Etaamb.openjustice.be
Wet van 27 december 2000
gepubliceerd op 06 januari 2001

Wet houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten

bron
ministerie van binnenlandse zaken
numac
2000001125
pub.
06/01/2001
prom.
27/12/2000
ELI
eli/wet/2000/12/27/2000001125/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

27 DECEMBER 2000. - Wet houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder « de wet » de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus. HOOFDSTUK II. - Bepaling inzake het syndicaal statuut

Art. 3.Artikel 16 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, wordt aangevuld met de volgende leden : « De Koning bepaalt de regels inzake de terugbetaling aan de overheid door de vakverenigingen van de sommen betaald aan sommige afgevaardigden in hun hoedanigheid van personeelslid.

De Koning kan evenwel, volgens de voorwaarden en criteria die Hij vaststelt, de representatieve vakverenigingen geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de terugbetaling. » HOOFDSTUK III. - Bijzondere bepalingen voor de personeelsleden van de politiediensten die opteren voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut

Art. 4.§ 1. Onverminderd artikel 28 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten en onverminderd artikel 71, eerste lid, van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, houdt voor de toepassing van hoofdstuk I van titel VIII van de wet en voor de toepassing van artikel 13, de beslissing om onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing zijn op, naargelang van het geval, de personeelsleden bedoeld in de artikelen, 242, tweede lid, en 243, derde lid van de wet, of op de personeelsleden bedoeld in artikel 12, tweede lid, alsmede de personeelsleden bedoeld in artikel 235, derde lid, van de wet, de toepassing op deze personeelsleden in van de wetten en reglementen die elk wat hen betreft, de volgende aangelegenheden omvatten : 1° het geldelijk statuut met uitzondering van de door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaalde toelagen, vergoedingen, premies, andere aanvullende retributies en voordelen in natura;2° de geldelijke gevolgen van de door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaalde bevorderingen naar anciënniteit die bestaan op de datum van de inwerkingtreding van het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet;3° de pensioenregeling;4° in voorkomend geval, de medische bescherming. In afwijking van de artikelen 236, zesde lid, 242, vijfde lid en 243, zesde lid, van de wet, zijn de wijzigingen die aan de in het eerste lid bedoelde aangelegenheden worden aangebracht na het aflopen van de statutaire keuzetermijn bedoeld in artikel 12, derde lid en de artikelen 242, derde lid en 243, vierde lid, van de wet, slechts op de in het eerste lid bedoelde personen van toepassing voor zover de Koning daarin uitdrukkelijk voorziet.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden worden voor het overige onderworpen aan de wetten en reglementen die het statuut of de rechtspositieregeling vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader. § 2. In afwijking van § 1, eerste lid, en van artikel 242, derde lid, laatste zin, van de wet behouden de militairen die deel uitmaken van het administratief en logistiek kader en die gebruik maken van de keuzemogelijkheid bedoeld in de in § 1, eerste lid, bepaalde artikelen van de wet, definitief hun hoedanigheid van militair, het daaraan gebonden statuut alsmede de mogelijkheid om de Krijgsmachten te reïntegreren.

In afwijking van het eerste lid bepaalt de Koning evenwel in welke mate de functioneringsevaluatie en het stelsel der toelagen en vergoedingen zoals vastgelegd in het statuut van het personeel van de politiediensten, op die militairen van toepassing zijn.

Art. 5.De beslissingen bedoeld in artikel 12, tweede lid en in de artikelen 242, tweede lid en 243, derde lid, van de wet, hebben uitwerking op de eerste van de maand na het verstrijken van de in artikel 12, derde lid en in de artikelen 242, derde lid, en 243, vierde lid, van de wet, bedoelde termijn van drie maanden.

Art. 6.Artikel 236, tweede en vierde lid, van de wet, is niet van toepassing op de in het derde lid van dat artikel bedoelde personeelsleden die overgaan naar de lokale politie.

Art. 7.De personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, die overeenkomstig de bepalingen van de wet en de in uitvoering van de wet bepaalde rechtspositieregeling van het personeel van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader, benoemd of bevorderd worden, of die aangewezen worden hetzij voor een bij mobiliteit in de zin van artikel 128, eerste lid, van de wet te begeven betrekking, hetzij voor een in de wet of in de in uitvoering van de wet bepaalde rechtspositieregeling van het personeel van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader, bepaalde mandaatfunctie, worden met ingang van de dag waarop de benoemings-, bevorderings- of aanwijzingsbeslissing hen is ter kennis gebracht of betekend, ongeacht hun statuut of rechtspositie, van rechtswege onderworpen aan alle bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader van de federale politie en van de lokale politie.

De in het eerste lid bedoelde beslissing tot benoeming, bevordering of aanwijzing bepaalt uitdrukkelijk dat vanaf de datum van kennisgeving of betekening ervan het betrokken personeelslid van rechtswege onderworpen is aan alle bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel of van het administratief en logistiek kader van de federale politie en van de lokale politie.

