Etaamb.openjustice.be
Wet van 27 november 1996
gepubliceerd op 08 januari 1998

Wet houdende instemming met het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, het Protocol nr. 1 betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze van procederen en tenuitvoerlegging, het Protocol nr. 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van het Verdrag, het Protocol nr. 3 betreffende de toepassing van artikel 57, de drie Verklaringen, en de Slotakte, opgemaakt te Lugano op 16 september 1988

bron
ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking
numac
1997015126
pub.
08/01/1998
prom.
27/11/1996
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN, BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING


27 NOVEMBER 1996. Wet houdende instemming met het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, het Protocol nr. 1 betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze van procederen en tenuitvoerlegging, het Protocol nr. 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van het Verdrag, het Protocol nr. 3 betreffende de toepassing van artikel 57, de drie Verklaringen, en de Slotakte, opgemaakt te Lugano op 16 september 1988 (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : Artikel 1 Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77, eerste lid, 6°, van de Grondwet.

Artikel 2 Het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, het Protocol nr. 1 betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze van procederen en tenuitvoerlegging, het Protocol nr. 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van het Verdrag, het Protocol nr. 3 betreffende de toepassing van artikel 57, de drie Verklaringen, en de Slotakte, opgemaakt te Lugano op 16 september 1988, zullen volkomen uitwerking hebben.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met `s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 27 november 1996.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Buitenlandse Zaken, E. DERYCKE De Minister van Justitie, S. DE CLERCK VERDRAG Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, het Protocol nr. 1 betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze van procederen en tenuitvoerlegging, het Protocol nr. 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van het Verdrag, het Protocol nr. 3 betreffende de toepassing van artikel 57, de drie Verklaringen, en de Slotakte, opgemaakt te Lugano op 16 september 1988 Preambule DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN, GELEID DOOR DE WENS op hun grondgebied de rechtsbescherming van degenen die er gevestigd zijn, te vergroten, OVERWEGENDE dat het daartoe noodzakelijk is de bevoegdheid van hun gerechten in internationaal verband vast te stellen, de erkenning van beslissingen te vergemakkelijken en, ter verzekering van de tenuitvoerlegging hiervan, alsmede van de tenuitvoerlegging van authentieke akten en gerechtelijke schikkingen, een vlotte rechtsgang in te voeren, ZICH BEWUST van hun onderlinge banden, die op economisch gebied zijn bekrachtigd door de vrijhandelsovereenkomsten tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Vrijhandelsassociatie, REKENING HOUDEND MET het verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals dit gewijzigd is bij de toetredingsverdragen ingevolge de opeenvolgende uitbreidingen van de Europese Gemeenschappen, ERVAN OVERTUIGD dat de uitbreiding van de beginselen van dat verdrag tot de Staten die partij zijn bij het onderhavige instrument, de juridische en economische samenwerking in Europa zal versterken, VERLANGENDE een zo groot mogelijke eenheid in de uitlegging ervan te bewerkstelligen, HEBBEN in die geest BESLOTEN het onderhavige verdrag te sluiten en HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT DE VOLGENDE BEPALINGEN : TITEL I. - Toepassingsgebied Artikel 1 Dit verdrag wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaken zich afspelen. Het heeft inzonderheid geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

Het is niet van toepassing op : 1. de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht, testamenten en erfenissen;2. het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;3. de sociale zekerheid;4. de arbitrage. TITEL II. - Bevoegdheid Afdeling 1. - Algemene bepalingen Artikel 2 Onverminderd de bepalingen van dit verdrag worden degenen die woonplaats hebben op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die Staat.

Voor degenen die niet de nationaliteit bezitten van de Staat waar zij woonplaats hebben, gelden de regels van rechterlijke bevoegdheid die op de eigen onderdanen van die Staat van toepassing zijn.

Artikel 3 Degenen die op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere Verdragsluitende Staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels.

Tegen hen kunnen met name niet worden ingeroepen : - in België : artikel 15 van het Burgerlijk Wetboek (Code civil) en artikel 638 van het Gerechtelijk Wetboek (Code judiciaire); - In Denemarken : artikel 246, lid 2 en 3, van de wet op de burgerlijke rechtsvordering (Lov om rettens pleje); - in de Bondsrepubliek Duitsland : artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Zivilprozessordnung); - in Griekenland : artikel 40 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; - in Frankrijk : de artikelen 14 en 15 van het Burgerlijk Wetboek (Code civil); - in Ierland. de bepalingen inzake de bevoegdheid die berust op de omstandigheid dat een het geding inleidend stuk wordt betekend of meegedeeld aan de verweerder die tijdelijk in Ierland verblijft; - in IJsland : artikel 77 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (lög um meofero einkamala i héraoi); - in Italië : de artikelen 2 en 4, nr. 1 en nr. 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Codice di procedura civile); - in Luxemburg : de artikelen 14 en 15 van het Burgerlijke Wetboek (Code civil); - in Nederland : de artikelen 126, lid 3, en 127 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; - in Noorwegen : artikel 32 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Tvistemalsloven); - in Oostenrijk : artikel 99 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Jurisdiktionsnorm); - in Portugal :de artikelen 65, lid 1, onder c), 65, lid 2 en 65 A, onder c), van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Código de Processo Civil) en artikel 11 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in arbeidszaken (Código de Processo de Trabalho); - in Zwitserland : de bevoegdheid van de kantonnale rechtbank van de plaats van beslag (for du lieu du séquestre/Gerichtsstand des Arrestortes/foro del luogo del sequestro), als bedoeld in artikel 4 van de federale wet betreffende het internationaal privaatrecht (Loi fédérale sur le droit international privé/Bundesgesetz uber das internationale Privatrecht/Legge federale sul diritto internazionale privato); - in Finland : de tweede, de derde en de vierde zin van artikel 1 van hoofdstuk 10 van het Wetboek van Rechtsvordering (oikeudenkaymiskaari/rattegangsbalken); - in Zweden : de eerste zin van artikel 3 van hoofdstuk 10 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rattegangsbalken); - in het Verenigd Koninkrijk : de bepalingen inzake de bevoegdheid die berust op : a) de omstandigheid dat een het geding inleidend stuk wordt betekend of medegedeeld aan de verweerder die tijdelijk in het Verenigd Koninkrijk verblijft;b) de aanwezigheid van goederen die toebehoren aan de verweerder in het Verenigd Koninkrijk;of c) het beslag door de eiser gelegd op goederen die zich in het Verenigd Koninkrijk bevinden. Artikel 4 Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, wordt de bevoegdheid in elke Verdragsluitende Staat geregeld door de wetgeving van die Staat, onverminderd de toepassing van het bepaalde in artikel 16.

Tegen deze verweerder kan ieder, ongeacht zijn nationaliteit, die op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat woonplaats heeft, aldaar op dezelfde voet als de eigen onderdanen van die Staat de bevoegdheidsregels inroepen die er van kracht zijn, met name de regels, bedoeld in artikel 3, tweede lid.

Afdeling 2. - Bijzondere bevoegdheid Artikel 5 De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, kan in een andere Verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen : 1. ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst : voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;ten aanzien van individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst is dit de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht en, wanneer de werknemer niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, de plaats waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen; 2. ten aanzien van onderhoudsverplichtingen : voor het gerecht van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft of, indien het een bijkomende eis is die verbonden is met een vordering betreffende de staat van personen, voor het gerecht dat volgens zijn eigen wet bevoegd is daarvan kennis te nemen, behalve in het geval dat deze bevoegdheid uitsluitend berust op de nationaliteit van een der partijen;3. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad : voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;4. ten aanzien van een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave : voor het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld, zulks voor zover volgens de interne wetgeving dit gerecht van de burgerlijke vordering kennis kan nemen;5. ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging : voor het gerecht van de plaats waar zij gelegen zijn;6. als oprichter, trustee of begunstigde van een trust, die in het leven is geroepen op grond van de wet of bij geschrifte dan wel bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst : voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de trust gevestigd is;7. ten aanzien van een geschil betreffende de betaling van de beloning wegens de hulp of berging die aan een lading of vracht ten goede is gekomen : voor het gerecht in het rechtsgebied waarvan op deze lading of de daarop betrekking hebbende vracht : a) beslag is gelegd tot zekerheid van deze betaling, of b) daartoe beslag had kunnen worden gelegd, maar borgtocht of andere zekerheid is gesteld; deze bepaling is slechts van toepassing indien wordt beweerd dat de verweerder een recht heeft op de lading of de vracht, of dat hij daarop een zodanig recht had op het tijdstip van deze hulp of berging.

Artikel 6 Deze verweerder kan ook worden opgeroepen : 1. indien er meer dan één verweerder is : voor het gerecht van de woonplaats van één hunner;2. bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst : voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is, tenzij de vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die de wet hem toekent;3. en aanzien van een tegeneis die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke eis is gegrond : voor het gerecht waar deze laatste aanhangig is;4. ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst, indien de vordering vergezeld kan gaan van een zakelijke vordering betreffende een onroerend goed tegen dezelfde verweerder : voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat waarin het onroerend goed gelegen is. Artikel 6bis Wanneer een gerecht van een Verdragsluitende Staat uit hoofde van dit verdrag bevoegd is kennis te nemen van vorderingen ter zake van aansprakelijkheid voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van een schip, neemt dit gerecht, of elk ander gerecht dat volgens het nationale recht van deze Staat in zijn plaats treedt, tevens kennis van de vorderingen tot beperking van deze aansprakelijkheid.

Afdeling 3. - Bevoegdheid in verzekeringszaken Artikel 7 De bevoegdheid in verzekeringszaken is in deze afdeling geregeld, onverminderd bepaalde in de artikelen 4 en 5, nr. 5.

Artikel 8 De verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat kan worden opgeroepen : 1. voor de gerechten van de Staat waar hij woonplaats heeft, of 2.in een andere Verdragsluitende Staat, voor het gerecht van de woonplaats van de verzekeringnemer, of 3. indien het een medeverzekeraar betreft, voor het gerecht van een Verdragsluitende Staat waar de vordering tegen de eerste verzekeraar is ingesteld. Wanneer de verzekeraar geen woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, maar in een Verdragsluitende Staat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die Staat.

Artikel 9 De verzekeraar kan bovendien worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, indien het geschil een aansprakelijkheidsverzekering of een verzekering welke betrekking heeft op onroerende goederen betreft. Hetzelfde geldt voor het geval dat de verzekering zowel betrekking heeft op onroerende als op roerende goederen welke door een zelfde polis zijn gedekt en door hetzelfde onheil zijn getroffen.

Artikel 10 Ter zake van aansprakelijkheidsverzekering kan de verzekeraar eveneens worden opgeroepen voor het gerecht waar de rechtsvordering van de getroffene tegen de verzekerde aanhangig is, indien de voor dit gerecht geldende wetgeving het toelaat.

De artikelen 7, 8 en 9 zijn van toepassing op de vordering welke door de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar wordt ingesteld, indien de rechtstreekse vordering mogelijk is.

Indien de wettelijke bepalingen betreffende deze rechtstreekse vordering het in het geding roepen van de verzekeringnemer of de verzekerde regelen, is hetzelfde gerecht ook te hunnen opzichte bevoegd.

Artikel 11 Onverminderd het bepaalde in artikel 10, derde lid, kan de vordering van de verzekeraar slechts worden gebracht voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, ongeacht of deze laatste verzekeringnemer, verzekerde of begunstigde is.

De bepalingen van deze afdeling laten het recht om een tegeneis in te stellen bij het gerecht voor hetwelk met inachtneming van deze afdeling de oorspronkelijke eis is gebracht, onverlet.

Artikel 12 Van de bepalingen van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten : 1. gesloten na het ontstaan van het geschil, of 2.die aan de verzekeringnemer, de verzekerde of de begunstigde de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken, of 3. waarbij een verzekeringnemer en een verzekeraar die, op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten, hun woonplaats of gewone verblijfplaats in dezelfde Verdragsluitende Staat hebben, zelfs als het schadebrengende feit zich in het buitenland heeft voorgedaan, de gerechten van die Staat bevoegd verklaren tenzij de wetgeving van die Staat dergelijke overeenkomsten verbiedt, of 4.gesloten door een verzekeringnemer die zijn woonplaats niet in een Verdragsluitende Staat heeft, behoudens in geval van verplichte verzekering dan wel in geval van verzekering van een in een Verdragsluitende Staat gelegen onroerend goed, of 5. die betrekking hebben op een verzekeringsovereenkomst, voor zover daarmee een of meer van de risico's bedoeld in artikel 12bis worden gedekt. Artikel 12bis.

De in artikel 12, nr. 5 bedoelde risico's zijn de volgende : 1. elke schade : a) aan zeeschepen, vaste installaties in de kustwateren of in volle zee, of luchtvaartuigen, die wordt veroorzaakt door gebeurtenissen in verband met het gebruik daarvan voor handelsdoeleinden;b) aan andere goederen dan de bagage van passagiers, toegebracht tijdens het vervoer met deze schepen of luchtvaartuigen of tijdensgemengd vervoer waarbij mede met deze schepen of luchtvaartuigen wordt vervoerd;2. elke aansprakelijkheid, met uitzondering van die voor lichamelijk letsel van passagiers of schade aan hun bagage : a) voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van de schepen, installaties of luchtvaartuigen overeenkomstig nr.1, sub a), voor zover ter zake overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegde rechter niet zijn verboden bij de wet van de Verdragsluitende Staat waar de luchtvaartuigen ingeschreven zijn; b) veroorzaakt door de goederen gedurende vervoer als bedoeld onder nr.1, sub b); 3. de geldelijke verliezen in verband met het gebruik of de exploitatie van de schepen, installaties of luchtvaartuigen overeenkomstig nr.1, sub a), inzonderheid verlies van vracht of verlies van opbrengst van vervrachting; 4. elk risico dat komt bij een van de onder nr.1 tot en met nr. 3 genoemde risico's.

Afdeling 4.

Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten Artikel 13 Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen de consument, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd het bepaalde in de artikelen 4 en 5, nr. 5, 1. wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken, 2.wanneer het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken, 3. voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien a) de sluiting van de overeenkomst in de Staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame, en b) de consument in die Staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht. Wanneer de wederpartij van de consument geen woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, maar in een Verdragsluitende Staat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die Staat.

Deze afdeling is niet van toepassing op de vervoerovereenkomst.

Artikel 14 De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan deze partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.

De rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de andere partij bij de overeenkomst kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.

Deze bepalingen laten het recht om een tegeneis in te stellen bij het gerecht, waarvoor met inachtneming van deze afdeling de oorspronkelijke eis is gebracht, onverlet.

Artikel 15 Van de bepalingen van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten : 1. gesloten na het ontstaan van het geschil, of 2.die aan de consument de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken, of 3. waarbij een consument en zijn wederpartij, die op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst hun woonplaats of hun gewone verblijfplaats hebben in dezelfde Verdragsluitende Staat, de gerechten van die Staat bevoegd verklaren, tenzij de wetgeving van die Staat dergelijke overeenkomsten verbiedt. Afdeling 5. - Exclusieve bevoegdheid Artikel 16 Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd : 1. a) ten aanzien van zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen : de gerechten van de Verdragsluitende Staat waar het onroerend goed gelegen is, b) ten aanzien evenwel van huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen voor tijdelijk particulier gebruik voor ten hoogste zes opeenvolgende maanden : eveneens de gerechten van de Verdragsluitende Staat waar de verweerder woonplaats heeft, mits de huurder of pachter een natuurlijke persoon is en geen van de partijen woonplaats heeft in de Verdragsluidende Staat waar het onroerend goed gelegen is;2. ten aanzien van de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met plaats van vestiging in een Verdragsluitende Staat, dan wel ten aanzien van de besluiten van hun organen : de gerechten van die Staat;3. ten aanzien van de geldigheid van inschrijvingen in openbare registers : de gerechten van de Verdragsluitende Staat waar deze registers worden gehouden;4. ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten welke aanleiding geven tot deponering of registratie : de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een internationale overeenkomst;5. ten aanzien van de tenuitvoerlegging van beslissingen : de gerechten van de Verdragsluitende Staat van de plaats van tenuitvoerlegging. Afdeling 6. - Door partijen aangewezen bevoegde rechter Artikel 17 1. Wanneer de partijen, van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, een gerecht of de gerechten van een Verdragsluitende Staat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen welke naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die Staat bij uitsluiting bevoegd.Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter dient te worden gesloten : a) hetzij bij een schriftelijke overeenkomst, hetzij bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;b) hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelswijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;c) hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen. Wanneer een dergelijke overeenkomst wordt gesloten door partijen die geen van allen woonplaats op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat hebben, kunnen de gerechten van de andere Verdragsluitende Staten van het geschil geen kennis nemen, zolang het aangewezen gerecht of de aangewezen gerechten zich niet onbevoegd hebben verklaard. 2. Het gerecht of de gerechten van een Verdragsluitende Staat waaraan in de oprichtingsakte van een trust bevoegdheid is toegekend, zijn bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van een vordering tegen een oprichter, een trustee of een begunstigde van een trust, als het gaat om de betrekkingen tussen deze personen of om hun rechten of verplichtingen in het kader van de trust.3. Overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegde rechter en soortgelijke bedingen in akten tot oprichting van een trust hebben geen rechtsgevolg indien zij strijdig zijn met de bepalingen van de artikelen 12 en 15, of indien de gerechten op welker bevoegdheid inbreuk wordt gemaakt, krachtens artikel 16 bij uitsluiting bevoegd zijn.4. Indien een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter slechts is gemaakt ten behoeve van een der partijen, behoudt deze het recht zich te wenden tot elk ander gerecht dat op grond van dit verdrag bevoegd is.5. Ten aanzien van geschillen inzake individuele arbeidsovereenkomsten hebben overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegde rechter alleen gevolg indien deze laatste overeenkomsten zijn gesloten na het ontstaan van het geschil. Artikel 18 Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van dit verdrag, is de rechter van een Verdragsluitende Staat voor wie de verweerder verschijnt, bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning uitsluitend ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 16 bij uitsluiting bevoegd is.

