Etaamb.openjustice.be
Wet van 26 mei 2002
gepubliceerd op 31 juli 2002

Wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie

bron
ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu
numac
2002022559
pub.
31/07/2002
prom.
26/05/2002
ELI
eli/wet/2002/05/26/2002022559/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

26 MEI 2002. - Wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Recht op maatschappelijke integratie HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.Elke persoon heeft recht op maatschappelijke integratie. Dit recht kan onder de voorwaarden bepaald in deze wet bestaan uit een tewerkstelling en/of een leefloon, die al dan niet gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie.

De openbare centra voor maatschappelijk welzijn hebben tot opdracht dit recht te verzekeren.

Art. 3.Om het recht op maatschappelijke integratie te kunnen genieten, moet de persoon tegelijkertijd en onverminderd de bijzondere voorwaarden die bij deze wet worden gesteld : 1° zijn werkelijke verblijfplaats in België hebben in de door de Koning te bepalen zin;2° meerderjarig zijn of hiermee gelijkgesteld zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet;3° behoren tot één van de volgende categorieën van personen : - hetzij de Belgische nationaliteit bezitten; - hetzij het voordeel genieten van de toepassing van de verordening (E.E.G.) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap; - hetzij als vreemdeling ingeschreven zijn in het bevolkingsregister; - hetzij staatloos zijn en onder de toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New-York op 28 september 1954 en goedgekeurd bij de wet van 12 mei 1960; - hetzij vluchteling zijn in de zin van artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; 4° niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak kunnen op maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven.Het centrum berekent de bestaansmiddelen van de persoon overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II; 5° werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is;6° zijn rechten laten gelden op uitkeringen die hij kan genieten krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving.

Art. 4.§ 1. Er kan van de betrokkene worden gevergd dat hij zijn rechten laat gelden op onderhoudsgeld vanwege daartoe gehouden personen, deze laatste beperkt zijnde tot : de echtgenoot of, in voorkomend geval, de ex-echtgenoot; de ascendenten en descendenten in de eerste graad; de adoptant en de geadopteerde. § 2. De overeenkomsten over onderhoudsgeld zijn niet tegenwerpelijk aan het centrum. § 3. Het centrum kan van rechtswege in naam en ten voordele van de betrokkene optreden om de in artikelen 3, 6°, en 4, § 1, bedoelde rechten te laten gelden.

Art. 5.Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° centrum : het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn;2° minister : de minister bevoegd voor Maatschappelijke Integratie. HOOFDSTUK II. - Gerechtigden Afdeling 1. - Maatschappelijke integratie voor personen jonger dan 25

jaar

Art. 6.§ 1. Iedere meerderjarige persoon jonger dan 25 jaar heeft recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling aangepast aan zijn persoonlijke situatie en zijn capaciteiten binnen de drie maanden vanaf de datum van zijn aanvraag wanneer hij voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden. § 2. Het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling kan bestaan uit hetzij een arbeidsovereenkomst hetzij een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst. § 3. De betrokkene kan zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze wanneer hij met het centrum onderhandelt over de voorgestelde arbeidsovereenkomst of over het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Hij beschikt ook over een bezinningstermijn van 5 kalenderdagen vóór de ondertekening van de arbeidsovereenkomst of het contract voor maatschappelijke integratie en kan verzoeken om te worden gehoord door het centrum overeenkomstig de bepalingen van artikel 20.

Art. 7.Met een meerderjarige persoon wordt gelijkgesteld de minderjarige persoon die hetzij ontvoogd is door huwelijk, hetzij één of meerdere kinderen ten laste heeft, hetzij bewijst zwanger te zijn.

Art. 8.De tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 6, kan worden verwezenlijkt met toepassing van artikel 60, § 7, of artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Dit recht op tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst blijft behouden zolang betrokkene niet gerechtigd is op een sociale uitkering waarvan het bedrag minstens gelijk is aan het bedrag van het leefloon waarop hij volgens zijn categorie aanspraak zou kunnen maken.

Art. 9.§ 1. Het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling kan voor de persoon, bedoeld in artikel 6, eveneens verwezenlijkt worden doordat het centrum financieel tussenkomt in de kosten die verbonden zijn aan de inschakeling van de rechthebbende in het beroepsleven. § 2. De Koning bepaalt voor welke vormen van inschakeling het centrum financieel tussenkomt evenals het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de modaliteiten van deze financiële tegemoetkoming. De Koning kan de voorwaarden bepalen voor de toegang tot de verschillende inschakelings- en tewerkstellingsprogramma's. § 3. In afwijking van artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, kan de financiële tussenkomst vanwege het centrum in mindering gebracht worden op het loon van de werknemer. Deze aftrek geschiedt dadelijk na de inhouding toegelaten krachtens artikel 23, eerste lid, 1°, van dezelfde wet en telt niet mee voor de grens van een vijfde, bepaald in artikel 23, tweede lid. Een financiële tussenkomst die aldus in mindering wordt gebracht op het loon van de werknemer, wordt niettemin voor de toepassing van de sociale en fiscale wetgeving als loon beschouwd. § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, voor de werknemers die genieten van een financiële tussenkomst in hun loon vanwege het centrum : 1° afwijkingen voorzien aan de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, inzake het naleven van de regels betreffende de verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wanneer hij in dienst genomen wordt in het kader van een andere arbeidsovereenkomst of benoemd wordt in een administratie;2° een tijdelijke, gehele of gedeeltelijke vrijstelling voorzien van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3 en 3bis , van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, §§ 3 en 3bis , van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van mijnwerkers en ermee gelijkgestelden.