De voorgaande leden zijn niet toepasselijk op de eerste aanstellingen bedoeld in artikel 247 van de wet.

Art. 8.In afwijking van de artikelen 242, derde lid, en 243, vierde lid, van de wet, en van artikel 12, derde lid, neemt de in die bepalingen bedoelde termijn van drie maanden, voor de personen die op de datum van hun overgang naar de politiediensten gerechtigd zijn op een tijdelijk pensioen wegens lichamelijke ongeschiktheid en na die datum werkelijk opnieuw in dienst treden, een aanvang op de datum van die diensthervatting. In voorkomend geval zijn de gevolgen van de in de artikelen 12, derde lid, laatste zin, en 242, derde lid, laatste zin en 243, vierde lid, laatste zin, van de wet, bedoelde beslissingen van toepassing.

Het eerste lid geldt ook in geval van heropneming en bij het beeïndigen van een afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden of een voltijdse loopbaanonderbreking. HOOFDSTUK IV. - Bijzondere bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het vroegere personeel van de gemeentelijke politiekorpsen

Art. 9.In afwijking van de artikelen 207 en 248, tweede lid, van de wet, blijft artikel 189 van de nieuwe gemeentewet, opgeheven door artikel 207 van de wet, evenwel van kracht in de overeenkomstig artikel 248, eerste lid, van de wet ingestelde groep van politiezones voor het vastleggen van de wetten en reglementen die van toepassing blijven op de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, die met toepassing van artikel 12, tweede lid, beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing waren op de leden van de gemeentepolitie en op de leden van het administratief en logistiek kader van de gemeentepolitiekorpsen.

Art. 10.Artikel 309 van de nieuwe gemeentewet blijft van toepassing met betrekking tot de tuchtstraffen uitgesproken ten aanzien van de in dit hoofdstuk en in artikel 12, eerste lid, bedoelde personeelsleden.

Art. 11.De procedures gevoerd door de gemeenteraad, de burgemeester of de korpschef worden, op het ogenblik van de instelling van de lokale politie overeenkomstig artikel 248 van de wet, in de meergemeentezones voortgezet door respectievelijk, de politieraad, het politiecollege en de korpschef van de betrokken politiezone. HOOFDSTUK V. - Bijzondere bepalingen van toepassing op de personeelsleden van de gemeentelijke politiekorpsen

Art. 12.Indien op de datum van inwerkingtreding bepaald in artikel 260, laatste lid, van de wet, niet alle lokale politiekorpsen zijn opgericht, zijn de leden van de gemeentelijke politiekorpsen met inbegrip van de hulpagenten alsook de leden van het administratief en logistiek kader van de gemeentelijke politiekorpsen die met toepassing van artikel 235 van de wet nog niet zijn overgegaan naar het operationeel of het administratief en logistiek kader van de lokale politie, onderworpen aan de wetten en reglementen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel kader of van het administratief en logistiek kader van de federale politie en van de lokale politie, van zodra die in werking zijn getreden. In dat geval worden, naar gelang van het geval, de bevoegdheden die dit statuut of die rechtspositie toekent aan de korpschef, de burgemeester, het politiecollege of de politieraad uitgeoefend door respectievelijk de korpschef, de burgemeester of de gemeenteraad van de betrokken gemeente.

Onverminderd artikel 28 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten en onverminderd artikel 71, eerste lid, van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, kunnen de in het eerste lid bedoelde personeelsleden echter beslissen onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die, naar gelang van het geval, van toepassing zijn op de leden van de gemeentelijke politie en op de leden van het administratief en logistiek kader van de gemeentepolitiekorpsen.

De beslissing bedoeld in het tweede lid wordt genomen binnen de drie maanden volgend op de inwerkingtreding van dit artikel en wordt door het betrokken personeelslid schriftelijk meegedeeld aan de bevoegde overheid. Het personeelslid, bedoeld in het tweede lid, kan echter te allen tijde vragen om te worden onderworpen aan de wetten en reglementen bedoeld in het eerste lid.

De keuzemogelijkheden bedoeld in het tweede en het derde lid vervangen die bedoeld in artikel 236, tweede en vierde lid, van de wet.

Art. 13.De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de tijdelijke bepalingen die het mogelijk maken dat tot aan de oprichting van alle lokale politiekorpsen, de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen van de leden van het operationeel kader of van het administratief en logistiek kader van de federale politie en van de lokale politie, kunnen worden geïmplementeerd op de in artikel 12, eerste lid, bepaalde leden van de gemeentelijke politiekorpsen en leden van het administratief en logistiek kader van die gemeentelijke politiekorpsen. Inzonderheid bepaalt Hij de samenstelling van de commissies, adviesraden en andere overleg- en beroepsorganen waarin een personeelslid van een korps van de lokale politie zitting heeft, in de tijdsspanne tot aan de oprichting van alle lokale politiekorpsen en bepaalt Hij telkens wanneer er sprake is van een personeelslid van een korps van de lokale politie, of dit ook geldt voor een personeelslid van een gemeentelijk politiekorps. HOOFDSTUK VI. - Bijzondere bepaling met betrekking tot de rechtspositie van de vroegere gerechtelijke officieren en agenten van de gerechtelijke politie

Art. 14.De wetten van 7 april 1919 houdende sommige statutaire bepalingen betreffende de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten, gewijzigd bij de wetten van 21 augustus 1948, 27 maart 1969, 2 december 1989, 18 juli 1991, bij het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 en bij de wetten van 5 augustus 1992 en 7 december 1998 en 6 maart 1998 tot integratie van de dienst enquêtes van het Hoog Comité van Toezicht in de gerechtelijke politie bij de parketten, worden opgeheven.