Afdeling 7. - Toetsing van de bevoegdheid en de ontvankelijkheid Artikel 19 De rechter van een Verdragsluitende Staat bij wie een geschil aanhangig is gemaakt met als inzet een vordering waarvoor krachtens artikel 16 een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat bij uitsluiting bevoegd is, verklaart zich ambtshalve onbevoegd.

Artikel 20 Wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat voor een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart de rechter zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van dit verdrag.

De rechter is verplicht zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan.

Het bepaalde in het voorgaande lid wordt vervangen door de bepalingen van artikel 15 van het verdrag van 's-Gravenhage van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken, indien de toezending van het stuk dat het geding inleidt, overeenkomstig het bepaalde in dat verdrag moest geschieden.

Afdeling 8. - Aanhangigheid en samenhang Artikel 21 Wanneer voor gerechten van verschillende Verdragsluitende Staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.

Artikel 22 Wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van verschillende Verdragsluitende Staten zijn aangebracht en in eerste aanleg aanhangig zijn, kan het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden.

Dit gerecht kan, op verzoek van een der partijen, ook tot verwijdering overgaan mits zijn wetgeving de voeging van samenhangende zaken toestaat en het gercht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, bevoegd is van de beide vorderingen kennis te nemen.

Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gegeven.

Artikel 23 Wanneer ten aanzien van detvorderingen meer dan een gerecht bij uitsluiting bevoegd is, worden partijen verwezen naar het gerecht waarbij de zaak het eerst aanhangig is gemaakt.

Afdeling 9.

Voorlopige maatregelen en maatregelen tot bewaring van recht Artikel 24 In de wetgeving van een Verdragsluitende Staat voorziene voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de rechterlijke autoriteiten van die Staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat krachtens dit verdrag bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.

TITEL III. - Erkenning en tenuitvoerlegging Artikel 25 Onder beslissing in de zin van dit verdrag wordt verstaan, elke door een gerecht van een Verdragsluitende Staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffie van het bedrag der proceskosten.

Afdeling 1. - Erkenning Artikel 26 De in een Verdragsluitende Staat gegeven beslissingen worden in de overige Verdragsluitende Staten erkend zonder vorm van proces.

Indien tegen de erkenning van een beslissing bezwaar wordt gemaakt, kan iedere partij die er belang bij heeft, ten principale te zien vastgesteld dat de beslissing erkend dient te worden, gebruik maken van de procedure, geregeld in de afdelingen 2 en 3 van deze titel.

Wordt ten overstaan van een gerecht van een Verdragsluitende Staat de erkenning bij wege van tussenvordering gevraagd, dan is dit gerecht bevoegd om van de vordering kennis te nemen.

Artikel 27 Beslissingen worden niet erkend : 1. indien de erkenning strijdig is met de openbare orde van de aangezochte Staat;2. indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld;3. indien de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte Staat gegeven beslissing;4. indien de rechter van de Staat van herkomst, om tot zijn beslissing te komen, zich heeft uitgesproken over een vraag betreffende de staat of de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht, testamenten en erfenissen en daarbij een regel van internationaal privaatrecht van de aangezochte Staat heeft geschonden, tenzij de beslissing tot hetzelfde resultaat voert als wanneer de regels van internationaal privaatrecht van de aangezochte Staat zouden zijn toegepast;5. indien de beslissing onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een niet bij het verdrag partij zijn de Staat tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits deze laatste beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte Staat. Artikel 28 De belissingen worden eveneens niet erkend indien de bepalingen van de afdelingen 3, 4 en 5 van titel II zijn geschonden, alsook indien het in artikel 59 bedoelde geval zich voordoet.

Erkenning van een beslissing kan voorts worden geweigerd indien een van de in artikel 54ter, derde lid, of in artikel 57, vierde lid, bedoelde gevallen zich voordoet.

Bij de toetsing of de in de vorige leden genoemde bevoegdheidsregels niet geschonden zijn, is de aangezochte instantie gebonden aan de feitelijke overwegingen op grond waarvan het gerecht van de Staat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen.

Onverminderd het bepaalde in de eerste twee leden, mag de bevoegdheid van de gerechten van de Staat van herkomst niet worden getoetst; de bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in artikel 27, nr. 1.

Artikel 29 In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.

Artikel 30 De rechterlijke autoriteit van een Verdragsluitende Staat, bij wie de erkenning van een in een andere Verdragsluitende Staat gegeven beslissing wordt ingeroepen, kan haar uitspraak aanhouden indien tegen deze belissing een gewoon rechtsmiddel is aangewend.

De rechterlijke autoriteit van een Verdragsluitende Staat, bij wie de erkenning wordt ingeroepen van een in Ierland of het Verenigd Koninkrijk gegeven beslissing, waarvan de tenuitvoerlegging door een daartegen aangewend rechtsmiddel in de Staat van herkomst is geschorst, kan haar uitspraak aanhouden.

Afdeling 2. - Tenuitvoerlegging Artikel 31 De beslissingen die in een Verdragsluitende Staat gegeven zijn en daar uitvoerbaar zijn, kunnen in een andere Verdragsluitende Staat ten uitvoer worden gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar zijn verklaard.

In het Verenigd Koninkrijk worden deze beslissingen in Engeland en Wales, in Schotland of in Noord-Ierland echter eerst ten uitvoer gelegd na ten verzoeke van iedere belanghebbende partij in het betrokken deel van het Verenigd Koninkrijk voor tenuitvoerlegging te zijn geregistreerd.

Artikel 32 1. Het verzoek wordt gericht : - in België, tot de rechtbank van eerste aanleg of tribunal de premiere instance; - in Denemarken, tot de byret; - in de Bondsrepubliek Duitsland, tot de president van een kamer van het Landgericht; - in Griekenland, tot; - in Spanje, tot de Juzgado de Primera Instancia; - in Frankrijk, tot de president van het tribunal de grande instance; - in lerland, tot het High Court; - in IJsland, tot de hérasdómari; - in Italië, tot het corte d'appello; - in Luxemburg, tot de president van het tribunal d'arrondissement; - in Nederland, tot de president van de arrondissementsrechtbank; - in Noorwegen, tot de herredsratt of byrett als namsrett; - in Oostenrijk, tot het Landesgericht of het Kreisgericht; - in Portugal, tot het Tribunal Judicial de Circulo; de beslissing wordt gegeven door de Juiz de Circulo; - in Zwitserland : a) ten aanzien van beslissingen houdende een veroordeling tot betaling van een geldsom, tot het gerecht dat opheffing gelast/juge de la mainlevée/Rechtsöffnungsrichter/giudice competente a pronunciare sul rigetto dell' opposizione, in het geval van de procedure krachtens de artikelen 80 en 81 van de federale wet op vervolging wegens faillissementsschulden/Loi fédérale sur la poursuite pour dettes et la faillite/Bundesgesetz über Schuldbetreibung und Konkurs/Legge federale sulla esecuzione e sul fallimento;b) ten aanzien van beslissingen niet houdende een veroordeling tot betaling van een geldsom, tot de bevoegde exequaturrechter van het kanton/juge cantonal d'exequatur compétent/zuständiger kantonaler Vollstreckungsrichter/giudice cantonele competente a pronunciare l'exequatur; - in Finland, tot de ulosotonhaltija/överexejutor; - in Zweden, tot de Svea hovrätt; - in het Verenigd Koninkrijk : a) in Engeland en Wales, tot het High Court of Justice of, in geval van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, tot het Magistrates' Court, door tussenkomst van de Secretary of State;b) in Schotland, tot het Court of Session of, in geval van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, door tussenkomst van de Secretary of State, tot het Sheriff Court;c) in Noord-Ierland, tot het High Court of Justice of, in geval van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, door tussenkomst van de Secretary of State, tot het Magistrates' Court.2. Het relatief bevoegde gerecht is dat van de woonplaats van de partij tegen wie dede tenuinoerlegging wordtgevraagd.Indien deze partij geen woonplaats heeft in de aangezochte Staat, wordt de bevoegdheid bepaald door de plaats van tenuitvoerlegging.

Artikel 33 De vereisten waaraan het verzoek moet voldoen, worden vastgesteld door de wet van de aangezochte Staat.

De verzoeker moet, binnen het rechtsgebied van het gerecht dat van het verzoek kennis neemt, woonplaats kiezen. Kent echter de wetgeving van de aangezochte Staat geen woonplaatskeuze, dan kan de verzoeker een procesgemachtigde aanwijzen.

Bij het verzoek worden gevoegd de in de artikelen 46 en 47 genoemde documenten.

Artikel 34 Het gerecht tot hetwelk het verzoek is gericht, doet onverwijld uitspraak; de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, wordt in deze stand van de procedure niet gehoord.

Het verzoek kan slechts om een van de in de artikelen 27 en 28 genoemde redenen worden afgewezen.

In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.

Artikel 35 De op het verzoek gegeven beslissing wordt door bemiddeling van de griffier onverwijld ter kennis van de verzoeker gebracht op de wijze als is bepaald in de wetgeving van de aangezochte Staat.

Artikel 36 Indien de tenuitvoerlegging wordt toegestaan, kan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, binnen één maand na de betekening van de beslissing daartegen verzet doen.

Indien deze partij woonplaats heeft in een andere Verdragsluitende Staat dan die waar de beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging is gegeven, beloopt de termijn twee maanden en vangt aan op de dag dat de beslissing aan de partij in persoon of aan haar woonplaats is betekend. Deze termijn mag niet op grond van de afstand worden verlengd.

Artikel 37 1. Het verzet wordt volgens de regels van de procedure op tegenspraak gebracht : - in België, voor de rechtbank van eerste aanleg of tribunal de première instance; - in Denemarken, voor de landsret; - in de Bondsrepubliek Duitsland, voor het Oberlandesgericht; - in Griekenland, voor de; - in Spanje, voor de Audiencia Provincial; - in Frankrijk, voor het cour d'appel; - in Ierland, voor het High Court; - in IJsland, voor de hérasdómari; - in Italië, voor het corte d'appello; - in Luxemburg, voor het Cour supérieure de justice siégeant en matière d'appel civil; - in Nederland, voor de arrondissementsrechtbank; - in Noorwegen, voor de Lagmansrett; - in Oostenrijk, voor het Landesgericht of het Kreisgericht; - in Portugal, voor het Tribunal da Relaç½o; - in Zwitserland, voor het tribunal du canton/ Kantons gericht/tribunale cantonale; - in Finland, voor de hovioikeus/hovrätt; - in Zweden, voor de Svea hovrätt; - in het Verenigd Koninkrijk : a) in Engeland en Wales, voor het High Court of Justice of, in geval van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, voor het Magistrates' Court;b) in Schotland voor het Court of Session of, in geval van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, voor het Sheriff Court;c) in Noord-Ierland, voor het High Court of Justice of, in geval van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, voor het Magistrates Court.2. Tegen de op het verzet gegeven beslissing kan - in België, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland slechts een beroep in cassatie worden ingesteld; - in Denemarken slechts, met machtiging van de minister van Justitie, een beroep bij de hojesteret worden ingesteld; - in de Bondsrepubliek Duitsland slechts het middel van Rechtsbeschwerde worden aangewend; - in Ierland slechts het rechtsmiddel van beroep over een rechtsvraag bij het Supreme Court worden aangewend; - in IJsland slechts een beroep bij de Hjstiréttur worden ingesteld; - in Noorwegen slechts een beroep (« Kjaeremal » of « anke ») bij de Hoyesteretts Kjjeremalsutvalg of Hoyesterett worden ingesteld; - in Oostenrijk, in geval van beroep, slechts Revisionsrekurs worden ingesteld, en in geval van verzet slechts Berüfung met de eventuele mogelijkheid van Revision; - in Portugal slechts het rechtsmiddel van beroep inzake een rechtsvraag worden aangewend; - in Zwitserland slechts een recours de droit public devant le tribunal fédéral/staatsrechtliche Beschwerde beim Bundesgericht/ricorso di diritto publico davanti al tribunale federale worden ingesteld; - in Finland slechts een beroep bij het korkein oikeus/högsta domstolen worden ingesteld; -in Zweden slechts een beroep bij het högsta domstolen worden ingesteld; - in het Verenigd Koninkrijk slechts in één hogere instantie het rechtsmiddel van beroep over een rechtsvraag worden aangewend.

Artikel 38 Het gerecht dat over het verzet oordeelt, kan op verzoek van de partij die het verzet heeft gedaan, zijn uitspraak aanhouden indien tegen de in den vreemde gegeven beslissing in de Staat van herkomst een gewoon rechtsmiddel is aangewend of indien de termijn daarvoor nog niet is verstreken; in dit laatste geval kan het gerecht een termijn stellen waarbinnen het rechtsmiddel moet worden aangewend.

Indien de beslissing in Ierland of het Verenigd Koninkrijk is gegeven, wordt elk rechtsmiddel dat in de Staat van herkomst kan worden ingesteld, voor de toepassing van het eerste lid beschouwd als een gewoon rechtsmiddel.

Dit gerecht kan het verlof tot tenuitvoerlegging ook geven op voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld; de zekerheid wordt door het gerecht omschreven.

Artikel 39 Gedurende de termijn van verzet bedoeld in artikel 36 en tot het tijdstip dat daarover uitspraak is gedaan, kunnen slechts bewarende maatregelen worden genomen ten aanzien van de goederen van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd.

De beslissing waarbij de tenuitvoerlegging wordt toegestaan, houdt tevens het verlof in deze maatregelen te treffen.

Artikel 40 1. Indien zijn verzoek is afgewezen, kan de verzoeker daartegen beroep instellen : - in België, bij het hof van beroep of cour d'appel; - in Denemarken, bij de landsret; - in de Bondsrepubliek Duitsland, bij het Oberlandesgericht; - in Griekenland, bij de; - in Spanje, bij de Audienca Provincial; - in Frankrijk, bij het cour d'appel; - in Ierland, bij het High Court; - in IJsland, bij de hérasdómari; - in Italië, bij het corte d'appello; - in Luxemburg, bij het Cour supérieure de justice siégeant en matière d'appel civil; - in Nederland, bij het gerechtshof; - in Noorwegen, bij de lagmansrett; - in Oostenrijk, bij het Landesgericht of het Kreisgericht; - in Portugal, bij het Tribunal da Relac½o; - in Zwitserland, bij het tribunal cantonal/Kantonsgericht/ tribunale cantonale; - in Finland, bij de hovioikeus/hovrätt; - in Zweden, bij de Svea hovrätt; - in het Verenigd Koninkrijk : a) in Engeland en Wales, bij het High Court of Justice of, in geval van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, bij het Magistrates' Court;b) in Schotland bij het Court of Session of, in geval van een,beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, bij het Sheriff Court;c) in Noord-Ierland, bij het High Court of Justice of, in geval van een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, bij het Magistrates' Court.2. De partij tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd, wordt opgeroepen te verschijnen voor het gerecht bij hetwelk het beroep is ingesteld.In geval van verstek zijn de bepalingen van artikel 20, tweede en derde lid, van toepassing, ook wanneer deze partij geen woonplaats heeft op het grondgebied van een der Verdragsluitende Staten.

Artikel 41 Tegen de beslissing waarbij over het beroep bedoeld in artikel 40 uitspraak wordt gedaan, kan - in België, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland slechts een beroep in cassatie worden ingesteld; - in Denemarken slechts, met machtiging van de minister van Justitie, een beroep bij de hojesteret worden ingesteld; - in de Bondsrepubliek Duitsland slechts het middel van Rechtsbeschwerde worden aangewend; - in Ierland slechts het rechtsmiddel van beroep over een rechtsvraag bij het Supreme Court worden aangewend; - in IJsland slechts een beroep bij de Hjstiréttur worden ingesteld; - in Noorwegen slechts een beroep (« kjjremal » of « anke ») bij de Hoyesteretts kjjremalsutvalg of Hoyesterett worden ingesteld; - in Oostenrijk slechts Revisionsrekurs worden ingesteld; - in Portugal slechts het rechtsmiddel van beroep inzake een rechtsvraag worden aangewend; - in Zwitserland slechts een recours de droit public devant le tribunal fédéral/staatsrechtliche Beschwerde beim Bundesgericht/ricorso di diritto pubblico davanti al tribunale fedsrale worden ingesteld; - in Finland slechts een beroep bij het korkein oikeus/högsta domstolen worden ingesteld; - in Zweden slechts een beroep bij het högsta domstolen worden ingesteld; - in het Verenigd Koninkrijk slechts in één hogere instantie het rechtsmiddel van beroep over een rechtsvraag worden aangewend.