Art. 10.In afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of ook wanneer de persoon wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken, heeft hij overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon.

Wanneer de inkomsten uit de tewerkstelling lager zijn dan het bedrag van het leefloon waarop de betrokkene aanspraak kan maken, blijft het recht op een leefloon onder de bij de wet gestelde voorwaarden behouden.

Art. 11.§ 1. De toekenning en het behoud van het leefloon kunnen gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie ofwel op vraag van de betrokkene zelf, ofwel op initiatief van het centrum.

Het project gaat uit van de verwachtingen, de vaardigheden, de bekwaamheden en de behoeften van de betrokken persoon en van de mogelijkheden van het centrum.

Naar gelang van de behoeften van de persoon zal het geïndividualiseerd project betrekking hebben ofwel op de inschakeling in het beroepsleven, ofwel op de integratie in de maatschappij.

Bij het opmaken van het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie ziet het centrum toe op een correcte evenredige verhouding tussen de eisen die aan de betrokkene worden gesteld en de toegekende hulp. § 2. Dit project is verplicht : a) wanneer het centrum op grond van billijkheidsredenen aanvaardt dat de betrokken persoon met het oog op een verhoging van zijn inschakelingskansen in het beroepsleven, een studie met voltijds leerplan aanvat, hervat of voortzet in een door de gemeenschappen erkende, georganiseerde of gesubsidieerde onderwijsinstelling;b) wanneer het een project betreft zoals bedoeld in artikel 6, § 2. § 3. De betrokken persoon en het centrum sluiten een schriftelijke overeenkomst, in overeenstemming met artikel 6, § 3, met betrekking tot het project bedoeld in § 1. Op vraag van één van de partijen kunnen ook één of meer derden partij zijn bij de overeenkomst. De overeenkomst kan tijdens de uitvoering worden gewijzigd op verzoek van elke partij.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de minimumvoorwaarden en de modaliteiten waaraan een overeenkomst betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie moet voldoen, alsook de specifieke voorwaarden voor een overeenkomst die binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst, een overeenkomst inzake studies met een voltijds leerplan of overeenkomst gericht op vorming. Afdeling 2. - Maatschappelijke integratie voor personen vanaf 25 jaar

Art. 12.Iedere persoon vanaf 25 jaar heeft recht op maatschappelijke integratie wanneer hij voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden.

Art. 13.§ 1. Het recht op maatschappelijke integratie kan worden gerealiseerd door ofwel de toekenning van een leefloon, ofwel een tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst bedoeld in de artikelen 8 en 9. § 2. De toekenning en het behoud van een leefloon kunnen gepaard gaan met het sluiten van een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie bedoeld in artikel 11, §§ 1 en 3, ofwel op verzoek van de betrokkene zelf, ofwel op initiatief van het centrum. § 3. De in artikel 6, § 3, voorziene bepalingen zijn van toepassing wanneer in het kader van zijn recht op maatschappelijke integratie aan betrokkene een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie wordt voorgesteld.

TITEL II. - Toepassingsmodaliteiten van het recht op maatschappelijke integratie HOOFDSTUK I. - Bedrag van het leefloon

Art. 14.§ 1. Het leefloon bedraagt jaarlijks : 1° 4.400 EUR voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont.

Onder samenwoning wordt verstaan het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen; 2° 6.600 EUR voor een alleenstaand persoon; 3° 7.700 EUR voor : - een alleenstaand persoon die onderhoudsuitkeringen verschuldigd is ten aanzien van zijn kinderen, op grond van hetzij een rechterlijke beslissing, hetzij een notariële akte in het kader van een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed door onderlinge toestemming en die het bewijs van de betaling hiervan levert; - een alleenstaand persoon die voor de helft van de tijd uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind dat hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode huisvest, hetzij meerdere kinderen huisvest, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige die hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode, in het kader van een afwisselend verblijf, vastgelegd bij gerechtelijke beslissing of bij overeenkomst, bedoeld in artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek; 4° 8.800 EUR voor een één oudergezin met kinderlast.

Met eenoudergezin met kinderlast wordt bedoeld de alleenstaande persoon die uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind te zijnen laste, hetzij meer kinderen, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige te zijnen laste huisvest. § 2 Het bedrag van het leefloon wordt verminderd met de bestaansmiddelen van de aanvrager, berekend overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II. § 3. De rechthebbende op een leefloon die zijn hoedanigheid van dakloze verliest door een woonst te betrekken die hem als hoofdverblijfplaats dient, heeft eenmaal in zijn leven recht op een verhoging gelijk aan één twaalfde van het jaarlijks bedrag van het leefloon, vastgesteld in § 1, eerste lid, 4°.

In afwijking van het voorgaande lid, kan de Koning in de mogelijkheid voorzien de verhoging gelijk aan één twaalfde van het jaarlijkse bedrag van het leefloon, bepaald bij de § 1, eerste lid, 4°, in behartigenswaardige gevallen, een tweede keer toe te kennen.

De Koning kan andere categorieën van personen gelijkstellen met daklozen.