Deze wetten blijven evenwel van kracht voor het vastleggen van de wetten en reglementen die van toepassing blijven op de personeelsleden van het operationeel kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, die met toepassing van artikel 242, tweede lid, van de wet beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing waren op de gerechtelijke officieren en agenten van de gerechtelijke politie bij de parketten. HOOFDSTUK VII. - Bijzondere bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het vroegere personeel van de rijkswacht

Art. 15.§ 1. De wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, gewijzigd bij de wetten van 13 juli 1976, 8 juni 1978, 31 juli 1984, 18 juli 1991, 24 juli 1992, 9 december 1994, 3 april 1997, 16 juli 1997, 10 februari 1998, 25 maart 1998, 17 november 1998 en 13 mei 1999, wordt opgeheven.

De volgende artikelen van dezelfde wet blijven evenwel van kracht voor het vastleggen van de wetten en reglementen die van toepassing blijven op de personeelsleden van het operationeel kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, die met toepassing van artikel 242, tweede lid, van de wet, beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing waren op de personeelsleden van het operationeel korps van de rijkswacht : 1° artikel 1, § 1, eerste en tweede lid;2° artikel 17, eerste lid, 2°, a) en b), c) en d) en 3°, b), c) en d);3° artikel 35;4° artikel 37;5° artikel 38;6° artikel 41;7° artikel 43;8° artikel 46, § 1, eerste lid, met dien verstande dat de bevordering naar anciënniteit wordt verleend indien het resultaat van de evaluatie van de betrokkene niet onvoldoende is, vastgesteld overeenkomstig de regeling die is vervat in de rechtspositie van het personeel van de politiediensten. § 2. Artikel 24/39 van dezelfde wet blijft van kracht met betrekking tot de in dat artikel bedoelde uitgesproken tuchtstraffen.

Art. 16.De wet van 19 december 1980 betreffende de geldelijke rechten van de militairen, gewijzigd bij de wet van 21 december 1990, wordt opgeheven.

Onverminderd de toepassing van artikel 4, § 1, eerste lid, 1°, blijven de volgende artikelen van voornoemde wet van 19 december 1980 evenwel van kracht voor het vastleggen van de wetten en reglementen die van toepassing blijven op de personeelsleden van het operationeel kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, die met toepassing van artikel 242, tweede lid, van de wet beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing waren op de personeelsleden van het operationeel korps van de rijkswacht : 1° artikel 1;2° artikel 2, § 1, behoudens andersluidende toekenningsmodaliteiten bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit;3° artikel 2, § 3;4° artikel 5;5° artikel 8.

Art. 17.Artikel 3, § 3, van voormelde wet van 19 december 1980 blijft van kracht voor de toepassing van artikel 72 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten.

Art. 18.Artikel 3, § 4, van voormelde wet van 19 december 1980 blijft van kracht voor de personeelsleden van het operationeel korps van de rijkswacht die zich op de datum van inwerkingtreding van deze wet in één van de in dat artikel bedoelde toestanden zouden bevinden, en dit zolang die toestand aanhoudt.

Art. 19.Voor de leden van het operationeel en van het administratief en logistiek korps van de rijkswacht bepaalt de Koning, bij wijze van overgangsrecht, de gelijkwaardigheid tussen de taalkennis waarvan zij doen blijken op grond van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger en de taalkennis bedoeld in het koninklijk besluit van 18 juli 1966 houdende coördinatie van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.

Art. 20.De wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, gewijzigd bij de wetten van 28 juni 1960, 26 juli 1962, 23 juni 1964, 6 juli 1967, 27 december 1973, 13 juli 1976, 18 februari 1987, 22 december 1989, 21 december 1990, 29 december 1990, 20 mei 1994, 11 juni 1998, 16 maart 2000 en 25 mei 2000 en het koninklijk besluit van 24 juli 1997, is niet meer van toepassing voor de overgeplaatste militairen.