Artikel 42 Wanneer in de in den vreemde gegeven beslissing uitspraak is gedaan over meer dan een punt van de eis, en de tenuitvoerlegging niet voor het geheel kan worden toegestaan, staat de rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging toe voor één of meer onderdelen daarvan.

De verzoeker kan vorderen dat het verlof tot tenuitvoerlegging een gedeelte van de uitspraak betreft.

Artikel 43 In den vreemde gegeven beslissingen die een veroordeling tot een dwangsom inhouden, kunnen in de aangezochte Staat slechts ten uitvoer worden gelegd indien het bedrag ervan door de gerechten van de Staat van herkomst definitief is bepaald.

Artikel 44 De verzoeker die in de Staat van herkomst in aanmerking kwam voor gehele of gedeeltelijke kosteloze rechtsbijstand of vrijstelling van kosten en uitgaven, komt in de procedure volgens de artikelen 32 tot en met 35 in aanmerking voor de meest gunstige bijstand of voor de meest ruime vrijstelling waarin het recht van de aangezochte Staat voorziet.

De verzoeker die tenuitvoerlegging van een in Denemarken of IJsland door een administratieve autoriteit gegeven beslissing inzake onderhoudsverplichtingen vraagt, kan in de aangezochte Staat een beroep doen op het in het eerste lid bedoelde voorrecht, indien hij een door het Deense of door het IJslandse ministerie van Justitie afgegeven verklaring overlegt ten bewijze van het feit dat hij voldoet aan de economische voorwaarden om hem geheel of gedeeltelijk voor kosteloze rechtsbijstand of vrijstelling van kosten en uitgaven in aanmerking te doen komen.

Artikel 45 Aan de partij die een Verdragsluitende Staat de tenuitvoerlegging vraagt van een in een andere Verdragsluitende Staat gegeven beslissing, kan geen enkele zekerheid of depot, onder welke benaming ook, worden opgelegd wegens de hoedanigheid van vreemdeling dan wel wegens het ontbreken van een woonplaats of verblijfplaats in eerstgenoemde Staat.

Afdeling 3. - Gemeenschappelijke bepalingen Artikel 46 De partij die de erkenning inroept of de tenuitvoerlegging verzoekt van een beslissing, moet overleggen : 1. een expeditie ervan die voldoet aan de voorwaarden nodig voor haar echtheid;2. indien de beslissing bij verstek gewezen is, het origineel of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het document waaruit blijkt dat het stuk dat het geding heeft ingeleid of een gelijkwaardig stuk aan de niet-verschenen partij is betekend of is medegedeeld. Artikel 47 De partij die de tenuitvoerlegging verzoekt, moet bovendien overleggen : 1. enig document waaruit kan worden vastgesteld dat de beslissing volgens de wet van de Staat van herkomst uitvoerbaar is en betekend is geworden;2. voor zover nodig, een document waaruit blijkt dat de verzoeker in de Staat van herkomst vergunning heeft verkregen om kosteloos of tegen verminderd tarief te procederen. Artikel 48 Bij gebreke van overlegging van de in de artikelen 46, nr. 2, en 47, nr. 2, bedoelde documenten kan de rechterlijke autoriteit voor de overlegging een termijn bepalen of gelijkwaardige documenten aanvaarden, dan wel, indien zij zich voldoende voorgelicht acht, van de overlegging vrijstelling verlenen.

Indien de rechterlijke autoriteit zulks verlangt, wordt van de documenten een vertaling overgelegd; de vertaling wordt gewaarmerkt door degene die in een van de Verdragsluitende Staten daartoe gemachtigd is.

Artikel 49 Geen enkele legalisatie of soortgelijke formaliteit mag worden geëist met betrekking tot de documenten genoemd in de artikelen 46, 47 en 48, tweede lid, alsook, in voorkomend geval, met betrekking tot de procesvolmacht.

TITEL IV. - Authentieke akten en gerechtelijke schikkingen Artikel 50 Authentieke akten, verleden en uitvoerbaar in een Verdragsluitende Staat, worden op verzoek, overeenkomstig de in de artikelen 31 en volgende bedoelde procedure, in een andere Verdragsluitende Staat uitvoerbaar verklaard. Het verzoek kan slechts worden afgewezen indien de tenuitvoerlegging van de authentieke akte strijdig is met de openbare orde van de aangezochte Staat.

De overgelegde akte moet voldoen aan de voorwaarden, nodig voor haar echtheid in de Staat van herkomst.

De bepalingen van de afdeling 3 van titel III zijn, voor zover nodig, van toepassing.

Artikel 51 Gerechtelijke schikkingen welke in de loop van een geding tot stand zijn gekomen en die uitvoerbaar zijn in de Staat van herkomst, zijn op dezelfde voet als authentieke akten uitvoerbaar in de aangezochte Staat.

TITEL V. - Algemene bepalingen Artikel 52 Om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de Verdragsluitende Staat, bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past de rechter zijn interne wet toe.

Indien een partij geen woonplaats heeft in de Staat, bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past de rechter ter vaststelling of zij een woonplaats heeft in een andere Verdragsluitende Staat, de wet van die Staat toe.

Artikel 53 Voor de toepassing van dit verdrag wordt de plaats van vestiging van vennootschappen en rechtspersonen gelijkgesteld met de woonplaats. Om deze plaats van vestiging vast te stellen, past de rechter evenwel de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe.

Om vast te stellen of een trust gevestigd is in de Verdragsluitende Staat bij welks gerechten de zaak aanhangig is gemaakt, past de rechter de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe.

TITEL VI. - Overgangsbepalingen Artikel 54 De bepalingen van dit verdrag zijn slechts van toepassing op rechtsvorderingen ingesteld en authentieke akten verleden na de inwerkingtreding van het verdrag in de Staat van herkomst en, indien de erkenning of tenuitvoerlegging van een beslissing of authentieke akte wordt verzocht, na de inwerkingtreding in de aangezochte Staat.

Evenwel worden beslissingen, gegeven na de dag van inwerkingtreding van dit verdrag in de betrekkingen tussen de Staat van herkomst en de aangezochte Staat naar aanleiding van voor deze dag ingestelde vorderingen, erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig de bepalingen van titel III, indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met de regels voorzien in titel II, of neergelegd in een verdrag dat tussen de Staat van herkomst en de aangezochte Staat van kracht was toen de vordering werd ingesteld.

Indien de partij en in een geschil over een overeenkomst vóór de inwerkingtreding van dit verdrag schriftelijk waren overeengekomen op deze overeenkomst het Ierse recht of het recht van een deel van het Verenigd Koninkrijk toe te passen, blijven de gerechten van Ierland of van dit deel van het Verenigd Koninkrijk bevoegd om van dit geschil kennis te nemen.

Artikel 54bis Gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van dit verdrag voor respectievelijk Denemarken, Griekenland, Ierland, IJsland, Noorwegen, Finland en Zweden, wordt in elk van deze Staten de bevoegdheid in zaken van zeerecht niet alleen bepaald overeenkomstig titel II ervan, maar ook overeenkomstig de bepalingen van nr. 1 tot en met nr. 7 hierna. Deze bepalingen zijn in elk van deze Staten evenwel niet langer van toepassing zodra het op 10 mei 1952 te Brussel ondertekende internationale verdrag tot eenmaking van enkele bepalingen inzake conservatoir beslag op zeeschepen voor die Staat in werking is getreden. 1. Hij die zijn woonplaats heeft in een Verdragsluitende Staat, kan in de volgende gevallen voor de gerechten van een van de hierboven genoemde Staten worden gedaagd ter zake van een zeerechtelijke vordering, wanneer op het schip waarop de vordering betrekking heeft of op enig ander schip waarvan hij eigenaar is, op het grondgebied van laatstgenoemde Staat gerechtelijk beslag is gelegd als zekerheid voor de vordering, of wanneer aldaar beslag had kunnen worden gelegd, maar er borgtocht dan wel enige andere zekerheid is gesteld : a) indien de eiser zijn woonplaats in die Staat heeft;b) indien de vordering in die Staat is ontstaan;c) indien de vordering is ontstaan op een reis tijdens welke het beslag is gelegd of had kunnen worden gelegd;d) indien de vordering voortspruit uit een aanvaring of schade die, hetzij door het uitvoeren of nalaten van een maneuvre, hetzij door niet-naleving der reglementen, een schip heeft toegebracht aan een ander schip dan wel aan de zich aan boord van een van deze schepen bevindende zaken of personen;e) indien de vordering is ontstaan uit hulp of berging;f) indien de vordering betrekking heeft op een hypotheek of een andere vorm van zekerheid betreffende het schip waarop beslag is gelegd.2. Beslag kan worden gelegd op elk schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft of op elk ander schip dat toebehoort aan degene die op het tijdstip van het ontstaan van de vordering eigenaar was van het schip waarop deze vordering betrekking heeft.Ter zake van de in nr. 5, sub o), p) of q), bedoelde vorderingen kan evenwel alleen beslag worden gelegd op het schip waarop de vordering betrekking heeft. 3. Schepen worden geacht dezelfde eigenaar te hebben wanneer alle aandelen in handen zijn van dezelfde persoon of personen.4. In geval van bevrachting waarbij de zeggenschap over het schip is overgedragen, kan, wanneer alleen de bevrachter aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering ter zake van het schip, op dit schip of op enig ander schip van deze bevrachter beslag worden gelegd, doch kan ter zake van deze vordering geen beslag worden gelegd op enig ander schip van de eigenaar.Dit geldt ook in alle gevallen waarin een ander dan de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering ter zake van het schip. 5. Onder « zeerechtelijke vordering » wordt verstaan een vordering voortvloeiend uit : a) schade veroorzaakt door een schip door aanvaring of anderszins;b) dood of persoonlijk letsel veroorzaakt door een schip of voortspruitend uit de exploitatie van een schip;c) hulp en berging;d) overeenkomsten betreffende het gebruik of de huur van een schip bij wijze van bevrachting of anderszins;e) overeenkomsten betreffende goederenvervoer per schip bij wijze van bevrachting, cognossement of anderszins;f) verlies van of schade aan goederen, met inbegrip van de bagage, vervoerd per schip;g) avarij-grosse;h) bodemerij;i) slepen;j) loodsen;k) aan een schip geleverde goederen of materiaal ten behoeve van de exploitatie of het onderhoud van het schip, ongeacht de plaats van de levering;l) bouw, herstelling of uitrusting van een schip, of havengelden;m) de lonen van kapitein, officieren of bemanning;n) uitgaven van de kapitein, met inbegrip van uitgaven gedaan door verschepers, bevrachters, of agenten voor rekening van het schip of zijn eigenaar;o) geschillen over de eigendom van een schip;p) geschillen tussen medeëigenaars van een schip over eigendom, bezit, exploitatie of opbrengsten van dat schip;q) elke hypotheek of andere vorm van zekerheid betreffende een schip.6. In Denemarken dekt de uitdrukking « beslag », voor wat de in nr.5, sub o) en p), bedoelde zeerechtelijke vorderingen betreft, ook de « forbud », voor zover ingevolge de artikelen 646 tot en met 653 van de wet op de burgerlijke rechtsvordering (Lov om rettens pleje) alleen deze procedure ter zake is toegelaten.

In IJsland wordt de term « beslag » voor wat de in nr. 5, sub o) en p), bedoelde zeerechtelijke vorderingen betreft, geacht ook de « lögbann » te omvatten, wanneer dit krachtens de wetgeving inzake beslag en bevel (lög um kyrrsetningu og lögbann) de enig toegestane procedure voor een dergelijke vordering is.

TITEL VII Verhouding tot het Verdrag van Brussel en tot andere verdragen Artikel 54ter 1. Dit verdrag laat onverlet de toepassing door de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen van het op 27 september 1968 te Brussel ondertekende verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en van het op 3 juni 1971 te Luxemburg ondertekende protocol betreffende de uitlegging van genoemd verdrag door het Hof van Justitie, zoals gewijzigd bij de verdragen betreffende de toetreding tot genoemd verdrag en tot genoemd protocol door de tot de Europese Gemeenschappen toetredende Staten, welk geheel van deze verdragen en van dit protocol hierna het « Verdrag van Brussel » worden genoemd.2. Dit verdrag is echter in elk geval van toepassing : a) ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid, indien de verweerder woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat die geen lid is van de Europese Gemeenschappen of indien de artikelen 16 of 17 van dit verdrag de gerechten van een dergelijke Verdragsluitende Staat bevoegdheid verlenen;b) ten aanzien van aanhangigheid of samenhang zoals bedoeld in de artikelen 21 en 22, indien procedures zijn aangespannen in een Verdragsluitende Staat die geen lid is van de Europese Gemeenschappen en in een Verdragsluitende Staat die wel lid is van de Europese Gemeenschappen;c) ten aanzien van erkenning en tenuitvoerlegging, indien de Staat van herkomst of de aangezochte Staat geen lid is van de Europese Gemeenschappen.3. Behalve op de gronden genoemd in titel III kan erkenning of tenuitvoerlegging worden geweigerd indien de rechterlijke bevoegdheidsgrond waarop de beslissing gebaseerd is, verschilt van de grond krachtens dit verdrag en erkenning of tenuitvoerlegging wordt geëist tegen een partij met woonplaats in een Verdragsluitende Staat die geen lid is van de Europese Gemeenschappen, tenzij de beslissing volgens het recht van de aangezochte Staat anderszins kan worden erkend of ten uitvoer kan worden gelegd. Artikel 55 Onverminderd de bepalingen van de artikelen 54, tweede lid, en 56, vervangt dit verdrag tussen de Staten die daarbij partij zijn, de tussen twee of meer van deze Staten gesloten verdragen, te weten : - het verdrag tussen Frankrijk en de Zwitserse Bondsstaat betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, ondertekend te Parijs op 15 juni 1869, - het verdrag tussen de Zwitserse Bondsstaat en Spanje betreffende de wederzijdse tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Madrid op 19 november 1896, - het verdrag tussen de Zwitserse Bondsstaat en het Duitse Rijk betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken, ondertekend te Bern op 2 november 1929, - het verdrag tussen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen, ondertekend te Kopenhagen op 16 maart 1932, - het verdrag tussen de Zwitserse Bondsstaat en Italië betreffende de erkenningen tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, ondertekend te Rome op 3 januari 1933, - het verdrag tussen Zweden en de Zwitserse Bondsstaat betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken, ondertekend te Stockholm op 15 januari 1936, - het verdrag tussen het Koninkrijk België en Oostenrijk inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en authentieke akten op het gebied van onderhoudsverplichtingen, ondertekend te Wenen op 25 oktober 1957, - het verdrag tussen de Zwitserse Bondsstaat en België betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken, ondertekend te Bern op 29 april 1959, - het verdrag tussen de Bondsrepubliek Duitsland en Oostenrijk inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen en schikkingen, alsmede van authentieke akten in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Wenen op 6 juni 1959, - het verdrag tussen het Koninkrijk België en Oostenrijk betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, scheidsrechterlijke uitspraken en authentieke akten in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Wenen op 16 juni 1959, - het verdrag tussen Oostenrijk en de Zwitserse Bondsstaat inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, ondertekend te Bern op 16 december 1960, - het verdrag tussen Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, ondertekend te Londen op 12 juni 1961, - het verdrag tussen het Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Wenen op 14 juli 1961, met protocol, ondertekend te Londen op 6 maart 1970, - het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Oostenrijk inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en authentieke akten in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Den Haag op 6 februari 1963, - het verdrag tussen Frankrijk en Oostenrijk inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en authentieke akten in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Wenen op 15 juli 1966, - het verdrag tussen Luxemburg en Oostenrijk inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en authentieke akten in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Luxemburg op 29 juli 1971, - het verdrag tussen Italië en Oostenrijk inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en schikkingen en van authentieke akten in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Rome op 16 november 1971, - het verdrag tussen Noorwegen en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen en executoriale akten in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Oslo op 17 juni 1977, - het verdrag tussen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, ondertekend te Kopenhagen op 11 oktober 1977, - het verdrag tussen Oostenrijk en Zweden inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, ondertekend te Stockholm op 16 september 1982, - het verdrag tussen Oostenrijk en Spanje inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en schikkingen en van authentieke akten in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Wenen op 17 februari 1984, - het verdrag tussen Noorwegen en Oostenrijk inzake de.erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, ondertekend te Wenen op 21 mei 1984, en - het verdrag tussen Finland en Oostenrijk inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, ondertekend te Wenen op 17 november 1986.

Artikel 56 De in artikel 55 vermelde verdragen blijven van kracht ten aanzien van onderwerpen waarop dit verdrag niet van toepassing is.

Zij blijven voorts van kracht met betrekking tot vóór de inwerkingtreding van dit verdrag gegeven beslissingen en verleden akten.