Art. 15.De in artikel 14, § 1, eerste lid, bedoelde bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen. Zij schommelen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. HOOFDSTUK II. - Berekening van de bestaansmiddelen

Art. 16.§ 1. Onverminderd de toepassing van het bepaalde in § 2, komen alle bestaansmiddelen in aanmerking van welke aard en oorsprong ook, waarover de aanvrager beschikt, met inbegrip van alle uitkeringen krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving. Kunnen eveneens in aanmerking worden genomen binnen de perken bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bestaansmiddelen van de personen met wie de aanvrager samenwoont.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de modaliteiten van het onderzoek naar de bestaansmiddelen en stelt de regels vast van de berekening van die middelen. § 2. De Koning kan bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de inkomsten aanduiden die, hetzij voor het geheel, hetzij gedeeltelijk, niet in aanmerking komen bij het berekenen van de bestaansmiddelen. HOOFDSTUK III. - Procedure Afdeling 1. - Informatieplicht

Art. 17.Het centrum is verplicht aan elke persoon die daarom verzoekt, alle dienstige inlichtingen te verstrekken betreffende zijn rechten en plichten inzake maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Het centrum is verplicht uit eigen beweging de belanghebbende persoon alle bijkomende informatie te verschaffen die nodig is voor de behandeling van zijn aanvraag of het behoud van zijn rechten.

De Koning bepaalt wat onder dienstige inlichtingen moet verstaan worden. Afdeling 2. - Aanvraag, ambtshalve toekenning, herziening, stopzetting

Art. 18.§ 1. Het recht op maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie wordt, hetzij op initiatief van het bevoegd centrum, hetzij op aanvraag van de belanghebbende of van ieder persoon die hij hiervoor schriftelijk heeft aangewezen, toegekend, herzien of stopgezet door dit centrum.

Onder « bevoegd centrum » wordt verstaan het centrum bedoeld in de artikelen 1, eerste lid, 1° en 2 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Indien het een dakloze persoon betreft, is het centrum bedoeld in artikel 57bis van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bevoegd. § 2. De aanvraag wordt, de dag zelf van haar ontvangst, chronologisch ingeschreven in het daartoe gehouden register.

De schriftelijke aanvraag wordt ondertekend door de belanghebbende of de aangewezen persoon. Wanneer de aanvraag mondeling wordt gedaan, ondertekent de belanghebbende of de aangewezen persoon in het daartoe voorziene vak van het register bedoeld in het eerste lid. § 3. Het centrum zendt of overhandigt dezelfde dag aan de aanvrager een ontvangstbewijs.

Elk ontvangstbewijs moet melding maken van de onderzoekstermijn van de aanvraag, en van het bepaalde in de artikelen 20 en 22, § 1, tweede lid. § 4. Wanneer een centrum een aanvraag ontvangt waarvoor het zich onbevoegd acht, zendt het deze aanvraag over binnen de vijf kalenderdagen aan het volgens hem bevoegd centrum. Binnen dezelfde termijn wordt de aanvrager schriftelijk in kennis gesteld van deze overzending. Op straffe van nietigheid gebeurt de overzending van de aanvraag aan het bevoegd geachte OCMW, evenals de kennisgeving van de overzending aan de aanvrager, door een brief met vermelding van de redenen van onbevoegdheid.

De aanvraag zal evenwel worden gevalideerd op de datum van ontvangst bij het eerste centrum, zoals bepaald in § 2.

Het centrum dat deze verplichting niet naleeft, moet overeenkomstig de door deze wet gestelde voorwaarden, het leefloon of de maatschappelijke integratie door tewerkstelling toekennen zolang het de aanvraag niet heeft overgezonden en de redenen die aan de onbevoegdheid ten grondslag liggen niet heeft medegedeeld.

De beslissing van onbevoegdheid kan worden genomen door de Voorzitter mits zijn beslissing aan de raad of het bevoegd orgaan te onderwerpen op de eerstvolgende vergadering met het oog op haar bekrachtiging. § 5. Het centrum waarbij een verzoek tot het bekomen van sociale prestaties wordt ingediend waarvoor het niet bevoegd is, zendt dit onverwijld door aan de bevoegde instelling van sociale zekerheid. De verzoeker wordt daarvan verwittigd. § 6. Wanneer het centrum een aanvraag tot het bekomen van een recht op maatschappelijke integratie ontvangt welke door een andere instelling van sociale zekerheid is overgezonden, zal de aanvraag gevalideerd worden op de datum van indiening bij de onbevoegde instelling, zijnde de datum van het postmerk en, bij gebreke hieraan, de datum van de ontvangst van de aanvraag. Afdeling 3. - Onderzoek van de aanvraag

Art. 19.§ 1. Met het oog op de toekenning van maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, of een tewerkstelling, met het oog op de herziening of de intrekking van een beslissing dienaangaande of met het oog op een beslissing tot schorsing van de uitbetaling van het leefloon, verricht het centrum een sociaal onderzoek.

Voor het sociaal onderzoek moet het centrum een beroep doen op maatschappelijk werkers, volgens de kwalificatievoorwaarden bepaald door de Koning. § 2. De aanvrager is ertoe gehouden elke voor het onderzoek van zijn aanvraag nuttige inlichting en machtiging te geven. § 3. Het centrum verzamelt alle ontbrekende inlichtingen om de rechten van de betrokkene te kunnen beoordelen wanneer de aanvrager dit niet kan doen. § 4. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° welke inlichtingen en machtigingen door de aanvrager ten minste moeten worden gegeven op een daartoe bij de aanvraag van maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, of een tewerkstelling in te vullen formulier;2° onder welke voorwaarden en op welke wijze het centrum inlichtingen kan inwinnen bij de openbare besturen.

Art. 20.Het centrum moet de betrokkene horen, indien hij hierom verzoekt, alvorens een beslissing te nemen met betrekking tot : - de toekenning, weigering of herziening van een leefloon, een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of een maatschappelijke integratie door tewerkstelling; - de sancties bedoeld in artikel 30, §§ 1 en 2; - de terugvordering ten laste van een persoon die het leefloon heeft genoten.