De volgende artikelen van dezelfde wet blijven evenwel van kracht voor de overgeplaatste militairen van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, die met toepassing van artikel 242, tweede lid, van de wet beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing waren op de overgeplaatste militairen van het het administratief en logistiek korps van de rijkswacht : 1° artikel 8, § 1, 1°, a), 2°, a), en 3°, A, a), B en C;2° artikel 33;3° artikel 34;4° artikel 35;5° artikel 37;6° artikel 39, § 1, eerste lid, met dien verstande dat de bevordering naar anciënniteit wordt verleend indien het resultaat van de evaluatie van de betrokkene niet onvoldoende is, vastgesteld overeenkomstig de regeling die is vervat in de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

Art. 21.De wet van 13 juli 1976 houdende statuut van de officieren van het aanvullingskader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, gewijzigd bij de wetten van 18 februari 1987, 21 juli 1990, 28 december 1990, 20 mei 1994, 16 maart 2000 en 25 mei 2000, is niet meer van toepassing voor de overgeplaatste militairen.

De volgende artikelen van dezelfde wet blijven evenwel van kracht voor de overgeplaatste militairen van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, die met toepassing van artikel 242, tweede lid, van de wet beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing waren op de overgeplaatste militairen van het het administratief en logistiek korps van de rijkswacht : 1° artikel 43;2° artikel 44, 1°.

Art. 22.De wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, gewijzigd bij de wetten van 13 juli 1976, 21 december 1990, 28 december 1990, 20 mei 1994, bij het koninklijk besluit van 24 juli 1997, en de wetten van 16 maart 2000 en 25 mei 2000, is niet meer van toepassing voor de overgeplaatste militairen.

De volgende artikelen van dezelfde wet blijven evenwel van kracht voor de overgeplaatste militairen van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, die met toepassing van artikel 242, tweede lid, van de wet beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing waren op de overgeplaatste militairen van het het administratief en logistiek korps van de rijkswacht : 1° artikel 1;2° artikel 2, § 1, 1°, a) tot e), 2°, a) tot e) en § 2;3° artikel 30;4° artikel 31;5° artikel 32;6° artikel 33bis;7° artikel 35, met dien verstande dat de bevordering naar anciënniteit wordt verleend indien het resultaat van de evaluatie van de betrokkene niet onvoldoende is, vastgesteld overeenkomstig de regeling die is vervat in de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

Art. 23.De wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, gewijzigd bij de wetten van 13 juli 1976, 21 december 1990, 28 december 1990, 20 mei 1994, bij het koninklijk besluit van 24 juli 1997, en de wetten van 16 maart 2000 en 25 mei 2000, is niet meer van toepassing voor de overgeplaatste militairen.

De volgende artikelen van dezelfde wet blijven evenwel van kracht voor de overgeplaatste militairen van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, die met toepassing van artikel 242, tweede lid, van de wet beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing waren op de overgeplaatste militairen van het het administratief en logistiek korps van de rijkswacht : 1° artikel 1, eerste lid;2° artikel 2;3° artikel 5;4° artikel 6;5° artikel 7, met dien verstande dat de bevordering naar anciënniteit wordt verleend indien het resultaat van de evaluatie van de betrokkene niet onvoldoende is, vastgesteld overreenkomstig de regeling die is vervat in de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

Art. 24.De wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 juli 1997 en de wet van 25 mei 2000, is niet meer van toepassing voor de overgeplaatste militairen.

Onverminderd de toepassing van artikel 4, § 1, eerste lid, 1°, blijven de volgende artikelen van dezelfde wet evenwel van kracht voor de overgeplaatste militairen van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, die met toepassing van artikel 242, tweede lid, van de wet beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing waren op de overgeplaatste militairen van het het administratief en logistiek korps van de rijkswacht : 1° artikel 1;2° artikel 2;3° artikel 6;4° artikel 7;5° artikel 8;6° artikel 11, § 1, en § 2, eerste lid;7° artikel 15.

Art. 25.Artikel 3, § 3, van voormelde wet van 20 mei 1994 blijft van kracht voor de toepassing van artikel 72 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten.

Art. 26.Artikel 3, § 4, van voormelde wet van 20 mei 1994 blijft van kracht voor de overgeplaatste militairen die zich op de datum van inwerkingtreding van deze wet in één van de in dat artikel bedoelde toestanden zouden bevinden, en dit zolang die toestand aanhoudt. HOOFDSTUK VIII. - Bijzondere bepalingen met betrekking tot de administratieve loopbaan en de gezags- en taakuitoefening

Art. 27.De selectieprocedures voor kandidaten alsmede de opleidingen, de stages en de benoemings- en bevorderingsprocedures in de rijkswacht, de gerechtelijke politie bij de parketten of in de gemeentelijke politiekorpsen die in uitvoering zijn op de datum van inwerkingtreding van deze wet worden voortgezet en afgehandeld overeenkomstig de van kracht zijnde bepalingen daags vóór de inwerkingtreding van deze wet.

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de in het eerste lid bedoelde selecties, opleidingen, stages en benoemings- en bevorderingsprocedures wijzigen om ze aan te passen aan de in het overeenkomstig artikel 121 van de wet bepaalde opleidingen, stages en benoemings- en bevorderingsprocedures.