Artikel 57 1. Dit verdrag laat onverlet de verdragen waarbij de Verdragsluitende Staten partij zijn of zullen zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen.2. Dit verdrag staat er niet aan in de weg dat een gerecht van een Verdragsluitende Staat die partij is bij een in het eerste lid bedoeld verdrag, overeenkomstig dat verdrag kennis neemt van een zaak, ook indien de verweerder woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat die geen partij is bij dat verdrag.Dat gerecht past in ieder geval artikel 20 van het onderhavige verdrag toe. 3. Beslissingen die een gerecht van een Verdragsluitende Staat heeft gegeven uit hoofde van rechterlijke bevoegdheid die ontleend wordt aan een in het eerste lid bedoeld verdrag, worden in de andere Verdragsluitende Staten overeenkomstig titel III van het onderhavige verdrag erkend en ten uitvoer gelegd.4. Behalve op de gronden genoemd in titel III kan erkenning of tenuitvoerlegging worden geweigerd wanneer de aangezochte Staat geen parij is bij een in het eerste lid bedoeld verdrag en de persoon tegen wie erkenning of tenuitvoerlegging wordt gevraagd woonplaats heeft in die Staat, tenzij de beslissing volgens het recht van de aangezochte Staat anderszins kan worden erkend of ten uitvoer kan worden gelegd.5. Indien een in het eerste lid bedoeld verdrag, waarbij zowel de Staat van herkomst als de aangezochte Staat partij zijn, voorwaarden vaststelt voor de erkenning of tenuitvoerlegging van beslissingen, vinden die voorwaarden toepassing.In elk geval kunnen de bepalingen van het onderhavige verdrag betreffende de procedures voor erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, worden toegepast.

Artikel 58 (Zonder voorwerp) Artikel 59 Dit verdrag belet niet dat een Verdragsluitende Staat zich tegenover een derde Staat, bij een verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, verbindt om een beslissing niet te erkennen, welke, met name in een andere Verdragsluitende Staat, gegeven is tegen een verweerder die zijn woonplaats of zijn gewone verblijf had op het grondgebied van die derde Staat, indien in een door artikel 4 voorzien geval de beslissing slechts gegrond kon worden op een bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, tweede lid.

Een Verdragsluitende Staat kan zich echter niet jegens een derde Staat verbinden om een beslissing niet te erkennen, die in een andere Verdragsluitende Staat is gegeven door een gerecht dat zijn bevoegdheid grondt op de aanwezigheid in laatstgenoemde Staat van goederen die aan de verweerder toebehoren, of op het beslag dat door de eiser is gelegd op daar aanwezige goederen, 1. indien de vordering betrekking heeft op eigendom of bezit van die goederen, strekt tot verkrijging van machtiging daarover te beschikken, dan wel verband houdt met een ander geschil omtrent deze goederen, of 2.indien de goederen de zekerheid vormen voor een schuld die het onderwerp is van de vordering.

TITEL VIII. - Slotbepalingen Artikel 60 Aan dit verdrag kunnen deelnemen : a) de Staten die op het tijdstip waarop dit verdrag voor ondertekening wordt opengesteld, lid zijn van de Europese Gemeenschappen of van de Europese Vrijhandelsassociatie;b) de Staten die, nadat dit verdrag voor ondertekening is opengesteld, lid worden van de Europese Gemeenschappen of van de Europese Vrijhandelsassociatie, c) de Staten die overeenkomstig artikel 62, eerste lid, sub b), tot toetreding worden uitgenodigd. Artikel 61 1. Dit verdrag staat open voor ondertekening door de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen en van de Europese Vrijhandelsassociatie.2. Het verdrag wordt ter bekrachtiging voorgelegd aan de ondertekenende Staten.De akten van bekrachtiging worden nedergelegd bij de Zwitserse Bondsraad. 3. Het verdrag treedt in werking op de eerste dag van de derde maand die volgt op de datum waarop twee Staten, waarvan de een lid is van de Europese Gemeenschappen en de ander van de Europese Vrijhandelsassociatie, hun akten van bekrachtiging nederleggen.4. Het verdrag wordt met betrekking tot elke andere ondertekenende Staat van kracht op de eerste dag van de derde maand volgende op het nederleggen van de akte van bekrachtiging van die Staat. Artikel 62 1. Na de inwerkingtreding kunnen tot dit verdrag toetreden : a) de in artikel 60, sub b), genoemde Staten;b) de overige Staten die daartoe door een Verdragsluitende Staat via de Staat van nederlegging zijn uitgenodigd.De Staat van nederlegging zal de betrokken Staat pas om toetreding verzoeken nadat hij de ondertekenende Staten alsook de overige in artikel 60, sub a) en b), vermelde Verdragsluitende Staten in kennis heeft gesteld. van de inhoud van de mededelingen die deze Staat overeenkomstig artikel 63 wil doen, en daarop hun algemene instemming heeft verkregen. 2. Indien een toetredende Staat bijzonderheden voor de toepassing van protocol 1 wenst te verstrekken, worden daartoe onderhandelingen geopend.Voor deze onderhandelingen wordt een conferentie bijeengeroepen door de Zwitserse Bondsraad. 3. Met betrekking tot elke toetredende Staat treedt het Verdrag in werking op de eerste dag van de derde maand die volgt op het neerleggen van de akte van toetreding.4. Ten aanzien van een in het eerste lid, sub a) of b), bedoelde toetredende Staat treedt het verdrag echter slechts in werking in betrekkingen tussen deze Staat en de Verdragsluitende Staten die geen bezwaar tegen deze toetreding hebben gemaakt voor de eerste dag van de derde maand die volgt op het nederleggen van de akte van toetreding. Artikel 63 De toetredende Staat doet bij het nederleggen van zijn akte van toetreding de voor de toepassing van de artikelen 3, 32, 37, 40, 41 en 55 van dit verdrag vereiste mededelingen en verstrekt zo nodig de bijzonderheden die tijdens de onderhandelingen voor de toepassing van protocol 1 worden vastgesteld.

Artikel 64 1. Dit verdrag wordt gesloten voor een eerste periode van vijf jaar vanaf de datum waarop het overeenkomstig artikel 61, derde lid, in werking treedt, ook met betrekking tot Staten die het nadien bekrachtigen of die nadien toetreden.2. Aan het einde van de eerste periode van vijf jaar wordt het verdrag stilzwijgend van jaar tot jaar verlengd.3. Na het verstrijken van de eerste periode van vijf jaar kunnen de deelnemende Staten het verdrag te allen tijde opzeggen door middel van een kennisgeving aan de Zwitserse Bondsraad.4. De opzegging wordt van kracht aan het einde van het kalenderjaar volgende op het verstrijken van een periode van zes maanden na de datum van ontvangst door de Zwitsere Bondsraad van de kennisgeving van opzegging. Artikel 65 Aan dit verdrag zijn toegevoegd : - een protocol 1, betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze van procederen en tenuitvoerlegging; - een protocol 2, betreffende de eenheid in de uitlegging van het verdrag; - een protocol 3, betreffende de toepassing van artikel 57.

Deze protocollen maken deel uit van het verdrag.

Artikel 66 Iedere Verdragsluitende Staat kan verzoeken om herziening van dit verdrag. Daartoe roept de Zwitserse Bondsraad binnen zes maanden na het verzoek om herziening een conferentie voor de herziening bijeen.

Artikel 67 De Zwitserse Bondsraad geeft aan de Staten die vertegenwoordigd waren op de diplomatieke Conferentie van Lugano en aan de Staten die nadien zijn toegetreden tot het verdrag, kennis van : a) de nederlegging van elke akte van bekrachtiging of van toetreding;b) de data van inwerkingtreding van dit verdrag voor de Verdragsluitende Staten;c) de overeenkomstig artikel 64 ontvangen opzeggingen;d) de uit hoofde van artikel Ibis van protocol 1 ontvangen verklaringen;e) de uit hoofde van artikel Iter van protocol 1 ontvangen verklaringen;f) de uit hoofde van artikel IV van protocol 1 ontvangen verklaringen;g) de uit hoofde van artikel VI van protocol 1 gedane mededelingen. Artikel 68 Dit verdrag, opgesteld in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de IJslandse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Noorse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse taal, welke veertien teksten gelijkelijk authentiek zijn, zal worden nedergelegd in het archief van de Zwitserse Bondsraad, die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift ervan toezendt aan de regering van elke Staat die vertegenwoordigd was op de diplomatieke conferentie van Lugano en aan de regering van elke toetredende Staat En foi de quoi, les plénipotentiaires soussignés ont apposé leurs signatures au bas de la présente convention.

Ten blijke waarvan de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit verdrag hebben gesteld.

Fait à Lugano, le seize septembre mil neuf cent quatre-vingt-huit.

Gedaan te Lugano, de zestiende september negentienhonderd achtentachtig.

PROTOCOL 1 Betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze van procederen en tenuitvoerlegging DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OVER DE VOLGENDE BEPALINGEN, DIE ALS BIJLAGE AAN HET VERDRAG WORDEN TOEGEVOEGD : Artikel I leder die in Luxemburg woonplaats heeft en met toepassing van artikel 5, nr. 1, voor een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat is opgeroepen, kan de bevoegdheid van dit gerecht afwijzen. Dit gerecht verklaart zich ambtshalve onbevoegd indien de verweerder niet verschijnt.

Een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter in de zin van artikel 17 heeft, ten opzichte van een persoon die in Luxemburg woonplaats heeft, slechts rechtsgevolg indien deze de overeenkomst uitdrukkelijk en in het bijzonder heeft aanvaard.

Artikel Ibis 1. De Zwitserse Bondsstaat behoudt zich het recht voor om bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging te verklaren dat een in een andere Verdragsluitende Staat gegeven beslissing in Zwitserland niet wordt erkend of ten uitvoer gelegd wanneer a) de bevoegdheid van het gerecht dat de beslissing heeft gegeven, alleen op artikel 5, nr.1, van dit verdrag berust; b) de verweerder op het tijdstip dat de procedure werd ingeleid, woonplaats had in Zwitserland;voor de toepassing van dit artikel wordt een vennootschap of rechtspersoon geacht woonplaats in Zwitserland te hebben wanneer de hoofdvestiging en het daadwerkelijke centrum van de activiteiten zich in Zwitserland bevinden, en c) de verweerder bezwaar maakt tegen de erkenning of tenuitvoerlegging van de beslissing in Zwitserland, voor zover hij geen afstand gedaan heeft van zijn recht om de in dit lid bedoelde verklaring af te leggen.2. Dit voorbehoud zal niet van toepassing zijn voor zover op het tijdstip waarop om erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht, een uitzondering op artikel 59 van de Zwitserse Federale Grondwet zal zijn toegestaan.De Zwitserse Regering zal de ondertekenende en de toetredende Staten in kennis stellen van dergelijke uitzonderingen. 3. Dit voorbehoud heeft geen gevolg meer na 31 december 1999.Het kan te allen tijde worden ingetrokken.

Artikel Iter Elke Verdragsluitende Staat kan, door middel van een verklaring die wordt afgelegd bij de ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging of toetreding, zich het recht voorbehouden om, in weerwil van het bepaalde in artikel 28, in de andere Verdragsluitende Staten gegeven beslissingen niet te erkennen en ten uitvoer te leggen wanneer de bevoegdheid van het gerecht in de Staat van herkomst overeenkomstig artikel 16, nr. 1, sub b), uitsluitend berust op de woonplaats van de verweerder in de Staat van herkomst en het onroerend goed gelegen is in de Staat die het voorbehoud heeft gemaakt.

Artikel II Degenen die in een Verdragsluitende Staat woonplaats hebben en wegens een onopzettelijk gepleegd strafbaar feit vervolgd worden voor de gerechten van een andere Verdragsluitende Staat, waarvan zij geen onderdaan zijn, zijn, onverminderd aldaar geldende gunstigere bepalingen, bevoegd zich te doen verdedigen door daartoe bevoegde personen, zelfs indien zij niet persoonlijk verschijnen.

Het gerecht dat de zaak berecht, kan echter de persoonlijke verschijning bevelen; indien deze niet heeft plaatsgevonden behoort de beslissing, op de burgerlijke rechtsvordering gewezen zonder dat de betrokkene de gelegenheid heeft gehad zich te doen verdedigen, in de overige Verdragsluitende Staten niet te worden erkend, noch ten uitvoer te worden gelegd.

Artikel III Ter zake van de procedure tot verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging, wordt in de aangezochte Staat geen belasting, recht of heffing, evenredig aan het geldelijke belang der zaak, geheven.

Artikel IV De gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken, opgemaakt op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, die medegedeeld of betekend moeten worden aan personen die zich op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Staat bevinden, worden toegezonden op de wijze als is bepaald in tussen de Verdragsluitende Staten gesloten verdragen of overeenkomsten.

Tenzij de Staat van bestemming zich daartegen verzet bij een verklaring gedaan aan de Zwitserse Bondsraad, kunnen deze stukken ook rechtstreeks door de deurwaarders van de Staat waar de stukken zijn opgesteld, worden toegezonden aan de deurwaarders van de Staat op het grondgebied waarvan degene voor wie het stuk bestemd is, zich bevindt.

In dat geval zendt de deurwaarder van de Staat van herkomst een afschrift van het stuk aan de deurwaarder, die in de aangezochte Staat bevoegd is het stuk uit te reiken aan degene voor wie het bestemd is.

Deze uitreiking geschiedt volgens de door de wet van de aangezochte Staat voorgeschreven formaliteiten. De daarvan opgemaakte verklaring wordt rechtstreeks aan de deurwaarder van de Staat van herkomst toegezonden.

Artikel V De rechterlijke bevoegdheid, bepaald in de artikelen 6, nr. 2, en 10, ten aanzien van de vordering tot vrijwaring of de vordering tot voeging of tussenkomst, kan in de Bondsrepubliek Duitsland, in Spanje, in Oostenrijk en in Zwitserland niet worden ingeroepen. Ieder die woonplaats heeft in een andere Verdragsluitende Staat, kan worden opgeroepen voor de gerechten van : - de Bondsrepubliek Duitsland, met toepassing van de artikelen 68, 72, 73 en 74 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende de litis denuntiatio; - Spanje, met toepassing van artikel 1482 van het Burgerlijk Wetboek; - Oostenrijk, overeenkomstig artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Zivilprozessordnung) betreffende de litis denuntiatio; - de Zwitserse Bondsstaat, met toepassing van de bepalingen betreffende de litis denuntiatio in de kantonale wetboeken van burgerlijke rechtsvordering.

De in de overige Verdragsluitende Staten krachtens de artikelen 6, nrs. 2 en 10, gegeven beslissingen worden in de Bondsrepubliek Duitsland, in Spanje, in Oostenrijk en in Zwitserland overeenkomstig titel III erkend en ten uitvoer gelegd. De gevolgen voor derden van de beslissingen welke in deze Staten met toepassing van het bepaalde in het voorgaande lid zijn gegeven, worden eveneens in de overige Verdragsluitende Staten erkend.

Artikel Vbis Ten aanzien van onderhoudsverplichtingen worden onder de termen « rechter » en « gerecht » mede begrepen de Deense, IJslandse en Noorse administratieve autoriteiten.

Ten aanzien van burgerlijke en handelszaken worden onder de termen « rechter » en « gerecht » mede begrepen de Finse « ulosotonhaltija/överexekutor ».

Artikel Vter Bij geschillen tussen de kapitein en een bemanningslid van een in Denemarken, Griekenland, Ierland, IJsland, Noorwegen, Portugal of Zweden geregistreerd zeeschip over de beloning of andere arbeidsvoorwaarden moet het gerecht van een Verdragsluitende Staat nagaan of de ten aanzien van het schip bevoegde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger van het geschil in kennis is gesteld.

Zolang deze vertegenwoordiger van het geschil niet van het geschil in kennis gesteld, moet het gerecht zijn uitspraak aanhouden. Het gerecht moet zich, zelfs ambtshalve, onbevoegd verklaren, indien deze vertegenwoordiger, na naar behoren van het geschil in kennis te zijn gesteld, gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die hij krachtens een consulaire overeenkomst bezit, dan wel bij gebreke van een dergelijke overeenkomst, binnen de gestelde termijn bezwaren heeft gemaakt tegen de bevoegdheid.

Artikel Vquater (Zonder voorwerp) Artikel Vquinquies Onverminderd de bevoegdheid van het Europees Octrooibureau volgens het op 5 oktober 1973 te Munchen ondertekende Europees Octrooiverdrag, zijn de gerechten van elke Verdragsluitende Staat, zonder acht te slaan op de woonplaats, bij uitsluiting bevoegd ter zake van inschrijving of geldigheid van een Europees octrooi dat voor die Staat is verleend en dat geen Gemeenschapsoctrooi is krachtens artikel 86 van het op 15 december 1975 te Luxemburg ondertekende Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt.

Artikel VI De Verdragsluitende Staten zullen aan de Zwitserse Bondsraad mededeling doen van de tekst van hun wettelijke bepalingen, die verandering brengen hetzij in de in het verdrag vermelde artikelen uit hun wetgeving, hetzij in de aanwijzing van de gerechten in titel III, tweede afdeling, van het verdrag.

PROTOCOL 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van het verdrag Préambule DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN, GELET OP artikel 65 van het onderhavige verdrag, OVERWECENDE dat er een hechte band bestaat tussen dit verdrag en het verdrag van Brussel, OVERWEGENDE dat bij het protocol van 3 juni 1971 de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is erkend om uitspraak te doen over de uitlegging van het verdrag van Brussel, MET VOLLEDIGE KENNIS VAN de beslissingen die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag van Brussel tot het tijdstip van de ondertekening van het onderhavige verdrag, heeft gegeven, OVERWEGENDE dat de onderhandelingen die tot de sluiting van dit verdrag hebben geleid, in het licht van die beslissingen gebaseerd zijn op het verdrag van Brussel, VERLANGENDE om, met volledige eerbiediging van de onafhankelijkheid van de gerechten, verschillen in uitlegging te voorkomen en een zo groot mogelijke eenheid te bereiken in de uitlegging van dit verdrag, alsmede van het onderhavige verdrag en de bepa!ingen van het verdrag van Brussel die in hoofdzaak in dit verdrag zijn overgenomen, HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OVER HET VOLGENDE : Artikel 1 De gerechten van elke Verdragsluitende Staat houden bij de toepassing en de uitlegging vap dit verdrag naar behoren rekening met de beginselen vervat in alle relevante beslissingen van de gerechten van de andere Verdragsluitende Staten met betrekking tot het onderhavige verdrag.