Het centrum moet de betrokkene in kennis stellen van dit recht, overeenkomstig de modaliteiten bepaald door de Koning.

De betrokkene wordt gehoord door hetzij de raad, hetzij het bevoegde orgaan met beslissingsbevoegdheid in het concrete geval.

De betrokkene die wordt gehoord kan zich bij de uitoefening van zijn recht om te worden gehoord, laten bijstaan of vertegenwoordigen door een persoon naar zijn keuze. Afdeling 4. - Beslissing

Art. 21.§ 1. Onverminderd de verplichting tot onmiddellijke dienstverlening hem opgelegd door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn beslist het centrum binnen dertig dagen na ontvangst van de aanvraag.

In de gevallen bedoeld in artikel 18, § 4, eerste lid, en § 6, beslist het centrum aan wie de aanvraag werd overgezonden binnen 30 dagen volgend op de dag waarop het eerste aangezochte centrum of instelling van sociale zekerheid de aanvraag heeft overgezonden. § 2. Elke beslissing met individuele strekking die rechtsgevolgen heeft ten aanzien van het recht van de betrokken persoon op maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie moet op schrift worden gesteld en met redenen worden omkleed. Deze motivering moet afdoende zijn en moet zowel betrekking hebben op de juridische als op de feitelijke elementen die aan de beslissing ten gronde liggen.

Wanneer de beslissing betrekking heeft op een geldsom, moet ze het toegekende bedrag vermelden, alsmede de wijze van berekening en de regelmaat van de betalingen. § 3. De beslissing moet bovendien de volgende vermeldingen bevatten : 1° de mogelijkheid om bij de bevoegde rechtbank een beroep in te stellen;2° het adres van de bevoegde rechtbank;3° de termijn om een beroep in te stellen en de wijze waarop dit moet gebeuren;4° de inhoud van de artikelen 728 en 1017 van het Gerechtelijk Wetboek;5° de refertes van het dossier en van de dienst en de maatschappelijk werker die het dossier beheert;6° de mogelijkheid om opheldering te verkrijgen omtrent de beslissing bij de dienst die het dossier beheert;7° het feit dat het instellen van een beroep bij de arbeidsrechtbank de uitvoering van de beslissing niet schorst;8° in voorkomend geval, de periodiciteit van de betaling. Indien de beslissing de in dit artikel genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de in artikel 47, § 1, tweede lid, bedoelde termijn om een beroep in te stellen niet in. § 4. De beslissing wordt binnen acht dagen bij aangetekende zending of tegen ontvangstbewijs betekend aan de betrokkene op de wijze die door de Koning kan worden bepaald. De datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs zijn doorslaggevend. § 5. De beslissing houdende toekenning of verhoging van een leefloon die genomen wordt ingevolge een door de betrokkene ingediende aanvraag heeft uitwerking op de datum van ontvangst van die aanvraag.

In afwijking van het voorgaande lid heeft de beslissing die genomen wordt door het bevoegd centrum in het geval van artikel 18, § 4, derde lid, uitwerking op de dag volgend op de datum waarop de aanvraag door het eerste aangezochte centrum werd overgemaakt.

Geldt het een beslissing van ambtswege dan bepaalt het centrum in zijn beslissing de dag waarop deze uitwerking heeft. § 6. Elke beslissing tot toekenning, weigering of herziening van het recht op maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, wordt medegedeeld aan de minister, op de wijze door de Koning bepaald en binnen acht dagen volgend op het einde van de maand waarin deze beslissing werd genomen.

Art. 22.§ 1. Onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake de verjaring, herziet het centrum een beslissing in geval van : 1. gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op de rechten van de persoon;2. een wijziging van het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling;3. een juridische of materiële vergissing van het centrum;4. verzuim, onvolledige en onjuiste verklaringen van de persoon. Met het oog op een eventuele herziening moet de betrokkene onmiddellijk aangifte doen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op het hem toegekende bedrag of op zijn situatie als rechthebbende.

Met hetzelfde oogmerk moet het centrum geregeld, en minstens om het jaar, nagaan of de toekenningsvoorwaarden vervuld blijven. § 2. De beslissing tot herziening heeft uitwerking met ingang van de dag waarop de reden is ontstaan die tot de herziening aanleiding heeft gegeven.

In afwijking van het eerste lid, heeft de herziening uitwerking op de eerste dag van de maand na de kennisgeving in geval van een juridische of materiële vergissing van het centrum wanneer de volgende voorwaarden tegelijkertijd vervuld zijn : 1° het recht op de prestatie is kleiner dan het aanvankelijk toegekende recht;2° de persoon kon zich niet vergewissen van de vergissing. Afdeling 5. - Betaling

Art. 23.§ 1. De eerste betaling van het leefloon geschiedt binnen de vijftien dagen van de beslissing; indien voorschotten werden toegekend, wordt het bedrag ervan in mindering gebracht van de sommen toegekend voor de periode waarop zij betrekking hebben.

De andere betalingen geschieden per week, per veertien dagen of per maand naar keuze van het centrum, zoals bepaald in de beslissing.

De Koning kan nadere regels voor deze uitbetaling bepalen. § 2. Bij laattijdige betaling brengt het leefloon van rechtswege intrest op vanaf de datum waarop het opeisbaar wordt, zijnde de zestiende dag volgend op de beslissing. Is de beslissing genomen met een vertraging die te wijten is aan het centrum, dan is de intrest verschuldigd vanaf de zesenveertigste dag na het indienen van de aanvraag.