Het benoemde of bevorderde personeelslid wordt van rechtswege benoemd of bevorderd in de federale politie of, in voorkomend geval, de lokale politie ingevolge de in de rijkswacht of de gerechtelijke politie bij de parketten gevoerde procedures of in het gemeentelijk politiekorps of de lokale politie waar de procedure loopt.

De benoeming of bevordering die volgt uit de toepassing van het eerste lid, geschiedt, in voorkomend geval, van rechtswege in de nieuwe graad vastgesteld bij de rechtspositieregeling van het personeel van de politiediensten. Houdt de benoeming of bevordering overeenkomstig de in het eerste lid bepaalde regels in dat overeenkomstig het nieuwe statuut een hogere loonschaal aan het betrokken personeelslid moet worden toegekend, dan houdt deze benoeming of bevordering van rechtswege de toekenning in van die hogere loonschaal.

Voor de toepassing van het eerste lid, bepaalt de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit : 1° de instanties die de instanties vervangen die werden afgeschaft door of krachtens de wet;2° de overheid die de benoeming, de bevordering of de hogere loonschaal verleent of de beslissing treft;3° het ogenblik waarop de in het eerste lid bedoelde selecties, opleidingen, stages, benoemings- en bevorderingsprocedures in uitvoering worden geacht.

Art. 28.Onverminderd de toepassing van artikel 96 van de wet, wordt, bij de oprichting van de hiernavermelde directie en diensten, bij de toekenning van de ambten die een gezagsuitoefening inhouden in de personeelsformatie van de respectievelijk in artikelen 102 en 105 van de wet bedoelde algemene directie van de gerechtelijke politie en gedeconcentreerde gerechtelijke diensten, op grond van de effectieven zoals vastgesteld op 23 mei 1998, een evenredige verdeling van die ambten gewaarborgd tussen : 1° de gewezen leden van de bewakings- en opsporingsbrigades van de rijkswacht en van de brigades van de gerechtelijke politie, per voormelde gedeconcentreerde gerechtelijke dienst;2° de gewezen leden van de ander betrokken diensten van de rijkswacht en van de gerechtelijke politie, voor wat voormelde algemene directie van de gerechtelijke politie betreft.

Art. 29.In afwijking van artikel 118 van de wet, blijven de politieambtenaren die op het ogenblik van de inplaatsstelling, naar gelang van het geval, lid zijn van de federale politie of van de lokale politie en er administratieve of logistieke ambten uitoefenen, gelijkaardige ambten uitoefenen in, naar gelang van het geval, de federale politie of de lokale politie, met behoud van het statuut van het personeel van het operationeel kader, hetzij : 1° tot op het ogenblik dat zij vervangen worden door personeelsleden van het administratief en logistiek kader, overeenkomstig de regels vastgesteld door de Koning;2° tot op het ogenblik dat zij overgaan naar het administratief en logistiek kader, overeenkomstig artikel 118, derde lid, van de wet. HOOFDSTUK IX. - Bepalingen betreffende de verlofregeling van het personeel van de politiediensten Afdeling 1. - Het ziekteverlof

Art. 30.Het verlof wegens ziekte van de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet, kan in de door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaalde gevallen, enkel gerechtvaardigd worden door een beslissing van een daartoe erkende controlegeneesheer. Afdeling 2. - De loopbaanonderbreking

Art. 31.In artikel 99 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en de wetten van 21 december 1994, 22 december 1995 en 13 februari 1998, wordt tussen het derde en vierde lid het volgende lid ingevoegd : « De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, onder de nadere regelen en voorwaarden die Hij bepaalt, de bij deze afdeling bepaalde voordelen geheel of gedeeltelijk uitbreiden tot alle of bepaalde personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, of tot die van één van beide voornoemde kaders en van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie bedoeld in artikel 143 van diezelfde wet van 7 december 1998. »

Art. 32.In de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector, gewijzigd bij de wetten van 20 mei 1997 en 3 december 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° artikel 2 wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, onder de nadere regelen en voorwaarden die Hij bepaalt, de halftijdse vervroegde uittreding bepaald in titel II en de vrijwillige vierdagenweek bepaald in de hoofdstukken I en II van titel III, geheel of gedeeltelijk van toepassing maken op alle of bepaalde personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, of op die van één van beide voornoemde kaders en van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie bedoeld in artikel 143 van diezelfde wet van 7 december 1998.»; 2° artikel 3, § 1, wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van het eerste lid, kunnen de personeelsleden op wie overeenkomstig artikel 2, derde lid, het in deze titel vervatte recht op halftijdse vervroegde uittreding van toepassing is gemaakt en die op de datum van hun overgang naar de federale politie bedoeld in artikel 241, eerste lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, personeelslid waren van het operationeel korps van de rijkswacht, ten vroegste vanaf de datum waarop ze, naar gelang van het geval, de volle leeftijd van 55 jaren wat de gewezen officieren van de rijkswacht betreft, dan wel de volle leeftijd van 53 jaren wat de gewezen onderofficieren van de rijkswacht betreft, hebben bereikt, het in dit hoofdstuk bepaalde recht op halftijdse vervroegde uittreding genieten.» Afdeling 3. - Politiek verlof voor de personeelsleden van het

administratief en logistiek kader

Art. 33.Artikel 1, § 1, tweede lid, van de wet van 18 september 1986 tot instelling van het politiek verlof voor de personeelsleden van de overheidsdiensten, wordt aangevuld als volgt : « 4° van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 118 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, met uitzondering van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van . houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten. » HOOFDSTUK X. - Bepalingen inzake rechtsbescherming

Art. 34.In artikel 42, § 2, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, gewijzigd bij wet van 18 februari 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 1° wordt vervangen als volgt : « 1° aan de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;» 2° het 2° en 5° worden opgeheven.