Artikel 2 1. De Verdragsluitende Partijen komen overeen een systeem in te stellen voor de uitwisseling van informatie betreffende de uit hoofde van dit verdrag gegeven beslissingen en de relevante, uit hoofde van het verdrag van Brussel gegeven beslissingen.Dit systeem omvat : - toezending aan een centrale instantie, door de bevoegde autoriteiten, van de door de gerechten van laatste aanleg en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gegeven beslissingen, alsmede van andere in kracht van gewijsde gegane en uit hoofde van dit verdrag of het verdrag van Brussel gegeven beslissingen die van bijzonder belang zijn; - classificatie van die beslissingen door de centrale instantie, met inbegrip van, voor zover nodig, het maken en publiceren van vertalingen en samenvattingen; - toezending, door de centrale instantie, van documentatie aan de bevoegde nationale autoriteiten van alle ondertekende en toetredende Staten bij dit verdrag en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen. 2. De centrale instantie is de griffier van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Artikel 3 1. Voor het onderhavige protocol wordt een permanent Comité opgericht.2. Het Comité bestaat uit vertegenwoordigers die worden aangewezen door elke ondertekenende en toetredende Staat.3. De Europese Gemeenschappen (de Commissie, het Hof van Justitie en het Secretariaat-Generaal van de Raad) en de Europese Vrijhandelsassociatie kunnen als waarnemer aan de vergaderingen deelnemen. Artikel 4 1. Op verzoek van een Verdragsluitende Staat roept de instantie van nederlegging van het verdrag het Comité bijeen om van gedachten te wisselen over de werking van het verdrag, met name over - de ontwikkeling van de overeenkomstig artikel 2, eerste lid eerste streepje, medegedeelde jurisprudentie, - de toepassing van artikel 57 van het verdrag.2. In het licht van die gedachtenwisselingen kan het Comité ook nagaan of het wenselijk is het verdrag op bepaalde punten te herzien, en aanbevelingen doen. PROTOCOL 3 betreffende de toepassing van artikel 57 DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN : 1. Voor de toepassing van dit verdrag worden de bepalingen betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning of tenuitvoerlegging van beslissingen in bijzondere zaken, welke bepalingen in besluiten van de Instellingen van de Europese Gemeenschappen zijn of zullen worden vervat, op gelijke voet gesteld met de in artikel 57, eerste lid, van dit verdrag bedoelde verdragen.2. Wanneer volgens een Verdragsluitende Staat een bepaling in een besluit van de Instellingen van de Europese Gemeenschappen niet verenigbaar is met het verdrag, beraden de Verdragsluitende Staten zich onverwijld over een wijziging van dit verdrag overeenkomstig artikel 66, onverminderd de toepassing van de bij protocol 2 ingestelde procedure. VERKLARING van de vertegenwoordigers van de regeringen van de Staten die het Verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Gemeenschappen over protocol 3 betreffende de toepassing van artikel 57 van het verdrag Op het tijdstip van de ondertekening van het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken te Lugano op 16 september 1988, VERKLAREN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE LID-STATEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, IN OVERWEGING NEMEND de verplichtingen die zij tegenover de Lid-Staten van de Europese Vrijhandelsassociatie hebben aangegaan, VERLANGENDE de eenheid van het door dit verdrag ingevoerde rechtsstelsel niet aan te tasten, Dat zij alles zullen doen wat in hun vermogen ligt om bij de opstelling van besluiten van de Gemeenschap als bedoeld in punt 1 van protocol 3 betreffende de toepassing van artikel 57, zorg te dragen voor de naleving van de bij dit Verdrag ingestelde regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen.

En foi de quoi, les soussignés ont signé la présente déclaration.

Ten blijke waarvan de ondergetekenden deze verklaring hebben ondertekend.

Fait à Lugano, le seize septembre mil neuf cent quatre-vingt-huit.

Gedaan te Lugano, de zestiende september negentienhonderd achtentachtig.

VERKLARING van de vertegenwoordigers van de regeringen van de Staten die het verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Gemeenschappen Op het tijdstip van de ondertekening van het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken te Lugano op 16 september 1988, VERKLAREN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE LID-STATEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, dat zij het juist achten dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij de uitlegging van het verdrag van Brussel naar behoren rekening houdt met de jurisprudentie over het verdrag van Lugano.

En foi de quoi, les soussignés ont signé la présente déclaration.

Ten blijke waarvan de ondergetekenden deze verklaring hebben ondertekend.

Gedaan te Lugano, de zestiende september negentienhonderd achtentachtig.

VERKLARING van de vertegenwoordigers van de Regeringen van de Staten die het verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Vrijhandelsassociatie Op het tijdstip van de ondertekening van het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken te Lugano op 16 september 1988, VERKLAREN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE LID-STATEN VAN DE EUROPESE VRIJHANDELSASSOCIATIE, dat zij het juist achten dat hun gerechten bij de uitlegging van het verdrag van Lugano naar behoren rekening houden met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van de gerechten van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de bepalingen van het verdrag van Brussel die in hoofdzaak in het verdrag van Lugano zijn overgenomen.

En foi de quoi, les soussignés ont signé la présente déclaration.

Ten blijke waarvan de ondergetekenden deze verklaring hebben ondertekend.

Fait à Lugano, le seize septembre mil neuf cent quatre-vingt-huit.

Gedaan te Lugano, de zestiende september negentienhonderd achtentachtig.

SLOTAKTE De vertegenwoordigers van : De Regering van het Koninkrijk België, De Regering van het Koninkrijk Denemarken De Regering van de Bondsrepubliek Duitsland, De Regering van de Helleense Republiek, De Regering van het Koninkrijk Spanje, De Regering van de Franse Republiek, De Regering van Ierland, De Regering van de Republiek IJsland, De Regering van de Italiaanse Republiek, De Regering van het Groothertogdom Luxemburg, De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden, De Regering van het Koninkrijk Noorwegen, De Regering van de Republiek Oostenrijk, De Regering van de Portugese Republiek, De Regering van het Koninkrijk Zweden, De Regering van de Zwitserse Bondsstaat, De Regering van de Republiek Finland, De Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bijeengekomen te Lugano, de zestiende september negentienhonderd achtentachtig, voor de diplomatieke conferentie over de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken, hebben vastgesteld dat de volgende teksten op deze conferentie zijn opgesteld en aangenomen : I. het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

II. de volgende protocollen die deel uitmaken van het Verdrag : - Protocol nr. 1 betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze procederen en tenuitvoerlegging; - Protocol nr. 2 berreffende de eenheid van uitlegging van het Verdrag; - Protocol nr. 3 betreffende de toepassing van artikel 57.

III. de volgende verklaringen : - Verklaring van de vertegenwoordigers van de Regeringen van de Staten die het Verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Gemeenschappen over Protocol nr. 3 betreffende de toepassing van artikel 57 van het Verdrag; - Verklaring van de vertegenwoordigers van de Regeringen van de Staten die het Verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Gemeenschappen; - Verklaring van de vertegenwoordigers van de Regeringen van de Staten die het Verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Vrijhandelsassociatie.

VERDRAG betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gedaan te Lugano op 16 september 1988 (90/C 189/07) RAPPORT van de heer P. JENARD ere-bestuursdirecteur bij het Belgische Ministerie van Buitenlandse Zaken en de heer G. MÖLLER president van de rechtbank te Toijala Evenals het ontwerp-Verdrag en de overige door de regeringsdeskundigen opgestelde teksten, is de ontwerp-toelichting vóór de Diplomatieke Conferentie van 12 tot en met 16 september 1988 te Lugano aan de Regeringen van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen en van de Europese Vrijhandelsassociatie voorgelegd.

In dit rapport is rekening gehouden met de opmerkingen van een aantal Regeringen en met de wijzigingen die de diplomatieke conferentie in de haar voorgelegde ontwerpen heeft aangebracht. Het rapport geldt als commentaar op het 16 september 1988 te Lugano ondertekende Verdrag.

HOOFDSTUK I ALGEMENE BESCHOUWINGEN 1. OPMERKINGEN VOORAF 1.Het Verdrag van Lugano, dat op 16 september 1988 ter ondertekening werd opengesteld, is gesloten tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen en de Lid-Staten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA).

Hoewel het tijdens de voorbereiding als het Nevenverdrag werd aangeduid, zullen wij het Verdrag hier het Verdrag van Lugano noemen.

De benaming Nevenverdrag werd gebruikt omdat dit Verdrag grote gelijkenis vertoont met het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, dat tussen de zes oorspronkelijke Lid-Staten van de Gemeenschappen werd gesloten (1) en na de toetreding van nieuwe Staten tot de Gemeenschappen werd aangepast (2) Gemakshalve zullen wij dit aangepaste Verdrag het Verdrag van Brussel noemen.

Het Verdrag van Lugano is een afzonderlijk instrument, ook al neemt het van het Verdrag van Brussel niet alleen de structuur maar ook een zeer groot aantal bepalingen over. 2. In dit rapport worden niet alle bepalingen van het Verdrag van Lugano uitvoerig gecommentarieerd. Voor de bepalingen die aan het Verdrag van Brussel ontleend zijn, zij verwezen naar eerdere rapporten van de heer P. Jenard over het Verdrag van 1968, van de heer P. Schlosser over het Verdrag van 1978 inzake de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk, en van de heren Evrigenis en Kerameus over het Verdrag van 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (3).

De huidige voorschriften van de respectieve EVA-Staten ter regeling van de erkenning en de tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen, alsook de stand van de verdragen hieromtrent die deze Staten onderling dan wel met Lid-Staten van de Gemeenschappen hebben gesloten, worden niet in dit eigenlijke rapport maar in de bijlagen 1 en II behandeld. Met deze opzet, die anders is dan in de vorige rapporten, wilden wij een te volumineus rapport vermijden. 2. BESTAANSGROND EN VOORGESCHIEDENIS VAN HET VERDRAG VAN LUGANO 3.De Europese Gemeenschappen en de Europese Vrijhandelsassociatie omvatten thans een groot aantal Europese landen die er in grondwettelijk (scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht), juridisch (voorrang voor het recht en de persoon) en economisch (markteconomie) opzicht zeer verwante opvattingen op nahouden.

Beide organisaties onderscheiden zich echter door hun. doelstellingen en instellingen, waarvan een bondig overzicht ons dan ook nuttig leek.

A. DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 4. De Europese Gemeenschappen verschillen van de andere internationale of Europese organisaties vooral door hun doelstellingen en de oorspronkelijkheid van het institutionele apparaat. De Europese Gemeenschappen vertonen specifieke doelstellingen die hun bij de drie oprichtingsverdragen (EGKS, EEG en Euratom) zijn toegewezen, maar hun einddoel is de vorming van een echte Europese Unie.

Deze Unie in wording kenmerkt zich niet alleen door een economische dimensie, maar ook door een politieke discussie die gevoerd wordt in de Europese politieke samenwerking waarmee de Twaalf hun buitenlandse beleid trachten te harmoniseren.

De Europese constructie die door de zes oprichters, België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, het Groothertogdom Luxemburg en Nederland, werd aangevat, heeft zich geleidelijk ontwikkeld met de successieve ondertekening van het Verdrag van Parijs (18 april 1951) tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) en de twee Verdragen van Rome waarop de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) zijn gebouwd (25 maart 1957).

Tot deze Verdragen zijn toegetreden : Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk op 1 januari 1973 (Europa van de Negen), Griekenland op 1 januari 1981 (Europa van de Tien) en Spanje en Portugal op 1 januari 1986 (Europa van de Twaalf).

Thans omvatten de Europese Gemeenschappen dus twaalf Europese Staten die door gemeenschappelijke verplichtingen verbonden zijn. 5. Met de op 1 juli 1987 in werking getreden Europese Akte is een nieuwe stap gezet op de weg naar een Europese Unie.Dit nieuwe communautaire rechtsinstrument beoogt met name geleidelijk en uiterlijk op 31 december 1992 een echte interne markt tot stand te doen brengen met vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitalen. Voorts wil de Europese Akte de aanzet geven tot betekenisvolle vooruitgang in zowel monetaire zaken als in nieuwe beleidssectoren (met name milieu en nieuwe technologieën). Op een aantal terreinen moet nu de communautaire besluitvorming soepeler verlopen en is de Europese politieke samenwerking op formele grondslagen geïnstitutionaliseerd. 6. Het institutionele bouwwerk van de Gemeenschappen berust op vier pijlers : 1° De Raad van ministers De Raad is samengesteld uit de vertegenwoordigers van de Lid-Staten; elke Regering delegeert één van haar leden, al naar gelang van diens bevoegdheden en de aard van de behandelde dossiers.

De ministers van Buitenlandse Zaken coördineren het algemene communautaire beleid.

De Raad van ministers is de besluitvormingsinstantie van de Gemeenschap. Hij is betrokken bij de wetgeving en kan als zodanig maatregelen uitvaardigen in de vorm van verordeningen of richtlijnen die rechtstreeks verbindend zijn voor de Lid-Staten en/of hun onderdanen. Verordeningen zijn rechtstreeks toepasselijk in de Lid-Staten, terwijl richtlijnen in nationaal recht moeten worden omgezet.

De besluiten van de Raad worden voorbereid door het Comité van Permanente Vertegenwoordigers van de Lid-Staten bij de Gemeenschappen (Coreper).

Naar gelang van hun rechtsgrondslag besluit de Raad eenparig, met een gewone meerderheid of met een gekwalificeerde meerderheid.

In de Europese Akte wordt ernaar gestreefd de meerderheidsstemming zoveel mogelijk tot regel te verheffen, om de werkzaamheden in de Gemeenschap met haar nieuwe grenzen vooruit te helpen.

In de Europese Raad komen de staatshoofden en regeringsleiders van de Lid-Staten tweemaal per jaar bijeen. De Europese Raad werd uit politieke overwegingen in 1975 op het hoogste niveau ingesteld en kreeg formele erkenning ingevolge de Europese Akte.

Hij heeft hoofdzakelijk tot taak beleidskeuzen te bepalen en de vereiste stimuli tot de ontwikkeling van de Gemeenschap te geven. 2° De Commissie De Commissie bestaat thans uit 17 leden die in onderlinge overeenstemming door de Regeringen worden benoemd. De Commissie is de meest typerende Instelling van de Gemeenschap. Zij kan niet met een secretariaat worden gelijkgesteld, omdat de opstellers van de Verdragen zich haar als de motor van de Europese integratie hebben gedacht. Krachtens haar initiatiefrecht neemt de Commissie actief deel aan de voorbereiding en opstelling van de Raadsbesluiten. 3° Het Hof van Justitie Het Hof verzekert de eerbiediging van het Gemeenschapsrecht bij de toepassing van de drie oprichtingsverdragen.Het Hof heeft talrijke bevoegdheden en kan onder meer bij arrest uitspraak doen over de geldigheid van de besluiten van de communautaire Instellingen en over de uitlegging van Verdragen en Gemeenschapsbesluiten.

In zijn jurisprudentie heeft het Hof de voorrang van het Gemeenschapsrecht op de grondwets- en wetsbepalingen van de Lid-Staten gevestigd.

Bij het Protocol van Luxemburg van 3 juni 1971 hebben de Lid-Staten van de Gemeenschappen het Hof van Justitie en bevoegdheid verleend zich uit te spreken over de uitlegging van het Verdrag van Brussel van 1968, dat meer bepaald onze aandacht vasthoudt. 4° Het Europese Parlement Sinds 1979 worden de leden van het Europese Parlement voor vijf jaar verkozen door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen. Hoewel het Parlement een betrekkelijk uitgebreide politieke controle op het optreden van Raad en Commissie en in begrotingszaken uitoefent, heeft het geen wetgevende bevoegdheid die vergelijkbaar is met die van de nationale parlementen.

Door middel van nieuwe samenwerkingsvormen wil de Europese Akte het Parlement nauwer bij de uitoefening van de gezamenlijke wettelijke bevoegdheden van Raad en Commissie betrekken. 7. Als conclusie moet wat ons betreft vermeld worden dat : 1) het Verdrag van Lugano aansluit bij het Verdrag van Brussel van 1968, dat stoelt op artikel 220 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap;2) de normatieve bevoegdheid inzake Gemeenschapsbesluiten in hoofdzaak bij de Raad berust;3) de Europese Gemeenschappen.een zeer dicht net van externe betrekkingen hebben geweven, die gestalte hebben gekregen in overeenkomsten van uiteenlopend karakter, naargelang het om Staten of om organisaties gaat.

B. DE EUROPESE VRIJHANDELSASSOCIATIE 8. De Europese- Vrijhandelsassociatie verenigt zes Europese Staten, die even als de Europese Gemeenschappen streven naar het scheppen van een dynamische en homogene Europese economische ruimte met deelneming van EEG- en EVA-Lid-Staten.Deze doelstelling is neergelegd in de verklaring van Luxemburg die op 9 april 1984 door de ministers van alle Lid-Staten van de EEG en de EVA werd aangenomen.