De Koning kan de modaliteiten van de berekening van de intrest bepalen. Hij kan tevens de intrestvoet bepalen, zonder dat die lager mag zijn dan het gewoon tarief van de voorschotten boven plafond op een lopende rekening vastgesteld door de Nationale Bank. § 3. De Koning bepaalt de gevallen waarin de uitbetaling aan de gerechtigde wordt geschorst omdat hij het voorwerp uitmaakt van een maatregel van vrijheidsberoving of opsluiting. § 4 De Koning bepaalt aan welke personen de vervallen en niet-uitgekeerde termijnen worden uitbetaald bij het overlijden van de gerechtigde op een leefloon. HOOFDSTUK IV. - Terugvorderingen

Art. 24.§ 1. Het leefloon uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt op de betrokkene verhaald : 1° in geval van een herziening met terugwerkende kracht, bedoeld in artikel 22, § 1. In geval van een vergissing vanwege het centrum kan het centrum ofwel het onverschuldigde terugvorderen, ofwel op eigen initiatief, of op aanvraag van de betrokkene geheel of gedeeltelijk afzien van de terugvordering; 2° indien hij de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een leefloon werd uitbetaald.In dit geval is de terugvordering beperkt tot beloop van het bedrag waarvoor die inkomsten bij de berekening van het leefloon in aanmerking hadden moeten worden genomen indien hij er te dien tijde reeds de beschikking over zou hebben gehad. In afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek treedt het centrum van rechtswege en tot beloop van dat bedrag in de rechten die de begunstigde op de hierboven bedoelde inkomsten kan doen gelden. § 2. Buiten de gevallen bedoeld in § 1 is geen terugvordering van het leefloon bij de betrokkene mogelijk. Elke hiermee tegenstrijdige overeenkomst is nietig. § 3. De in § 1 vermelde beslissing moet conform zijn aan de bepalingen van artikel 21, §§ 2, 3 en 4. § 4. De onverschuldigd betaalde bedragen brengen van rechtswege intrest op vanaf de betaling, indien de onverschuldigde betaling het gevolg is van arglist, bedrog of bedrieglijke handelingen van de belanghebbende persoon.

Art. 25.§ 1. Dit artikel is toepasselijk op het geval van terugvordering bedoeld in artikel 24 § 1, 1°. § 2. Het centrum moet aan de betrokkene schriftelijk kennis geven van zijn beslissing om het hem uitgekeerde leefloon van hem terug te vorderen. Deze beslissing moet, naast de vermeldingen bedoeld in artikel 21, § 3, de volgende aanduidingen bevatten : 1° de vaststelling dat er onverschuldigde bedragen zijn betaald;2° het totale bedrag van wat onverschuldigd is betaald, alsmede de berekeningswijze ervan;3° de inhoud en de refertes van de bepalingen in strijd waarmee de betalingen zijn gedaan;4° de in aanmerking genomen verjaringstermijn;5° de mogelijkheid voor het centrum om van de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen af te zien en de procedure die hiervoor moet worden gevolgd;6° de mogelijkheid om een met redenen omkleed voorstel van terugbetaling in schijven voor te leggen. Wanneer de beslissing de genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de in artikel 47, § 1, tweede lid, bedoelde termijn om een beroep in te stellen niet in.

Het centrum kan zijn beslissing tot terugvordering eerst ten uitvoer leggen na verloop van één maand. Indien de betrokkene binnen deze tijd verzoekt van de terugvordering af te zien, kan het centrum niet optreden dan na zijn beslissing te hebben bevestigd door een nieuwe beslissing die bij aangetekend schrijven aan de betrokkene wordt meegedeeld. § 3. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden het centrum afziet van de terugvordering van het onverschuldigde bij het overlijden van de persoon aan wie het is betaald.

Art. 26.Het leefloon door een centrum uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt krachtens een eigen recht door dit centrum verhaald, binnen de grenzen, onder de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning, op de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 4, § 1, alsook de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek, tot beloop van het bedrag waartoe zij gehouden zijn gedurende de tijd dat het leefloon is uitgekeerd.

Art. 27.Het centrum verhaalt het leefloon krachtens een eigen recht op de persoon die verantwoordelijk is voor de verwonding of ziekte die aanleiding gegeven heeft tot de betaling van het leefloon.

Wanneer de verwonding of ziekte het gevolg is van een misdrijf, kan de vordering tegelijk met de strafrechtelijke vordering en voor dezelfde rechter worden ingesteld.

Art. 28.Het centrum kan slechts afzien van de terugvorderingen bedoeld in de artikelen 24, § 1, 26 en 27 bij een individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing vermeld worden.

De betrokkene kan billijkheidsredenen aanvoeren ten einde de terugvordering te voorkomen.

Geen terugvordering moet worden ingesteld indien de kosten of inspanningen hieraan verbonden, niet opwegen tegen het verwachte resultaat.

Art. 29.§ 1. De terugvordering bedoeld in artikel 24, § 1 en de vordering bedoeld in artikel 27, eerste lid, verjaren overeenkomstig artikel 2262bis , § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. § 2. De terugvordering bedoeld in artikel 26 verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek. § 3. De vordering bedoeld in artikel 27, tweede lid, verjaart overeenkomstig artikel 2262bis , § 1, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. § 4. Deze verjaringen kunnen gestuit worden door een aanmaning gedaan hetzij bij een ter post aangetekende brief, hetzij tegen ontvangstbewijs. HOOFDSTUK V. - Sancties

Art. 30.§ 1. Indien de betrokkene verzuimt bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent, of als hij onjuiste of onvolledige verklaringen aflegt die het bedrag van het leefloon beïnvloeden, kan de uitbetaling van het leefloon geheel of gedeeltelijk geschorst worden voor een periode van ten hoogste zes maanden, of in geval van bedrieglijk opzet, voor ten hoogste twaalf maanden.