Art. 35.In de wet van 12 januari 1970 betreffende de toekenning van een bijzondere vergoeding in geval van luchtvaartongeval in vredestijd, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985 en 9 december 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° artikel 1, § 1, wordt aangevuld met het volgende lid : « Onverminderd de voordelen toegekend krachtens de wetgeving betreffende de arbeidsongevallen, wordt in geval van luchtvaartongeval in vredestijd, dezelfde bijzondere vergoeding als bedoeld in het eerste lid, toegekend, naar de bij deze wet vastgestelde bedragen en voorwaarden, aan de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, of aan hun rechthebbenden.Deze personeelsleden worden beschouwd als « personeelslid van de krijgsmacht » zoals bepaald in deze wet. »; 2° in artikel 2, (2), a), gewijzigd bij de wet van 9 december 1994, wordt het woord « rijkswachtluchtvaartuig » vervangen door de woorden « luchtvaartuig van de politiediensten »;3° artikel 8, tweede lid, wordt aangevuld met het volgende lid : « Betreft het een personeelslid van het operationeel kader of van het administratief en logistiek kader van de politiediensten, dan wordt in afwijking van het tweede lid, diens verklaring opgetekend in een geschrift waarvan de vorm en de bewaringsplaats door de Minister van Binnenlandse Zaken worden vastgesteld.»; 4° artikel 10, § 2, tweede en derde lid, wordt vervangen door het volgende lid : « Een officier van de federale politie of van een korps van de lokale politie en een arts die personeelslid is van het administratief en logistiek kader van de federale politie maken deel uit van de commissie telkens deze het geval van een personeelslid van het operationeel of administratief en logistiek kader van de politiediensten dient te onderzoeken.» HOOFDSTUK XI. - Bepalingen inzake de arbeidsongevallenregeling

Art. 36.Artikel 1 van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, gewijzigd bij de wetten van 12 juni 1972, 13 juli 1973, 31 juli 1991, 20 mei 1994 en 20 december 1995, wordt aangevuld als volgt : « 10° de federale politie, de korpsen van de lokale politie en de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie inclusief de in artikel 4, § 2, van de wet van . . met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bedoelde militairen, zolang zij tot het administratief en logistiek korps behoren. »

Art. 37.In artikel 60 van de wet van 8 juli 1970 tot instelling van nieuwe voordelen ten behoeve van de slachtoffers van de militaire plicht of van een daarmee gelijkgestelde plicht, gewijzigd bij de wet van 18 mei 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Ze zijn tevens van toepassing op de lichamelijke schade opgelopen door rijkswachters gedurende en door het feit van de dienst vanaf 1 januari 1992 tot en met 31 maart 2001.»; 2° tussen het tweede en het derde lid worden de volgende leden ingevoegd : « Wat betreft de naar het administratief en logistiek korps van de rijkswacht overgeplaatste militairen en de militairen die geen toepassing maken van de keuzemogelijkheid bedoeld in artikel 242, tweede lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, zijn de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen enkel van toepassing op de lichamelijke schade opgelopen tot en met 31 maart 2001. Wat de in artikel 4, § 2, van de wet van . houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bedoelde militairen betreft, zijn de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen van toepassing op de lichamelijke schade opgelopen tot en met 31 maart 2001 en in voorkomend geval die opgelopen vanaf hun terugkeer naar de Krijgsmacht.

Art. 38.In dezelfde wet van 8 juli 1970 wordt een artikel 60bis ingevoegd, luidende : «

Art. 60bis.De aanvraag met betrekking tot de in artikel 60, tweede, derde en vierde lid, bedoelde schade opgelopen tot en met 31 maart 2001, moet overeenkomstig artikel 19 van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen evenwel geldig worden ingediend vóór 1 april 2001, zo zij betrekking heeft op de beroepsziekten zoals omschreven in artikel 2 van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector.