Doel van de EVA is de invoerrechten, quota en andere handelsbelemmeringen in West-Europa op te heffen en liberale, niet discriminerende praktijken in het internationale handelsverkeer te bevorderen. De Associatie werd in 1960 opgericht en telt thans zes leden : Finland, Oostenrijk, IJsland, Noorwegen, Zweden en Zwitserland.

De oprichting en de ontwikkeling van de EVA liggen in de lijn van de economische integratie in West-Europa. De stichtende leden, waaronder Denemarken, Portugal en het Verenigd Koninkrijk, hadden als hoofddoel onderling de handel in industrieprodukten te liberaliseren. Dit doel werd eind 1966, drie jaar voor de voorziene datum, bereikt. 9. De onderlinge handel tussen de EVA-landen vormt slechts 13 tot 14 % van hun totale handelsvolume.Het verkeer met de EEG is veel omvangrijker, namelijk meer dan de helft van hun invoer en ook van hun uitvoer. Op hun beurt zijn de EVA-landen belangrijke handelspartners voor de EEG, die 20 tot 25 % van haar uitvoer (zonder het intracommunautaire handelsverkeer) op de EVA-markt afzet.

Mede wegens de hechte commerciële banden tussen de landen van de EVA en de EEG werd in de jaren vijftig getracht een vrijhandelszone tussen de zes oorspronkelijke EEG-Staten en de overige Westeuropese landen in te stellen. Deze poging mislukte, maar zeven van de landen besloten hun betrekkingen aan te halen en de EVA op te richten; zij zagen daarin onder meer een middel om de weg te bereiden voor de uiteindelijke vorming van de grote markt die zij in Europa wilden zien ontstaan. De EVA is dus geboren uit de ambitie één grote markt van alle Westeuropese landen tot stand te brengen. Dit was het tweede doel van de oprichters van de EVA. Dit tweede doel werd inderdaad bereikt in de jaren zeventig toen via onderhandelingen elk van de huidige EVA-leden in staat werd gesteld, nieuwe betrekkingen met de EEG aan te knopen; dat was precies in de tijd dat de EEG zich uitbreidde met twee voormalige EVA-leden, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk, naast Ierland.

Vrijhandelsovereenkomsten traden in werking op 1 januari 1973 tussen de uitgebreide Gemeenschap en Oostenrijk, Portugal, Zweden en Zwitserland, en op 1 april 1973 tussen de EEG en IJsland. Soortgelijke overeenkomsten gingen in op 1 juli 1973 tussen Noorwegen en de EEG en op 1 januari 1974 tussen Finland en de EEG. Krachtens deze overeenkomsten werden in juli 1977 de invoerrechten op vrijwel alle industrieprodukten opgeheven. Deze vrijhandelsovereenkomsten gelden ook voor de handel tussen de EVA-landen en drie landen die later tot de EEG zijn toegetreden : Griekenland op 1 januari 1981 en Portugal en Spanje op 1 januari 1986.

Zoals gezegd hebben de uitbreiding en de intensivering van de samenwerking tussen de EEG en de EVA sinds 1984 op tal van terreinen die direct of indirect verband houden met het ambitieuze programma van de EEG om in 1992 een echte interne markt tot stand te brengen, geleid tot contacten tussen beide groepen Staten. Het gaat om kwesties als technische handelsbelemmeringen, concurrentieregels, intellectuele eigendom, produktaansprakelijkheid enz.

In dat licht moeten de onderhandelingen over het Verdrag van Lugano worden gezien.

C. BESTAANSGROND VAN HET VERDRAG 10. In een rapport ten behoeve van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa (doc.5774 van 9 september 1987 - FDO C 5774), schrijft de heer Johnsen dat de landen van de EVA en van de EEG tegenwoordig een uitgebreide markt van 350 miljoen Europese consumenten vormen. Op enkele uitzonderingen na is het verkeer van industrieprodukten binnen dit gebied niet aan douanerechten of kwantitatieve beperkingen onderworpen. Het is de grootste markt ter wereld, vóór die van de Verenigde Staten (240 miljoen) en van Japan (120 miljoen).

Het leek daarom aangewezen deze economische samenwerking tussen beide Europese Statenverbanden te versterken door middel van een Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen.

Geoordeeld werd dat het Verdrag van Brussel in dit opzicht een aantal beginselen bevatte waarmee de rechterlijke en economische samenwerking tussen de betrokken Staten kon worden versterkt.

Opzet van het Verdrag van Brussel was namelijk de formaliteiten voor de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te vereenvoudigen. Hiertoe stelt het Verdrag in de eerste plaats de regels vast inzake de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken van vermogensrechtelijke aard. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van in een andere Lid-Staat gegeven beslissingen voorziet het Verdrag in een procedure die eenvoudiger is dan volgens de traditionele regels en ook snel omdat ze in een eerste fase niet op tegenspraak verloopt.

Het Verdrag van Brussel en het Protocol van 1971 over de uitlegging ervan door het Hof van Justitie hebben grote praktische betekenis gekregen : in de Lid-Staten zijn honderden beslissingen op grond van het Verdrag gegeven en een aantal arresten van het Hof heeft betrekking op de uitlegging ervan (zie hoofdstuk VI).

Gezien met name het aanzienlijke handelsverkeer tussen de Lid-Staten van de EEG en de EVA was het te verwachten dat de behoefte zou ontstaan om een in een EEG-Lid-Staat gegeven beslissing in een EVA-Staat ten uitvoer te laten leggen, of omgekeerd een in een EVA-Staat gegeven beslissing in een EEG-Lid-Staat ten uitvoer te laten leggen.

D. VOORGESCHIEDENIS VAN HET VERDRAG 11. In 1973, ten tijde van de besprekingen over de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk tot het Verdrag van Brussel, opperde de Zweedse Regering belangstelling om op overeenkomsten berustende banden te smeden tussen de Lid-Staten van de Gemeenschappen enerzijds en Zweden en mogelijke andere geïnteresseerde landen anderzijds, ten einde de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken. In 1981 nam de Zwitserse Missie bij de Europese Gemeenschappen de fakkel van de Zweedse Regering over; zij verzocht de bevoegde Commissiediensten na te gaan of en hoe, naar het model van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken tussen de Lid-Staten van de Gemeenschappen en Zwitserland vergemakkelijkt kon worden. In april 1982 werd dat verzoek herhaald door de heer Furgler, lid van de Zwitserse Bondsraad, ten overstaan van de heer Thorn, Voorzitter van de Commissie.

In opdracht van de Raad van de Gemeenschappen bestudeerde een ad hoc-groep in januari 1985, aan de hand van een Commissiedocument, de mogelijkheid om met de EVA-landen onderhandelingen aan te knopen over een territoriale uitbreiding van het Verdrag van Brussel.

In dit verband werden met medewerking van het secretariaat van de Raad en de Commissiediensten inleidende gesprekken met de EVA-Staten gevoerd, om uit te maken of een uitbreiding van het Verdrag van Brussel denkbaar was.

Hierbij bleek dat Noorwegen, Zweden, Zwitserland en Finland en later IJsland positief stonden tegenover onderhandelingen over de opstelling van een nevenverdrag bij het Verdrag van Brussel.

Aan het slot van deze verkennende fase constateerden de vertegenwoordigers van de Regeringen van de EEG-Lid-Staten, in mei 1985 in het Comité van Permanente Vertegenwoordigers bijeen, dat alle voorwaarden voor onderhandelingen vervuld waren. Zij kwamen bijgevolg overeen aan de EVA-Staten een uitnodiging te richten om aan die onderhandelingen deel te nemen.

Hiervoor werd een groep ingesteld met regeringsdeskundigen van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen en door de EVA-Staten aangewezen deskundigen. Deze groep, die voor het eerst op 8 en 9 oktober 1985 vergaderde, werd afwisselend voorgezeten door de heer Voyame, directeur bij het Ministerie van Justitie van de Zwitserse Bondsraad, en de heer Saggio, raadsheer bij het Italiaanse Hof van Cassatie. Een delegatie van de Oostenrijkse Regering en vertegenwoordigers van de Conferentie van Den Haag woonden de onderhandelingen als waarnemer bij. Voorts wees de groep twee rapporteurs aan, voor de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen de heer P. Jenard, destijds bestuursdirecteur bij het Belgische Ministerie van Buitenlandse Zaken, en voor de EVA-Staten de heer Möller, toen adviseur inzake wetgeving bij het Finse Ministerie van Justitie en thans president van de arrondissementsrechtbank te Toijala.

De werkzaamheden van de groep namen twee jaar in beslag en leidden tot de redactie van een voorontwerp van een verdrag, dat bestemd was als basisdocument voor een diplomatieke conferentie.

In hun geheel kunnen de resultaten van de groep slechts positief worden genoemd omdat een ruime consensus bereikt werd over zowel het ontwerpverdrag als de Protocollen die het Verdrag aanvullen en er integrerend deel van uitmaken, alsmede drie verklaringen.

Hoe dan ook, het sluiten van een multilateraal verdrag tussen vele Staten biedt meer garanties voor rechtszekerheid en is praktischer dan het sluiten van een reeks bilaterale overeenkomsten die onvermijdelijk uiteenlopen. Een dergelijk verdrag maakt ook de weg vrij voor een systeem van gemeenschappelijke interpretatie. Dit systeem heeft trouwens zijn beslag gekregen in Protocol nr. 2.

Een andere mogelijkheid was geweest dat de EVA-Staten tot het Verdrag van Brussel toetraden. Deze oplossing werd afgewezen omdat het Verdrag van Brussel, dat op artikel 220 van het Verdrag van Rome gebaseerd is en aangevuld is door het Protocol van 3 juni 1971 waarbij het Hof van Justitie van de Gemeenschappen uitleggingsbevoegdheid werd verleend, een communautair instrument is en Derde Staten moeilijk verzocht konden worden zich hierbij aan te sluiten. 12. Het ontwerp-verdrag en de overige door de groep opgestelde instrumenten werden voorgelegd aan een diplomatieke conferentie die op uitnodiging van de Zwitserse Bondsregering van 12 tot en met 16 september 1988 te Lugano bijeenkwam.Alle Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen en van de Europese Vrijhandelsassociatie waren op die conferentie vertegenwoordigd. De ontwerpen van de groep werden op enkele punten gewijzigd. Luidens de slotakte van de conferentie (zie bijlage III) hebben de vertegenwoordigers van alle betrokken Staten de definitieve tekst van het Verdrag, van de drie Protocollen en van de drie Verklaringen aangenomen.

Op 16 september 1988, de datum waarop het Verdrag voor ondertekening werd opengesteld, kreeg het de vereiste handtekeningen van de vertegenwoordigers van tien Staten, namelijk België, Denemarken, Griekenland, Italië, Luxemburg en Portugal aan de kant van de Europese Gemeenschappen, en IJsland, Noorwegen, Zweden en Zwitserland aan de kant van de EVA. Het Verdrag werd op 30 november 1988 door Finland en op 7 februari 1989 door Nederland ondertekend. 3. IDENTIEKE STRUCTUUR VAN HET VERDRAG VAN BRUSSEL EN HET VERDRAG VAN LUGANO - GRONDBEGINSELEN 13.De twee Verdragen berusten op dezelfde grondbeginselen, die hieronder worden uiteengezet : Eerste beginsel : Het toepassingsgebied « ratione materiae » van beide Verdragen is beperkt tot burgerlijke zaken en handelszaken van vermogensrechtelijke aard. Het eerste artikel van beide Verdragen is exact hetzelfde.

Tweede beginsel : Het zijn beide « dubbele verdragen", omdat zij de directe bevoegdheid regelen. Directe bevoegdheidsregels gelden voor de vaststelling van het bevoegde gerecht in de Staat waar het oorspronkelijke geding dient, terwijl « enkelvoudige verdragen" slechts de « indirecte" bevoegdheid regelen, die pas in het stadium van de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen wordt vastgesteld.

Derde beginsel : Spil van de bevoegdheidsregels is de woonplaats van de verweerder. Met het oog op toepassing van het Toetredingsverdrag van 1978, hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland hun wetgeving aangepast om hun domiciliebegrip af te stemmen op dat van vele continentale landen (4).

Een ieder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat moet, tenzij de Verdragen anders bepalen, voor de gerechten van die Staat worden gedagvaard. In geen geval kunnen tegen hem of haar exorbitante bevoegdheidsregels worden ingeroepen (artikelen 2 en 3).

Heeft de verweerder echter geen woonplaats op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, dan wordt de bevoegdheid in elke Staat verder door de wet van die Staat geregeld. Voorts kunnen degenen die op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat woonplaats hebben, ongeacht hun nationaliteit, op gelijke voet met onderdanen van die Staat de aldaar geldende bevoegdheidsregels en met name de exorbitante bevoegdheidsregels inroepen (artikel 4).

Vierde beginsel : Beide Verdragen bevatten nauwkeurige en gedetailleerde bevoegdheidsregels die bepalen in welke gevallen iemand die woonplaats heeft in een Verdragsluitende Staat, voor de gerechten van een andere verdragsluitende Staat kan worden opgeroepen.

Ook in dit opzicht vertonen beide Verdragen dezelfde structuur; deze regels zijn namelijk in de navolgende afdelingen samengebracht. a) Aanvullende bevoegdheidsregels Afdeling 2 van titel II (artikelen 5 en 6) behelst aanvullende bevoegdheidsregels die voorzien in jurisdictiekeuze naast het bepaalde in artikel 2.Het gaat om betwistingen waarvan gesteld kan worden dat er een zeer nauwe band is met het gerecht dat ervan kennis moet nemen.

De bevoegdheidsregels van deze afdeling hebben een bijzonder karakter omdat beide Verdragen doorgaans rechtstreeks het bevoegde gerecht aanwijzen.

Zoals wij zullen zien, bestaan er enkele verschillen tussen de bepalingen van deze afdeling in het Verdrag van Brussel en die in het Verdrag van Lugano (zie de artikelen 5, punt 1, en 6, punt 4; nummers 36 tot en met 44 en 46 en 47 van dit rapport). b) Dwingende voorschriften Beide Verdragen bevatten dwingende bevoegdheidsregels voor verzekeringen (afdeling 3) en voor consumentenzaken (afdeling 4) die in de eerste plaats ten doel hebben de zwakkere partij te beschermen. Deze regels zijn dwingend omdat de partijen er niet van kunnen afwijken vóór het ontstaan van het geschil. Deze afdelingen zijn identiek in de twee Verdragen. c) Exclusieve bevoegdheid Beide Verdragen bevatten exclusieve bevoegdheidsregels (afdeling 5, artikel 16) : a) in sommige materies moet het geschil noodzakelijk voor de gerechten van een bepaalde Staat worden gebracht (zakelijke rechten op onroerende goederen en huurovereenkomsten;geldigheid, nietigheid of ontbinding van vennootschappen; geldigheid van de registratie van octrooien, merken, tekeningen en modellen; geschillen over de tenuitvoerlegging van beslissingen); b) partijen kunnen niet afwijken van de regel van bevoegde aangewezen rechter, door een overeenkomst tot aanwijzing van een onbevoegde rechter, zelfs niet na het ontstaan van het geschil (artikel 17), of door stilzwijgende prerogatie (artikel 18);c) elke rechter van een andere Staat dan die waarvan de gerechten exclusief bevoegd zijn, moet zich ambtshalve onbevoegd verklaren (artikel 19);d) schending van deze regels is een grond om erkenning en tenuitvoerlegging te weigeren (artikelen 28 en 34);e) deze regels zijn steeds van toepassing, ongeacht of de verweerder in een verdragsluitende Staat gedomicilieerd is. Het enige verschil tussen beide Verdragen heeft betrekking op huurovereenkomsten (zie de nummers 49 tot en met 54) d) Door partijen aangewezen bevoegde rechter Beide Verdragen behelzen ook voorschriften inzake al dan niet stilzwijgende aanwijzing van een bevoegde rechter (afdeling 6 van titel I, artikelen 17 en 18).Er zijn verschillen tussen beide Verdragen in artikel 17 (uitdrukkelijke aanwijzing - zie de nummers 55 tot en met 61), maar niet in artikel 18 (stilzwijgende aanwijzing). e) Aanhangigheid en samenhang Afdeling 8 van beide Verdragen handelt over aanhangigheid (artikel 21) en samenhang (artikel 22) en is bedoeld om tegenstrijdige beslissingen te vermijden.Inzake aanhangigheid bestaat er een licht verschil tussen beide teksten (zie nummer 62).

Vijfde beginsel : De rechten van de verdediging moeten in de Staat van oorsprong geëerbiedigd worden.

In beide Verdragen bepaalt de eerste alinea van artikel 20 een zeer belangrijke bepaling dat bij verstek van de verweerder de rechter zich ambtshalve onbevoegd moet verklaren indien zijn bevoegdheid niet op de bepalingen van het Verdrag berust.

Voorts behelst artikel 20, in de tweede en derde alinea, die over de betekening van gerechtelijke stukken aan de verweerder handelen, dat de rechter zijn uitspraak moet aanhouden zolang niet vaststaat dat de verweerder het stuk dat het geding inleidt tijdig genoeg ontvangen heeft om zijn verdediging te voeren. Dit artikel werd niet gewijzigd.

