van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Art. 18.Indien de aanhouding of voorlopige hechtenis van de minister noodzakelijk blijkt, verzoekt de procureur-generaal om verlof aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Art. 19.De Kamer van volksvertegenwoordigers vergadert zo spoedig mogelijk en doet binnen vijf dagen, op verslag van de raadsheer bedoeld in artikel 4, na de procureur-generaal, de minister, en zijn raadsman gehoord te hebben, uitspraak over het verzoek om verlof voor de aanhouding of voorlopige hechtenis. De procedure verloopt met gesloten deuren en zoals geregeld in het reglement van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Art. 20.Indien de Kamer van volksvertegenwoordigers daartoe verlof heeft gegeven, kan het bevel tot aanhouding tegen de betrokken minister worden verleend door de raadsheer bedoeld in artikel 4.

De artikelen 16 tot 20 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, zijn van toepassing op de afgifte van het bevel tot aanhouding, voor zover zij verenigbaar zijn met de bepalingen van deze wet.

Art. 21.De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over de handhaving van de voorlopige hechtenis, voor het verstrijken van de termijn van vijf dagen, bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. Vervolgens oordeelt deze kamer van maand tot maand over de handhaving van de voorlopige hechtenis.

De artikelen 21 tot 25 en 35 tot 38 van dezelfde wet zijn van toepassing op de handhaving van de voorlopige hechtenis voor zover ze verenigbaar zijn met de bepalingen van deze wet.

TITEL IV. - Procedure voor het hof van beroep HOOFDSTUK I. - Samenstelling van de zetel

Art. 22.§ 1. De misdrijven bedoeld in artikel 2, eerste lid, worden toegewezen aan de algemene vergadering van het hof van beroep te Brussel, die, voor de berechting van ministers, bestaat uit zeven leden, aangewezen naar rangorde.

Zij wordt samengesteld als volgt : - de voorzitter, eerste naar rangorde en behorend tot de Nederlandse taalrol, indien de minister bij zijn eedaflegging zich van de Nederlandse taal heeft bediend of zich daarvan het eerst heeft bediend; - de voorzitter, eerste naar rangorde en behorend tot de Franse taalrol, indien de minister bij zijn eedaflegging zich van de Franse taal heeft bediend of zich daarvan het eerst heeft bediend; - en, in beide gevallen, de voorzitter uitgezonderd, drie leden die tot de Nederlandse taalrol behoren en drie leden die tot de Franse taalrol behoren.

Wanneer ministers, die zich bij hun eedaflegging, in voorkomend geval het eerst, van een verschillende taal hebben bediend, samen worden berecht, wordt de algemene vergadering voorgezeten door de raadsheer die, als eerste naar rangorde, het bewijs van de kennis van de beide talen heeft geleverd overeenkomstig artikel 43quinquies, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.

Voor de terechtzittingen wordt een beroep gedaan op simultaanvertaling. § 2. De misdrijven, bedoeld in artikel 2, tweede lid, worden toegewezen aan de algemene vergadering van het hof van beroep, die, voor de berechting van ministers, bestaat uit vijf leden, aangewezen naar rangorde door de eerste voorzitter, die de algemene vergadering voorzit. § 3. De raadsheren die onderzoekshandelingen hebben verricht of dwangmiddelen hebben bevolen, of die gezeteld hebben in de kamer van inbeschuldigingstelling, nemen geen zitting in de algemene vergaderingen, bedoeld in de §§ 1 en 2. HOOFDSTUK II. - Procedure ter terechtzitting

Art. 23.De procureur-generaal oefent de strafvordering uit voor het hof van beroep.

Art. 24.De betrokken minister verschijnt na dagvaarding door de procureur-generaal.

Art. 25.De procedure wordt geregeld door de van kracht zijnde procedurebepalingen van toepassing op de correctionele rechtbanken, voor zover ze niet tegenstrijdig zijn met deze wet.

Art. 26.Indien na de dagvaarding een einde gemaakt wordt aan de uitoefening van het ambt van minister en het misdrijven buiten de uitoefening van het ambt betreft, blijft de zaak aanhangig bij het hof van beroep.

TITEL V. - Cassatieberoep

Art. 27.Tegen de arresten gewezen door het hof van beroep, staat enkel beroep bij het Hof van Cassatie, in verenigde kamers, open.

In de gevallen bedoeld in artikel 2, eerste lid, verwijst het Hof van Cassatie, wanneer het het arrest vernietigt, in voorkomend geval, de zaak terug naar het hof van beroep te Brussel. In dat geval wordt de zaak behandeld door de algemene vergadering, bedoeld in artikel 22, § 1, die bestaat uit zeven andere leden en samengesteld wordt overeenkomstig de regels van hetzelfde artikel 22, § 1.

In de gevallen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verwijst het Hof van Cassatie, wanneer het het arrest vernietigt, in voorkomend geval, de zaak naar een ander hof van beroep, overeenkomstig de regels van het gemeen recht. In dat geval wordt de zaak behandeld door de algemene vergadering van dat hof van beroep, die bestaat uit vijf leden en samengesteld wordt overeenkomstig de regels van artikel 22, § 2.

Art. 28.Artikel 131, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : « Cassatieberoep tegen beslissingen van het hof van beroep, genomen met toepassing van artikel 103 van de Grondwet, wordt behandeld door de verenigde kamers. ».

TITEL VI. - Bijzondere bepalingen

Art. 29.De mededaders van en de medeplichtingen aan het misdrijf waarvoor de minister wordt vervolgd en de daders van samenhangende misdrijven, worden samen met de minister vervolgd en berecht.

Het voorgaande lid vindt evenwel geen toepassing op de daders van misdaden en van politieke misdrijven en drukpersmisdrijven die samenhangen met het misdrijf waarvoor de minister wordt vervolgd.

Art. 30.Deze wet is niet van toepassing op de vervolging en de berechting van een minister voor misdrijven die door hem mochten zijn gepleegd in de uitoefening van het ambt van lid van een gemeenschaps- of gewestregering.

Art. 31.Deze wet treedt in werking op 1 juli 1998.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 25 juni 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, J.-L. DEHAENE De Minister van Justitie, T. VAN PARYS Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS

(1) Gewone zitting 1997-1998. Kamer van volksvertegenwoordigers.

Parlementaire Stukken. - Wetsvoorstel, nr. 1274/1. - Amendementen, nrs. 1274/2 tot 5. - Advies van de Raad van State, nr. 1274/6. - Amendementen, nrs. 1274/7 tot 9. - Verslag, nr. 1274/10. - Tekst aangenomen door de Commissie, nr. 1274/11. - Amendementen : nrs. 1274/12 tot 14. - Aanvullend verslag, nr. 1274/15. - Artikel gewijzigd door de Commissie, nr. 1274/16. - Amendement, nr. 1274/17. - Aanvullend verslag, nr. 1274/18. - Tekst aangenomen door de Commissie, nr. 1274/19. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering, nr. 1274/20.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 12 maart en 24 juni 1998.

^