De geldige aanvragen ingediend door de personen bedoeld in artikel 60, tweede, derde en vierde lid, worden afgehandeld overeenkomstig de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen. »

Art. 39.Artikel 62, laatste lid, van dezelfde wet van 8 juli 1970, wordt vervangen als volgt : « Dit artikel is niet toepasselijk op : 1° de personen bedoeld in artikel 60, tweede, derde en vierde lid, voor de lichamelijke schade opgelopen na 31 maart 2001, met uitzondering van de lichamelijk schade opgelopen na de in artikel 60, vierde lid, bedoelde terugkeer;2° de militairen bedoeld in artikel 60, vijfde lid.» HOOFDSTUK XII. - Bepaling inzake vrijwaringen

Art. 40.Met uitzondering van de vrijwaringen inzake de pensioenregeling, bepaalt de Koning de vrijwaringen inzake de administratieve en geldelijke rechtspositie die de personeelsleden bedoeld in de artikelen 242, eerste lid en 243, tweede lid, van de wet en in artikel 12, eerste lid, genieten. HOOFDSTUK XIII. - Afvloeiingsmaatregelen

Art. 41.De in artikel 238 van de wet bedoelde maatregel van verlof voorafgaand aan de pensionering : 1° is mogelijk gedurende een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de beslissing bedoeld in dat artikel;2° is niet van toepassing op de personeelsleden die, op het ogenblik van hun aanvraag, krachtens hun statuut gepensioneerd kunnen worden op hun verzoek;3° houdt de verplichting in voor hij die ze geniet, zijn vriijwillige oppensioenstelling aan te vragen op de volgens zijn statuut vroegst mogelijke leeftijd of geldt, in voorkomend geval, tot aan de leeftijd van oppensioenstelling;4° wordt berekend op grond van de gegevens bedoeld in artikel 4, § 1, eerste lid, 1°. Voor de berekening van het pensioen volgend op het in het eerste lid bedoelde verlof, wordt, in voorkomend geval, rekening gehouden met de normale gemiddelde wedde bedoeld in de artikelen 3 en 12, §§ 1 en 2, van de wet van ... betreffende het pensioen van de personeelsleden van de politiediensten en hun rechthebbenden.

Art. 42.De statutaire personeelsleden van de rijkswacht en van de gerechtelijke politie bij de parketten die overgaan naar de federale politie, die ten minste 56 jaar oud zijn en ten minste 20 jaar aanneembare dienstjaren tellen voor de opening van het recht op pensioen in de openbare sector, met uitsluiting van de bonificaties voor studies en andere periodes die voor de vaststelling van hun wedde in aanmerking werden genomen, kunnen, onder de in artikel 45 bedoelde voor waarden, een verlof vooafgaand aan de pensionering aanvragen.

Art. 43.De Staat kent aan het personeelslid dat vrijwillig verlof voorafgaand aan de pensionering heeft genomen, een wachtgeld toe dat gelijk is aan 80 % van de laatste activiteitswedde. Onder laatste activiteitswedde dient te worden verstaan de laatst toegekende jaarwedde voor volledige prestaties, de aanvullende wedde of toelage en het ontvangen bedrag voor onregelmatige prestaties. Het vakantiegeld en de eindejaarstoelage worden volgens dezelfde proporties toegekend.

De statutaire personeelsleden die het in het eerste lid bedoelde verlof nemen, mogen, mits voorafgaande toelating, andere beroepsactiviteiten uitoefenen, met dien verstande dat, indien de inkomsten uit de beroepsactiviteiten de grenzen inzake cumulatie, bepaald bij de artikelen 4 en 9 van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen, overschrijden, het wachtgeld wordt verminderd of geschorst op dezelfde wijze als het rustpensioen.

De nadere regels van de in artikel 43 bedoelde aanvraag alsmede het geldelijk en administratief statuut van de personeelsleden die vrijwillig verlof voorafgaand aan de pensionering hebben genomen, worden bepaald door de Koning.

Wordt in aanmerking genomen, zowel voor de toekenning als voor de berekening van het rustpensioen, de tijd gedurende welke betrokkene met vrijwillig verlof voorafgaandelijk aan het pensioen werd geplaatst. Voor de berekening van de normale gemiddelde wedde bedoeld in de artikelen 3 en 12, §§ 1 en 2, van de wet van ... betreffende het pensioen van de personeelsleden van de politiediensten en hun rechthebbenden wordt rekening gehouden met de wedden waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in dienst was gebleven. Deze gemiddelde wedde wordt bovendien samengesteld door de weddeschaal en de weddebijslagen die in aanmerking worden genomen voor de berekening van het pensioen waarop de agent aanspraak zou hebben gemaakt indien hij in dienst was gebleven.