Zesde beginsel : Beperkte weigeringsgronden voor erkenning en tenuitvoerlegging.

Krachtens artikel 26, eerste alinea, van beide Verdragen worden de in een Verdragsluitende Staat gegeven beslissingen zonder vorm van proces erkend in de overige verdragsluitende Staten. Beslissingen worden dus van rechtswege erkend : de Verdragen vestigen een vermoeden van erkenning dat alleen kan worden weerlegd indien één van de in de artikelen 27 en 28 vermelde weigeringsgronden voorhanden is.

Twee voorwaarden die gewoonlijk in dergelijke verdragen zijn opgenomen, komen hier niet voor : om te worden erkend hoeft de buitenlandse beslissing geen kracht van gewijsde te hebben en de bevoegdheid van de rechter van de Staat van oorsprong wordt niet gecontroleerd door de rechter van de aangezochte Staat. Op dit punt zijn er enkele verschillen tussen de artikelen 28 van beide Verdragen (zie de nummers 16 en 82).

Zevende beginsel : Eengemaakte en vereenvoudigde executieprocedure.

De eenmaking bestaat erin dat in alle verdragsluidende Staten de procedure bij verzoekschrift wordt ingeleid.

De vereenvoudiging heeft vooral betrekking op de aanwending van rechtsmiddelen.

Het Verdrag van Lugano bevat technische aanpassingen ten opzichte van het Verdrag van 1968 (zie de nummers 68 tot en met 70).

Achtste beginsel : Verband met andere internationale verdragen. Op dit punt en met betrekking tot de verdragen over bijzondere aangelegenheden lopen de twee Verdragen niet gelijk (zie de nummers 79 tot en met 82).

Negende beginsel : Beide Verdragen neigen naar eenheid in de interpretatie.

De uitlegging van het Verdrag van 1968 is bij het Protocol van Luxemburg van 3 juni 1971 aan het Hof van Justitie opgedragen.

De uitlegging van het Verdrag van Lugano is geregeld in Protocol nr. 2 bij het Verdrag van Lugano (zie de nummers 110 tot en met 119).

HOOFDSTUK II TOEPASSINGSGEBIED VAN HET VERDRAG VAN BRUSSEL EN VAN HET VERDRAG VAN LUGANO (artikel 54ter) 14. Zoals reeds werd uiteengezet, zijn de twee Verdragen van elkaar verschillend, ondanks hun identieke structuur en de zeer vele soortgelijke bepalingen.15. Hun respectieve toepassing is geregeld in artikel 54 ter. Allereerst zij opgemerkt dat dit artikel vooral gericht is tot de rechters van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, omdat alleen zij voor de keuze tussen Brussel en Lugano kunnen komen te staan. De rechters van de EVA-landen hoeven het Verdrag van Brussel niet op te volgen omdat deze landen geen partij zijn bij dat Verdrag.

Toch betreft artikel 54ter ook de rechters in de EVA-Staten, omdat men er voor de duidelijkheid nadere bepalingen over aanhangigheid, samenhang en erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in heeft opgenomen. Artikel 54ter is als volgt opgezet : Volgens lid 1 blijft het Verdrag van Brussel gelden voor de betrekkingen tussen Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen.

Dit geldt met name : a) wanneer een persoon, ongeacht zijn nationaliteit, met woonplaats in een Lid-Staat, bij voorbeeld Frankrijk, opgeroepen wordt voor een gerecht van een andere Lid-Staat, bij voorbeeld Italië;nationaliteit en woonplaats van de verweerder worden dan niet in aanmerking genomen; b) wanneer een beslissing die in een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen, bij voor beeld Frankrijk, gegeven is in een andere Lid-Staat, bij voorbeeld Italië, moet worden erkend of ten uitvoer gelegd. Het Verdrag van Brussel is ook van toepassing wanneer iemand die woonplaats heeft buiten het grondgebied van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen en buiten het grondgebied van enige andere Staat die partij is bij het Verdrag van Lugano, bij voorbeeld de Verenigde Staten, voor een gerecht van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen gedaagd wordt (artikel 4 van het Verdrag van Brussel).

In elk van deze drie gevallen kan, overeenkomstig het Protocol van 1971, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zich uitspreken over eventuele problemen inzake de uitlegging van het Verdrag van Brussel. 16. Volgens lid 2 daarentegen moet een rechter van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen het Verdrag van Lugano toepassen : 1° indien de verweerder woonplaats heeft op het grondgebied van een Staat die partij is bij het Verdrag van Lugano en lid is van de EVA of indien hij krachtens de artikelen 8 en 13 van het Verdrag geacht wordt daar woonplaats te hebben.Wanneer bij voorbeeld iemand met woonplaats in Noorwegen voor een Franse rechter opgeroepen wordt, is deze rechter alleen bevoegd in de door het Verdrag van Lugano vermelde gevallen.

Met name kunnen de zogenaamde exorbitante bevoegdheidsregels van artikel 4 van het Verdrag van Brussel niet tegen deze verweerder worden ingeroepen; 2° indien de gerechten van een EVA-Staat exclusief bevoegd zijn (artikel 16) of door partijen zijn aangewezen (artikel 17).De gerechten in de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen kunnen bij voorbeeld niet kennis nemen van een geschil over zakelijke rechten op een onroerend goed dat gelegen is op het grondgebied van een Staat die partij is bij het Verdrag van Lugano en lid is van de EVA, dit ondanks het bepaalde in artikel 16, punt 1, van het Verdrag van Brussel, dat alleen van toepassing is wanneer het onroerend goed gelegen is op het grondgebied van een Staat die partij is bij het Verdrag van 1968; 3° wanneer het gaat om de erkenning of tenuitvoerlegging in een Lid-Staat van de Gemeenschappen van een beslissing die gegeven is in een Staat welke partij is bij het Verdrag van Lugano en lid is van de EVA (lid 2, onder c). Lid 2 bepaalt voorts dat het Verdrag van Lugano van toepassing is wanneer het erom gaat een in een EEG-Lid-Staat gegeven beslissing ten uitvoer te leggen in een EVA-Staat die partij is bij het Verdrag van Lugano.

Deze bepaling behelst geen regeling voor een eventuele collisie van beide Verdragen, maar heeft tot doel hun respectieve draagwijdte te omschrijven. Het spreekt immers vanzelf dat het Verdrag van Brussel geen toepassing vindt wanneer een beslissing, die gegeven is in een Staat welke partij is bij het Verdrag van Lugano en lid is van de EVA, ten uitvoer gelegd moet worden in een EEG-Lid-Staat dan wel in een EVA-Staat. 4° Artikel 54ter behelst voorts bepalingen inzake aanhangigheid (zie artikel 21) en samenhang (zie artikel 22).Krachtens lid 2, onder b), van artikel 54ter moet de rechter van een Lid-Staat van de Gemeenschappen deze artikelen van het Verdrag van Lugano toepassen wanneer hetzelfde geschil of een samenhangende vordering voor een rechter van een EVA-Staat dient.

Het doel van deze bepalingen, die mede voor de duidelijkheid zijn opgenomen, is tweeërlei : elke onzekerheid wegnemen en voorkomen dat in de betrokken Staten tegenstrijdige beslissingen worden gegeven. 5° Ten slotte bepaalt artikel 54ter, lid 3, dat de rechter van een EVA-Staat de erkenning of tenuitvoerlegging van een in een EEG-Lid-Staat gegeven beslissing kan weigeren, wanneer deze beslissing gebaseerd is op een rechterlijke bevoegdheidsgrond waarin het Verdrag van Lugano niet voorziet en de partij waartegen erkenning of tenuitvoerlegging geëist wordt, woonplaats heeft in een verdragsluitende Staat die lid is van de EVA. Deze weigeringsgrond komt naast de gronden van artikel 28. Het is vooral een garantie waarom de EVA-Staten verzocht hebben. Hij zal zich wellicht vrij zelden voordoen omdat de bevoegdheidsregels van beide Verdragen zeer verwant zijn. Toch is deze hypothese niet uitgesloten.

Zo is het bij voorbeeld denkbaar dat de rechter van een EEG-Lid-Staat, in een beslissing over een arbeidsovereenkomst, zijn bevoegdheid over een persoon met woonplaats in een EVA-Staat verkeerdelijk baseert op artikel 4 of artikel 5, punt 1, van het Verdrag van Brussel, dus op een regel die afwijkt van artikel 5, punt 1, van het Verdrag van Lugano, dat een bijzondere bepaling voor arbeidsovereenkomsten bevat, of, nog steeds met betrekking tot arbeidsovereenkomsten, op een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter daterend van vóór het ontstaan van het geschil (artikel 17).

Om echter het vrije verkeer van beslissingen te bevorderen, zal de beslissing zo mogelijk volgens het gemeen recht van de aangezochte Staat, inzake met name de bevoegdheid van buitenlandse gerechten, erkend en ten uitvoer gelegd worden. 6° Gemakshalve hebben wij in bovenstaande voorbeelden de term « EVA-Staten » gebruikt.Uiteraard geldt dezelfde regeling voor Staten die geen lid zijn van de EEG of de EVA, maar wel tot het Verdrag van Lugano zouden zijn toegetreden (zie artikel 62, lid 1, onder b). 17. De vraag naar de toepasselijkheid van het Verdrag van Lugano tussen Lid-Staten van de Gemeenschappen waarvan er één, bij voorbeeld Spanje of Portugal, geen partij is bij het Verdrag van Brussel, maar die allebei partij zijn bij het Verdrag van Lugano, blijft onbeantwoord.Het gaat hier bij voorbeeld om het geval waarin België en Spanje beide partij zijn bij het Verdrag van Lugano, voordat het Verdrag inzake de toetreding van Spanje tot het Verdrag van Brussel is gesloten of in werking getreden en in een van beide Staten om executie verzocht wordt van een in de andere Staat gegeven beslissing. Volgens de rapporteurs is dan het Verdrag van Lugano, dat een rechtsbron is, van toepassing in afwachting dat het Verdrag inzake de toetreding van Spanje tot het Verdrag van Brussel in werking is getreden tussen België en Spanje.

HOOFDSTUK III BEPALINGEN VAN HET VERDRAG VAN LUGANO DIE AFWIJKEN VAN HET VERDRAG VAN BRUSSEL 1. OVERZICHT 18.Alvorens de artikelen van het Verdrag van Lugano die afwijken van de overeenkomstige bepalingen van het Verdrag van Brussel - en dit zijn er niet veel - uitvoerig te bespreken, achten wij het nuttig deze in het kort op te sommen.

Artikel 3 Hier worden de exorbitante bevoegdheidsregels aangevuld met die welke in de EVA-Staten en in Portugal gelden. Er zij opgemerkt dat Spanje dergelijke regels niet kent.

Artikel 5, punt 1 Hier is een bijzondere bepaling over arbeidsovereenkomsten ingelast.

Artikel 6 Een nieuw punt 4 handelt over de samenvoeging van een zakelijke en een persoonlijke rechtsvordering.

Artikel 16 Er is een nieuwe bepaling (punt 1, onder b), en een voorbehoud (Protocol nr. 1, artikel I ter) over huurovereenkomsten.

Artikel 17 Nieuw in dit artikel is de verwijzing naar handelsgebruiken en arbeidsovereenkomsten.

Artikel 21 Hier werd de formulering met betrekking tot aanhangigheid enigszins gewijzigd.

Artikel 28 Dit artikel werd aangevuld met nieuwe weigeringsgronden inzake erkenning en tenuitvoerlegging.

Artikelen 31 tot en met 41 In een aantal artikelen werden technische wijzigingen met betrekking tot de executieprocedure en de aanwending van rechtsmiddelen aan gebracht.

Artikel 50 De formulering van dit artikel, dat over authentieke akten handelt, is licht gewijzigd.

Artikel 54 In dit artikel, dat overgangsbepalingen bevat, werden preciseringen aangebracht.

Artikel 54 bis Dit artikel is het aangevulde artikel 36 van het Toetredingsverdrag van 1978.

Artikel 54 ter In dit nieuwe artikel worden de respectieve toepassingsgebieden van het Verdrag van Brussel en van Lugano omschreven.

Artikel 55 In dit artikel, over de verhouding tot andere Verdragen, worden alleen de verdragen vermeld waarbij EVA-Staten partij zijn.

Artikel 57 Dit artikel, betreffende de toepassing van verdragen over bijzondere onderwerpen, verschilt sterk van artikel 57 van het Verdrag van Brussel.

Artikelen 60 tot en met 613 (Slotbepalingen) Deze artikelen zijn gewijzigd. 19. Protocol nr.1 Artikel Ibis Dit nieuwe artikel behelst een voorbehoud op verzoek van de Zwitserse delegatie.

Artikel Iter In dit nieuwe artikel is een voorbehoud vervat dat voortvloeit uit de wijziging in artikel 16, punt 1, met betrekking tot huurovereenkomsten.

ArtikelV Dit artikel, over vorderingen tot vrijwaring, is aangevuld om rekening te houden met de wetgeving in verscheidene Staten.

Artikel Vbis Dit artikel handelt met name over onderhoudsverplichtingen en is aangevuld in het licht van de situatie in diverse Staten.

Artikel Vter Ook dit artikel, betreffende geschillen tussen de kapitein en een bemanningslid van een schip, is aangevuld om rekening te houden met de wetgeving in diverse Staten. 20. Protocol nr.2 Dit Protocol is bedoeld om een zo groot mogelijke eenheid te bereiken in de uitlegging van het Verdrag van Lugano, alsmede van de bepalingen van dit Verdrag en de overeenkomstige bepalingen van het Verdrag van Brussel. 21. Protocol nr.3 In dit Protocol wordt het vraagstuk van de besluiten van de Gemeenschappen geregeld. 22. Verklaringen Eerste verklaring : aanvulling op Protocol nr.3 Tweede en derde verklaring : aanvulling op Protocol nr. 2 over de eenheid in de uitlegging van het Verdrag van Lugano. 2. GEDETAILLEERDE BESPREKING TITEL I TOEPASSINGSGEBIED VAN HET VERDRAG VAN LUGANO (Artikel 1) 23.Aangezien het Verdrag van Brussel hier op geen enkel punt gewijzigd is, wordt verwezen naar de rapporten Jenard en Schlosser.

TITEL II DE BEVOEGDHEID (Artikelen 2 tot en met 24) Afdeling 1 Algemene bepalingen (artikelen 2 tot en met 4) a) Opmerkingen vooraf 24.De enige formele aanpassing die voor de artikelen 2 tot en met 4 is voorgesteld, is de vermelding in artikel 3, tweede alinea, van de exorbitante bevoegdheden volgens de rechtsstelsels van de EVA-Staten en Portugal. Evenals in het rapport-Schlosser wordt een korte bijzondere toelichting bij de voorgestelde aanvullingen (zie punt 1) gevolgd door twee algemene opmerkingen over de plaats van die aanvullingen in de algemene opzet van het Verdrag van Lugano. b) Exorbitante bevoegdheidsregels in de EVA-Staten en Portugal 1.Oostenrijk 25. Artikel 99 van de « Jurisdiktionsnorm" (Wet rechterlijke organisatie) bepaalt dat degenen die hun woonplaats of gewone verblijfplaats niet in Oostenrijk hebben, in vermogensrechtelijke zaken opgeroepen kunnen worden voor het gerecht van de plaats waar zij goederen bezitten of waar het litigieuze vermogen gelegen is.De waarde van de in Oostenrijk gelegen goederen mag evenwel niet ver beneden de in rechte geconstateerde waarde liggen.

Instellingen, stichtingen, vennootschappen, coöperaties en andere buitenlandse verenigingen kunnen ook overeenkomstig artikel 99 (lid 3) opgeroepen worden voor het gerecht van de plaats waar zij hun vaste vertegenwoordiging in Oostenrijk of een agentschap hebben. 2. Finland 26.Luidens hoofdstuk 10, artikel 1, tweede zin, van het Finse Wetboek van rechtsvordering kunnen degenen die hun gewone verblijfplaats niet in Finland hebben, worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar zij kennis hebben gekregen van het stuk dat het geding inleidt of van de plaats waar zij goederen bezitten. De derde zin van dit artikel bepaalt dat Finse onderdanen die in het buitenland verblijven ook voor het gerecht van hun laatste verblijfplaats in Finland kunnen worden gedaagd. Volgens de vierde zin van dit artikel kunnen buitenlandse onderdanen zonder woon- of verblijfplaats in Finland opgeroepen worden voor de rechter van de plaats waar hun kennis is gegeven van het stuk dat het geding inleidt of voor de rechter van de plaats waar zij goederen bezitten, tenzij een bijzondere andersluidende bepaling op de onderdanen van een bepaalde Staat van toepassing is. 3. IJsland 27.Artikel 77 van het IJslandse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt dat wanneer de schuldeiser in vermogensrechtelijke zaken een IJslands onderdaan of rechtspersoon is, niet in IJsland gedomicilieerde personen kunnen worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar hun kennis is gegeven van het stuk dat het geding inleidt of voor het gerecht van de plaats waar zij goederen bezitten. 4. Noorwegen 28.Artikel 32 van het Noorse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt dat in vermogensrechtelijke zaken degenen die niet in Noorwegen gedomicilieerd zijn, opgeroepen kunnen worden voor het gerecht van de plaats waar zij goederen bezitten of van de plaats waar de litigieuze goederen gelegen zijn op het tijdstip dat hun kennis werd gegeven van het stuk dat het geding inleidt. 5. Zweden 29.De eerste zin van artikel 3 van hoofdstuk 10 van het Wetboek van rechtsvordering bepaalt dat wie geen bekende woonplaats in Zweden heeft, ter zake van de betaling van schulden opgeroepen kan worden voor het gerecht van de plaats waar hij of zij goederen bezit. 6. Zwitserland 30.Artikel 4 van de federale wet betreffende het internationale privaatrecht bepaalt dat bij gebreke van een andersluidende Zwitserse wetsbepaling over de bevoegdheid, een rechtsvordering tot van waardeverklaring kan worden ingesteld bij de Zwitserse rechtbank. 7. Portugal 31.Luidens artikel 65 van hoofdstuk II van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering kunnen buitenlandse onderdanen voor de Portugese rechter worden opgeroepen, wanneer - (lid 1, onder c) de eiser een Portugees is en hij of zij in het omgekeerde geval opgeroepen zou kunnen worden voor het gerecht van de Staat van de verweerder; - (lid 2) het volgens de Portugese wet bevoegde gerecht dat van de woonplaats van de verweer der is, welke een buitenlander is die sinds meer dan zes maanden in Portugal verblijft dan wel zich toevallig op Portugees grondgebied bevindt en in dit geval de litigieuze verbintenis in Portugal werd aangegaan.