In geval van herhaling binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag waarop de sanctie voor een vorig verzuim of onjuiste verklaring definitief is geworden, kunnen de bovenvermelde periodes worden verdubbeld.

Geen sanctie kan nog worden uitgesproken na verloop van twee jaar vanaf de dag waarop het verzuim werd begaan of de onjuiste verklaring werd gedaan. Geen sanctie kan nog worden uitgevoerd na verloop van twee jaar vanaf de dag waarop de sanctie definitief is geworden. § 2. Indien de betrokkene, na aanmaning, de verplichtingen die in het contract betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, zoals bedoeld in de artikelen 11 en 13, § 2, vermeld zijn, zonder wettige redenen, niet naleeft, kan de uitbetaling van het leefloon na het advies van de maatschappelijk werker belast met het dossier, geheel of gedeeltelijk worden geschorst voor een periode van ten hoogste één maand. In geval van herhaling binnen een termijn van ten hoogste één jaar, kan de uitbetaling van het leefloon voor een periode van ten hoogste drie maanden worden geschorst.

De in het eerste lid bepaalde sanctie gaat in op de eerste dag van de tweede maand volgend op de beslissing van het centrum. § 3. De onder §§ 1 en 2 bedoelde administratieve sancties worden uitgesproken door het bevoegde centrum zoals bedoeld in artikel 18, § 1, en kunnen desgevallend verder uitgevoerd worden door het centrum dat naderhand bevoegd wordt en dit zolang de sanctie van toepassing is.

De regels van de rechtspleging, bepaald door de artikelen 20, 21, §§ 2, 3 en 4 en artikel 47 zijn van toepassing.

Art. 31.Onverminderd de toepassing van andere strafbepalingen, inzonderheid die van het koninklijk besluit van 31 mei 1933 betreffende de verklaringen te doen inzake subsidies, vergoedingen en toelagen van alle aard, die geheel of gedeeltelijk ten laste van het Rijk zijn, wordt gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één maand en een geldboete van 26 EUR tot 500 EUR of met één van deze straffen alleen : 1. de gerechtigde bedoeld in artikel 30, § 1, die met bedrieglijk oogmerk heeft gehandeld.2. eenieder die wetens en willens valse verklaringen aflegt of valse attesten opmaakt betreffende de gezondheidstoestand of de sociale toestand van de betrokkene met de bedoeling deze een leefloon te doen toekennen waarop hij geen aanspraak kan maken. De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van die van hoofdstuk VII en van artikel 85, zijn van toepassing op de misdrijven zoals bepaald in dit artikel. HOOFDSTUK VI. - Staatstoelage Afdeling 1. - Leefloon

Art. 32.§ 1. De Staat verleent aan het in artikel 18 bedoeld centrum een toelage van 50 % van het bedrag van het leefloon, toegekend overeenkomstig de bepalingen van deze wet. § 2. De toelage, bedoeld in § 1, wordt verhoogd tot 60 % van het bedrag van het leefloon voor het centrum dat in de loop van het voorlaatste jaar maandelijks gemiddeld aan tenminste vijfhonderd rechthebbenden een leefloon heeft toegekend of voor wie het een tewerkstelling heeft gerealiseerd waarvoor een staatstoelage geldt. § 3. De toelage bedoeld in § 1 wordt verhoogd tot 65 % wanneer het recht, onder de voorwaarden bedoeld in § 2, aan ten minste duizend rechthebbenden werd toegekend. § 4. De in §§ 2 en 3 vermelde toelage wordt voor de eerste maal toegekend aan een centrum dat de drempel van vijfhonderd of duizend rechthebbenden overschrijdt, op voorwaarde dat het aantal rechthebbenden met tenminste 5 % is toegenomen in vergelijking met het voorgaande jaar. § 5. Wanneer het aantal rechthebbenden in de loop van het voorlaatste jaar maandelijks gemiddeld onder de drempel van 500 of 1000 daalt, behoudt het centrum het recht op de verhoogde toelage, bedoeld in de §§ 2 en 3, weliswaar verminderd met 1 % per jaar totdat het de toelageniveaus bereikt van respectievelijk 50 % en 60 % van het bedrag van het leefloon.

De vermindering van de toelage met 1 % per jaar wordt niet toegepast wanneer de daling van het aantal rechthebbenden minder bedraagt dan 3 % ten opzichte van het voorgaande jaar.

Art. 33.De toelage bedraagt gedurende een periode van ten hoogste zes maanden 70 % van het bedrag van het leefloon wanneer, in het kader van een contract betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, gesloten met toepassing van de artikelen 11 en 13, § 2, de rechthebbende een opleiding volgt gedurende minstens 10 uren per week of werkervaring opdoet gedurende minstens 10 uren en ten hoogste 20 uren per week.

De opleiding moet georganiseerd worden door een openbare dienst die zorgt voor de opleiding van werklozen ofwel door een organisme voor beroepsopleiding dat een overeenkomst heeft gesloten met het centrum.

De werkervaring moet verricht worden in de diensten of instellingen van het centrum of in een dienst of instelling, bedoeld onder artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Art. 34.De toelage bedoeld in artikel 32 wordt verhoogd met 10 % gedurende de looptijd van een contract betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie gesloten met toepassing van artikel 11, § 2, a , voorzover het centrum de bepalingen van de artikelen 26 en 28 nakomt.