Art. 44.De in artikel 42 bedoelde maatregel van verlof voorafgaand aan de pensionering : 1° is mogelijk gedurende een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de dag van inwerkingtreding van dit artikel;2° is niet van toepassing op de personeelsleden die, op het ogenblik van hun aanvraag, krachtens hun statuut met uitzondering van artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit nr.16.020 van 11 augustus 1923 tot goedkeuring van de tekst der samengeordende wetten op de militaire pensioenen gepensioneerd kunnen worden op hun verzoek; 3° houdt de verplichting in voor hij die ze geniet, zijn vrijwillige oppensioenstelling aan te vragen op de volgens zijn statuut met uitzondering van artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit nr. 16.020 van 11 augustus 1923 tot goedkeuring van de tekst der samengeordende wetten op de militaire pensioenen vroegst mogelijke leeftijd of geldt, in voorkomend geval, tot aan de leeftijd van oppensioenstelling; 4° wordt berekend op grond van de gegevens bedoeld in artikel 4, § 1, eerste lid, 1°. HOOFDSTUK XIV. - Wijzigingen aan de wet van 20 mei 1994 betreffende de beziging van militairen buiten de krijgsmacht

Art. 45.Artikel 2, tweede lid, van de wet van 20 mei 1994 betreffende de beziging van militairen buiten de krijgsmacht, wordt opgeheven.

Art. 46.In dezelfde wet van 20 mei 1994 wordt een artikel 26bis ingevoegd, luidende : «

Artikel 26bis.De federale politie, de lokale politie en de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie zijn geen werkgevers in de zin van deze wet voor de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van . houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten. » HOOFDSTUK XV. - Wijzigings- en opheffingsbepalingen

Art. 47.In artikel 281 van de nieuwe gemeentewet, ingevoegd bij artikel 1 van de wet van 24 mei 1991, worden de woorden « bij een arbeidsovereenkomst en van het personeel » vervangen door de woorden « bij een arbeidsovereenkomst, van het personeel bedoeld in de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten en van het personeel ».

Art. 48.De artikelen 237 en 245 van de wet worden opgeheven.

Art. 49.In de wet wordt een artikel 250quater ingevoegd, luidende : «

Art. 250quater.Tot aan de instelling van alle korpsen van de lokale politie, overeenkomstig artikel 248, moet onder de woorden « Leden van de lokale politie » in artkel 96, eerste lid, worden begrepen, « Leden van de lokale politie of van de gemeentepolitie ».

Art. 50.Artikel 252 van de wet wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van artikel 192, blijven de artikelen 4, eerste lid, vierde gedachtestreep, en 45, tweede lid, van de wet op het politieambt, van kracht ten aanzien van de gemeentekorpsen tot op de datum van de oprichting van de lokale politiekorpsen. »

Art. 51.In de wet wordt een artikel 257ter ingevoegd, luidende : «

Art. 257ter.Zolang de federale politieraad niet is opgericht, regelt de Koning, op voorstel van de minister van Binnenlandse Zaken en van de minister van Justitie, de in artikel 149, tweede lid, eerste zin, bedoelde aangelegenheden. »

Art. 52.Artikel 31, zesde lid, van de wet van 19 april 1999 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, het Veldwetboek, de provinciewet, de nieuwe gemeentewet, de wet op het politieambt, de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, de wet op de riviervisserij, de jachtwet en de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, wordt vervangen als volgt : « De artikelen 18 tot 21 treden in werking op 1 januari 2001. » HOOFDSTUK XVI. - Bijzondere overgangsbepaling

Art. 53.De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de tijdelijke bepalingen die het mogelijk maken dat tot aan de inwerkingtreding van het statuut bedoeld in artikel 121 van de wet, de respectieve rechtspositieregelingen van de personeelsleden, gewezen leden van de rijkswacht en van de gerechtelijke politie bij de parketten, toepassing kunnen blijven vinden. HOOFDSTUK XVII. - Inwerkingtreding

Art. 54.In artikel 248, tweede lid, van de wet, worden de woorden « artikelen 202 tot 210 » vervangen door de woorden « artikelen 202 tot 206 en 208 tot 210 ».

Art. 55.In artikel 260 van de wet wordt tussen het vierde en het vijfde lid het volgende lid ingevoegd : « De artikelen 117 tot 120, 129, 134 tot 138, 140 en 207 treden in werking op 1 april 2001. »

Art. 56.Deze wet treedt in werking op 1 januari 2001, met uitzondering van de artikelen 4, 7, 9, 10, 14 tot 26 en 30 tot 47 die in werking treden op 1 april 2001.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met `s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Ciergnon, 27 december 2000.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN Met `s Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Zitting 2000-2001 : Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire bescheiden.- 50-957/1 : Wetsontwerp. - 50-957/2 : Amendementen. - 50-957/3 : Verslag. - 50-957/4 : Tekst aangenomen door de commissie. - 50-957/5 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming zonder amendementen. Vergadering van 7 december 2000.

Senaat : Parlementaire bescheiden. - 2-597/1 : Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers. - 2-597/2 : Amendementen. - 2-597/3 : Verslag namens de commissie. - 2-597/4 : Tekst aangenomen door de commissie. - 2-597/5 : Amendementen opnieuw ingediend na de goedkeuring van het verslag. - 2-597/6 : Amendement ingediend na de goedkeuring van het verslag. - 2-597/6 : Amendement ingediend na de goedkeuring van het verslag. - 2-597/7 : Beslissing om niet te amenderen. - 2-82/16 : Beslissingen van de parlementaire overlegcommissie.

Parlementaire Handelingen. - Vergadering van 21 december 2000.

^