Art. 35.In afwijking van artikel 55 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, behoudt het centrum de bedragen die het in uitvoering van artikel 26 terugvordert bij de ascendenten van de eerste graad, de adoptanten, de echtenoot of, in voorkomend geval, de ex-echtgenoot en de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 336 van het Burgelijk Wetboek, wanneer de begunstigde verbonden is door een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie gesloten met toepassing van artikel 11, § 2, a . Afdeling 2. - Tewerkstelling

Art. 36.§ 1. Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer het optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Bij een voltijdse tewerkstelling is het bedrag van de toelage gelijk aan het bedrag van het leefloon, bepaald in artikel 14, § 1, 4°, van deze wet. De toelage blijft verschuldigd aan het centrum tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, zelfs als de familiale of inkomenstoestand van de betrokken werknemer in de loop van de arbeidsovereenkomst verandert of indien hij zich in een andere gemeente vestigt. § 2. De Koning bepaalt de hoogte van de toelage bij een deeltijdse tewerkstelling, alsmede de voorwaarden waaronder deze toelage wordt toegekend.

Hij kan eveneens het bedrag van de toelage verhogen voor specifieke initiatieven gericht op sociale inschakeling en er de voorwaarden van bepalen.

Art. 37.Wanneer het centrum optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, om het in artikel 6 bedoelde recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling te realiseren, wordt de toelage, bepaald overeenkomstig de §§ 1 en 2, eerste lid, van artikel 36 met 25 % verhoogd tot maximaal de brutoloonkost van de tewerkgestelde persoon.

Art. 38.Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer het met toepassing van artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor een rechthebbende een overeenkomst inzake tewerkstelling sluit met een privé-onderneming.

Deze toelage moet volledig besteed worden aan de omkadering of opleiding van de rechthebbende bedoeld in het eerste lid in de onderneming of binnen het centrum.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de hoogte van de in het eerste lid bedoelde toelage, evenals de voorwaarden, de duur en de modaliteiten waaronder deze toelage wordt toegekend.

Art. 39.Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer dat tussenkomt in de kosten verbonden aan de inschakeling van de rechthebbende in het beroepsleven, met toepassing van artikel 9 of artikel 13. De toelage is gelijk aan het bedrag van de financiële tussenkomst. Afdeling 3. - Personeelskosten

Art. 40.Een toelage wordt aan het centrum verleend als tegemoetkoming in de personeelskosten per dossier waarvoor het centrum een staatstoelage ontvangt naar aanleiding van de toekenning van een leefloon of een tewerkstelling. Deze toelage bedraagt 250 EUR op jaarbasis en wordt berekend in functie van het aantal dagen dat het centrum voormelde staatstoelage ontvangt.

De Koning bepaalt bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de voorwaarden en toekenningsmodaliteiten van die toelage. Afdeling 4. - Andere verhoogde toelagen

Art. 41.De toelage bedraagt 100 % van het bedrag van het leefloon gedurende een periode van ten hoogste één jaar, wanneer het wordt toegekend aan een rechthebbende die zijn hoedanigheid van dakloze verliest, zoals bedoeld door artikel 14, § 3, eerste lid.

Art. 42.De toelage bedraagt 100 % van de verhoging van het leefloon, verleend met toepassing van artikel 14, § 3, eerste lid, aan de begunstigde die zijn hoedanigheid van dakloze verliest.

Art. 43.Zij bedraagt 100 % van het bedrag van het leefloon voor een periode van maximaal vijf jaar wanneer dat wordt toegekend aan een rechthebbende ingeschreven in het vreemdelingenregister, en dit tot de dag van zijn inschrijving in het bevolkingsregister. Afdeling 5. - Modaliteiten

Art. 44.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder welke voorwaarden en op welke wijze de toelagen alsmede voorschotten hierop worden uitbetaald.

In afwijking van de bepalingen van de artikelen 28, tweede lid, en 57 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, worden de aan de centra te veel gestorte bedragen van de toelagen, die betrekking hebben op jaren die aan het lopend jaar voorafgaan, beschouwd als een voorschot op de toelage voor het lopende jaar. Afdeling 6. - Sancties ten aanzien van het centrum

Art. 45.Bij een met redenen omklede beslissing kan de minister weigeren de toelage te betalen of beslissen ze te verminderen : - indien het verslag opgesteld ten gevolge van het sociaal onderzoek, bedoeld in artikel 19, niet vermeldt dat de verschillende voorwaarden tot toekenning van het leefloon of de realisatie van de tewerkstelling vervuld zijn; - indien het centrum de bepalingen van deze wet met betrekking tot de terugvordering van het leefloon niet heeft nageleefd.

Art. 46.Indien het centrum zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om op te treden en krachtens een rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan veroordeeld wordt tot de toekenning van het leefloon, kan de minister, wanneer zulks herhaaldelijk voorkomt, bij een met redenen omklede beslissing, weigeren de toelage te betalen of beslissen ze te verminderen. Deze sanctie gaat in op de datum van de hulpaanvraag en eindigt ten laatste drie jaar na de datum van de rechterlijke beslissing.

Tegen de beslissing van de minister kan binnen dertig dagen na de kennisgeving ervan beroep worden ingesteld bij de Raad van State. HOOFDSTUK VII. - Beroep

Art. 47.§ 1. De betrokkene of de minister, of diens afgevaardigde, kunnen een beroep instellen tegen de beslissing van het centrum inzake het recht op maatschappelijke integratie bij de arbeidsrechtbank van de woonplaats van de betrokkene. De betrokkene kan ook in beroep gaan tegen het uitblijven van een beslissing van het centrum in deze materie.

Dit beroep moet ingesteld worden binnen de drie maanden op straffe van verval, bij verzoekschrift afgegeven aan of aangetekend gericht tot de griffie van de arbeidsrechtbank.

De termijn van drie maanden loopt, naargelang het geval, vanaf : - de kennisgeving van de beslissing bedoeld in artikel 21, § 4; - de dag na het verstrijken van de termijn waarin de beslissing uiterlijk had moeten worden betekend in toepassing van artikel 21, §§ 1 en 4. § 2. Wanneer het beroep wordt ingesteld door de minister of zijn afgevaardigde, is het gericht, hetzij tegen het centrum en de betrokkene, hetzij tegen het centrum, waarbij de betrokkene in de zaak wordt geroepen. § 3. Het instellen van een beroep schorst de uitvoering van de beslissing niet. § 4. Wanneer het in de zaak betrokken centrum zijn territoriale bevoegdheid betwist, roept zo nodig, de arbeidsrechtbank, in afwijking van artikel 811 Gerechtelijk Wetboek, bij gerechtsbrief het bevoegd geachte centrum ambtshalve in de zaak, teneinde te verschijnen op de eerstvolgende nuttige zitting.

Indien de onbevoegdheid van het centrum wordt opgeworpen op de inleidende zitting, kan de griffier de beslissing tot ambtshalve oproeping noteren op het zittingsblad. HOOFDSTUK VIII. - Slot- en opheffingsbepalingen

Art. 48.§ 1. Artikel 580, 8°, c) van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : « de wet van ..... tot instelling van het recht op maatschappelijke integratie, inzake de geschillen betreffende de toekenning, de herziening, de weigering en de terugbetaling door de gerechtigde van de maatschappelijke integratie, alsmede de toepassing van de administratieve sancties bepaald in de desbetreffende wetgeving. » § 2. In artikel 728, § 3, derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1971, worden de woorden « inzake het bestaansminimum » vervangen door de woorden « inzake het bestaansminimum en het recht op maatschappelijke integratie ».

Art. 49.Binnen de termijn opgelegd door de minister, verstrekt het centrum aan het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu alle gegevens die nodig zijn voor het opmaken van statistieken betreffende de evolutie van de toepassing van deze wet.

De Koning kan de aard van deze gegevens evenals de wijze van mededeling ervan bepalen.

Art. 50.§ 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bedragen van het leefloon bedoeld in artikel 14, § 1, verhogen. § 2. De Koning kan naar analogie van de herwaarderingscoëfficient die bestaat in de wet van 28 maart 1973 de modaliteiten vastleggen van de welvaartsvastheid van de bedragen, bedoeld in artikel 14, § 1.

Art. 51.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad het bedrag van de sociale minimumuitkeringen optrekken tot het bedrag van het leefloon, onverminderd de overleg- en adviesprocedures voorzien in de onderscheiden reglementeringen.

Art. 52.In artikel 2 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt een § 6 ingevoegd, luidende : « § 6. In afwijking van artikel 1, 1°, is het steunverlenend openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de persoon die een studie volgt in de zin van artikel 11, § 2, a, van de wet van 26 mei 2002 tot instelling van het recht op maatschappelijke integratie, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar de student, op het ogenblik van de aanvraag, zijn inschrijving als hoofdverblijfplaats heeft in het bevolkings- of vreemdelingenregister.

Dit openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn blijft bevoegd voor de hele ononderbroken duur van de studie. »

Art. 53.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de terminologie van de vigerende wettelijke bepalingen die door deze wet stilzwijgend werden gewijzigd, in overeenstemming brengen met die van deze wet.

Art. 54.De wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum wordt opgeheven. HOOFDSTUK IX. - Overgangsbepalingen

Art. 55.In afwijking van artikel 52 van deze wet, blijft het centrum dat op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet een bestaansminimum toekende aan een persoon bedoeld in artikel 11, § 2, a, bevoegd tot wanneer de betrokkene zijn studie heeft voleindigd.

Art. 56.De personen die met toepassing van artikel 2, § 5, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum gerechtigd zijn op een bestaansminimum bij een tewerkstelling in een inschakelingsprogramma, worden op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet gerechtigd op een financiële tussenkomst bedoeld in artikel 9.

Art. 57.De bepalingen van artikel 18 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum blijven van toepassing op de uitkeringen die met toepassing van voormelde wet werden toegekend.

Art. 58.In de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In artikel 60, § 3, tweede lid, worden de woorden « artikel 6 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum » vervangen door de woorden « de artikelen 3, 5° en 6°, 4, 11 en 13, § 2, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie ».2° In artikel 68bis, § 5, worden de woorden « artikel 5 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum » vervangen door de woorden « artikel 16 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie ».

Art. 59.Voor de toepassing van artikel 32, §§ 2, 3, 4 en 5 worden tot 31 december 2005 ook de rechthebbenden op een bestaansminimum overeenkomstig de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum meegeteld.

Art. 60.Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 1 oktober 2002, met uitzondering van artikel 40 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2002.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Brussel, 26 mei 2002.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINKX De Minister van Maatschappelijke Integratie, J. VANDE LANOTTE Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Zie : Stukken van de Kamer van volksverlegenwoordigers : 50-1603 - 2001/2002 : Nr.1 : Wetsonterp.

Nrs. 2-3 : Amendementen.

Nr. 4 : Verslag.

Nr. 5 : Tekst aangenomen door de commissie.

Nr. 6 : Hoorzittingen.

Nr. 7 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Integraal Verslag : 17 en 18 april 2002.

Stukken van de Senaat : 2-1104 - 2001/2002 : Nr. 1 : Ontwerp niet geëvoceerd door de Senaat.

^