Artikel 65 A, onder c), van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering verleent de Portugese rechter exclusieve bevoegdheid voor rechtsvorderingen ter zake van arbeidsverhoudingen, indien een van de partijen van Portugese nationaliteit is.

Luidens artikel 11 van het Wetboek van rechtsvordering in arbeidszaken zijn de Portugese arbeidsgerechten bevoegd voor geschillen met betrekking tot een Portugese werknemer, wanneer de overeenkomst in Portugal gesloten is. c) Situering van artikel 3, tweede alinea, in de algemene structuur van het Verdrag van Lugano 1° Strekking van artikel 3, tweede alinea 32.Evenmin als artikel 3, tweede alinea, van het Verdrag van Brussel van 1968, mag het feit dat belangrijke, thans in de diverse Lid-Staten geldende bevoegdheidsregels als exorbitant worden gekwalificeerd, tot verkeerde conclusies leiden inzake de strekking van artikel 3, eerste alinea. Hier wordt alleen uitdrukkelijk gesteld dat het opeisen van internationale bevoegdheid voor de gerechten van een verdragsluitende Staat als onrechtmatig geldt. Ook andere bevoegdheidsregels van het interne recht van de verdragsluitende Staten zijn slechts verenigbaar met het Verdrag van Lugano indien zij stroken met de artikelen 2 en 4 tot en met 18. Zo zal bij voorbeeld de bevoegdheid van de Zweedse gerechten ter zake van overeenkomsten en ten aanzien van personen met woonplaats in een verdragsluitende Staat niet langer gebaseerd kunnen worden op het feit dat de overeenkomst in Zweden is gesloten. 2° Onmogelijkheid om de bevoegdheid te baseren op de aanwezigheid van vermogen 33.Met betrekking tot Oostenrijk, Denemarken, Finland, Duitsland, IJsland, Noorwegen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk behelst de lijst van artikel 3, tweede alinea, regels inzake de onaanvaardbaarheid van rechterlijke bevoegdheid die uitsluitend zou berusten op de aanwezigheid van vermogen op het grondgebied van de Staat van het gerecht. Die bevoegdheid kan evenmin worden ingeroepen wanneer de rechtsvordering de eigendom of het bezit van dan wel de beschikkingsmacht over dat vermogen tot voorwerp heeft 34. Met betrekking tot Zwitserland bevat de lijst in de tweede alinea een regel die gerechtelijke bevoegdheid uitsluit wanneer deze alleen op het beslag op in Zwitserland gelegen goederen berust.Niets belet de Zwitserse gerechten echter conform artikel 24 voorlopige of bewarende maatregelen volgens het Zwitserse recht te treffen, ook al zijn de gerechten van een andere verdragsluitende Staat krachtens het Verdrag bevoegd om van het bodemgeschil kennis te nemen. 35. Voor degenen die woonplaats buiten de verdragsluitende Staten hebben, blijven de bestaande regels over de rechterlijke bevoegdheid in de verdragsluitende Staten ongewijzigd.Zelfs de bevoegdheidsregels als bedoeld in artikel 3, tweede alinea, kunnen verder op hen worden toegepast. Voorts moeten beslissingen van gerechten waarvan de bevoegdheid aldus is vastgesteld, in de overige verdragsluitende Staten erkend en ten uitvoer gelegd worden, tenzij het om één van de in artikel 27, punt 5, of in artikel 59 van het Verdrag bedoelde uitzonderingen gaat.

Laatstgenoemde bepaling is trouwens de enige voor de toepassing waarvan de lijst van artikel 3, tweede alinea, niet slechts als voorbeeld geldt, maar ook een constitutieve en limitatieve waarde heeft.

Afdeling 2 Bijzondere bevoegdheid (artikelen 5 en 6) a) Artikel 5, punt 1 : Arbeidsovereenkomst 36.Zowel in het Verdrag van Brussel als in het Verdrag van Lugano geldt de woonplaats van de verweerder als grondregel.

Afdeling 2 (artikelen 5 en 6) van titel II over de bevoegdheid behelst echter aanvullende bepalingen. Op grond daarvan kan de eiser zijn rechtsvordering naar keuze instellen bij het in deze afdeling vermelde gerecht of bij de gerechten van de Staat waar de verweerder woonplaats heeft (artikel 2).

Krachtens artikel 5, punt 1, van het Verdrag van Brussel kan de verweerder worden opgeroepen « ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd". 37. Deze bepaling geldt ook voor arbeidsovereenkomsten (zie het rapport-Jenard, bladzijde 24, en hoofdstuk VI : arrest van het Hof van Justitie d.d. 13 november 1979 (Sanicentral/Collin), besluitend dat het arbeidsrecht tot het toepassingsgebied van het Verdrag behoort).

In deze materie heeft het Hof van Justitie beslist dat de verbintenis die in aanmerking moet worden genomen bij vorderingen gebaseerd op verschillende verbintenissen voortvloeiende uit een vertegenwoordigingsovereenkomst tussen een werknemer in loondienst en een onderneming, die is waardoor de overeenkomst wordt gekarakteriseerd, dat wil zeggen die van de plaats waar arbeid wordt verricht (arrest van het Hof van 26 mei 1982 (Ivenel/Schwab), zie hoofdstuk VI).

In dit arrest is met name rekening gehouden met artikel 6 van het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (PB nr. L 266 van 9. 10. 1980, blz. 1), luidend dat arbeidsovereenkomsten, bij gebreke van een rechtskeuze, beheerst worden door het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, tenzij de arbeidsovereenkomst nauwer verbonden is met een ander land. In genoemd arrest heeft het Hof opgemerkt dat deze bepaling tot doel heeft de in sociaal-economisch opzicht zwakkere partij in de contractuele relatie een betere bescherming te garanderen (zie ook het rapport-Giuliano-Lagarde; PB nr. C 282 van 31. 10. 1980, blz. 25).

In een ander arrest heeft het Hof van Justitie verklaard dat arbeidsovereenkomsten evenals andere overeenkomsten betreffende arbeid in dienstverband, in vergelijking met andere overeenkomsten, zelfs overeenkomsten inzake het verrichten van diensten, bijzondere kenmerken vertonen, in dier voege dat zij een duurzame band creëren waardoor de werknemer een bepaalde plaats in het bedrijf van de onderneming of van de werkgever krijgt, en dat zij de plaats waar de arbeid wordt verricht, als plaats aanwijzen welke bepalend is voor de toepassing van de bepalingen van het dwingende recht en de collectieve arbeidsovereenkomsten (arrest van 15 januari 1987 (Shenavai/Kreischer), zie hoofdstuk VI).

Bij de onderhandelingen over het Verdrag van Lugano verzochten de EVA-Staten, met betrekking tot artikel 5 en artikel 17 (zie voor dit artikel nummer 60 van onderhavig rapport) om een aparte bepaling over arbeidsovereenkomsten.

Dit verzoek werd ingewilligd. 38. Krachtens het nieuwe artikel 5, punt 1, over arbeidsovereenkomsten geldt als plaats waar de aan de eis ten grondslag liggende verbintenis is of moet worden uitgevoerd, de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht.Is dat niet gewoonlijk in een zelfde land, dan is de plaats die van de vestiging welke de werknemer in dienst heeft genomen. Over een dergelijk probleem dient thans een zaak voor het Hof van Justitie (zie hoofdstuk VI, zaak Six Constructions Ltd/ P. Humbert).

Deze bepaling blijkt dus in de lijn te liggen van eerdere arresten van het Hof van Justitie, die nauw aansluiten bij artikel 6 van het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (5). 39. Over de precisering in artikel 5, punt 1, kan het volgende worden opgemerkt : Volgens de algemene geest van het Verdrag van Lugano zijn bij geschillen tussen werkgevers en werknemers bevoegd : - de gerechten van de Staat waar de verweerder woonplaats heeft (artikel 2); - het in artikel 5, punt 1, aangewezen gerecht. Verricht een werknemer zijn arbeid gewoonlijk in een zelfde land, maar niet op één bepaalde plaats, dan wordt het bevoegde gerecht door het interne recht van dit land bepaald; - het gerecht dat partijen na het ontstaan van het geschil uitdrukkelijk hebben aangewezen (zie artikel 17, lid 5); - het gerecht dat partijen stilzwijgend hebben aangewezen (artikel 18).

Deze regels zijn echter alleen van toepassing wanneer het geschil een extern element bevat. De Verdragen stellen alleen bevoegdheidsregels in internationaal verband vast (zie preambule). Wanneer de overeenkomst (woonplaats van de werkgever, woonplaats van de werknemer, arbeidsplaats) aan één land gebonden is, hebben zij geen gelding. In deze aangelegenheid speelt de nationaliteit van de werknemer geen rol, omdat hij met andere werknemers gelijk wordt gesteld.

Wanneer de verweerder voorts woonplaats heeft buiten het grondgebied van een verdragsluitende Staat, is artikel 4 van toepassing. 40. Wanneer de verweerder niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, is het bevoegde gerecht dat van de plaats van de vestiging die hem in dienst heeft genomen.Dit stemt overeen met artikel 6, lid 2, onder b), van het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit de overeenkomst.

Men wil aldus voorkomen dat in geschillen tussen werkgevers en werknemers meer dan één gerecht bevoegd is, ingeval de werknemer zijn arbeid in verschillende landen moet verrichten. Voor Staten die partij zijn bij het Verdrag van Rome inzake het overeenkomstenrecht en bij het Verdrag van Lugano zullen bovendien rechterlijke bevoegdheid en materieel recht samenvallen. Dit geldt ook voor een aantal Staten die geen partij zijn bij het Verdrag van Rome inzake het overeenkomstenrecht. 41. De vraag wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst, wordt in het Verdrag niet geregeld.Zodra het gerecht waarbij de zaak is aangebracht, oordeelt van wel, moet dit gerecht het tweede deel van artikel 5, punt 1, toepassen, dat een bijzondere bepaling is. Hoewel het begrip arbeidsovereenkomst tot dusver niet als zodanig omschreven is, kan gesteld worden dat het ondergeschiktheid van de werknemer tegenover de werkgever impliceert (zie hoofdstuk VI, reeds aangehaald arrest Shenavai/Kreischer en arrest Arcado/Haviland van 8 maart 1988). 42. Artikel 5, punt 1, slaat alleen op individuele arbeidsverhoudingen en niet op collectieve overeenkomsten tussen werkgevers en werknemersvertegenwoordigers.43. De term « vestiging » moet ruim worden uitgelegd en omvat met name elk autonoom geheel zoals een filiaal of een agentschap zonder rechtspersoonlijkheid.44. De conclusie kan luiden dat het Verdrag van Brussel en het Verdrag van Lugano weliswaar niet volledig gelijklopen, maar toch convergeren, met name wegens de interpretatie die het Hof van Justitie aan artikel 5, punt 1, van het Verdrag van Brussel heeft gegeven.b) Artikel 6, punt 1 : Meer dan één verweerder 45.Er is niets gewijzigd aan de bepaling in het Verdrag van Brussel dat, indien er meer dan een verweerder is, een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner.

Deze tekst is evenwel als zodanig slechts overgenomen in het licht van de commentaar in het rapport-Jenard over het Verdrag van 1968 (PB nr.

C 59 van 5.3.1979, blz. 26) volgens welke « voor de toepassing van dit voorschrift vereist is dat er een band bestaat tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen, bij voorbeeld dat zij hoofdelijke schuldenaren zijn. Daaruit volgt dat een eis niet uitsluitend kan worden ingesteld om een van de verweerders af te trekken van de rechter van het land waar hij zijn woonplaats heeft".

Enige dagen na de diplomatieke conferentie werd een arrest van het Hof van Justitie in die zin gepubliceerd (arrest van 27 september 1988 in zaak Kalfelis/Schröder, zie hoofdstuk VI; PB nr. C 281 van 4. 11. 1988, blz. 18). c) Artikel 6, punt 4 : Voeging van zakelijke en persoonlijke rechtsvorderingen 46.Heeft iemand een hypotheek op een onroerend goed, dan heeft de eigenaar van dit goed zeer dikwijls ook een persoonlijke verbintenis uit hoofde van de gewaarborgde schuld. Daarom voorziet het recht van een aantal Staten in de mogelijkheid om een rechtsvordering ter zake van de persoonlijke verbintenis van de eigenaar te voegen bij een rechtsvordering strekkende tot gedwongen verkoop van het goed. Dit veronderstelt uiteraard dat het gerecht van de plaats waar het goed gelegen is, ook bevoegd is om kennis te nemen van rechtsvorderingen over de persoonlijke verbintenis van de eigenaar.

Men vond het praktisch dat in Staten waar voeging is toegestaan, een rechtsvordering ter zake van de persoonlijke verbintenis van de eigenaar van een onroerend goed kan worden gevoegd bij een vordering tot gedwongen verkoop van dit goed. Daarom leek het wenselijk in het Verdrag te bepalen dat een verweerder met woonplaats in een verdragsluitende Staat, ter zake van overeenkomsten ook opgeroepen kan worden voor het gerecht van de verdragsluitende Staat waar het onroerend goed gelegen is, indien de rechtsvordering kan worden gevoegd bij een vordering tegen dezelfde verweerder over zakelijke rechten op een onroerend goed.

Ter illustratie gaan wij er even vanuit dat de eigenaar van een in Noorwegen gelegen onroerend goed in Frankrijk gedomicilieerd is. Hij heeft een lening aangegaan die gewaarborgd is door een hypotheek op zijn onroerend goed in Noorwegen. Wordt de lening niet tijdig terugbetaald en wil de schuldeiser daarop een rechtsvordering tot gedwongen verkoop van het goed instellen, dan is krachtens artikel 16, punt 1, het Noorse gerecht exclusief bevoegd. Maar volgens de onderhavige bepaling kan dit gerecht ook kennis nemen van een vordering tegen de eigenaar van het goed ter zake van zijn persoonlijke verbintenis tot betaling, indien de schuldeiser deze vordering wil voegen bij een eis tot gedwongen verkoop van het goed. 47. Het spreekt vanzelf dat deze bevoegdheidsregel op zich niet volstaat.Hij moet noodzakelijkerwijze aangevuld worden met juridische criteria inzake de voorwaarden waaronder voeging mogelijk is. Het Verdrag van Lugano doet dus geen afbreuk aan bestaande of toekomstige bepalingen in de rechtsstelsels van de verdragsluitende Staten betreffende de voeging van de hierboven genoemde rechtsvorderingen.

Het is duidelijk dat beide rechtsvorderingen door dezelfde eiser moeten worden ingesteld. Uiteraard slaat de uitdrukking « dezelfde eiser » ook op diens rechtsopvolgers of rechtverkrijgenden.

Afdelingen 3 en 4 Bevoegdheid in verzekeringszaken (artikelen 7 tot en met 12 bis) en in consumentenzaken (artikelen 13 tot en met 15) 48. Voor deze afdelingen, die geen enkele wijziging hebben ondergaan, zij verwezen naar de rapporten-Jenard en -Schlosser. Afdeling 5 Exclusieve bevoegdheid Artikel 16, punt 1 : Huurovereenkomsten 49. Krachtens artikel 16, punt 1, van het Verdrag van Brussel, zijn de gerechten van de verdragsluitende Staat waar het onroerend goed gelegen is, bij uitsluiting bevoegd ten aanzien van zakelijke rechten op huur en verhuur, pacht en -verpachting van onroerende goederen. Deze formulering slaat niet alleen op geschillen over zakelijke rechten betreffende onroerende goederen, maar ook op geschillen over huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen. Volgens het rapport-Jenard (bladzijde 35), heeft het Comité voor de redactie van het Verdrag van Brussel geschillen tussen verhuurders en huurders over het bestaan van huurcontracten of over het herstel van door de huurder veroorzaakte schade, de ontruiming van lokalen enz. op het oog gehad. De regeling is volgens het Comité niet van toepassing op rechtsvorderingen uitsluitend strekkende tot betaling der huur, omdat deze vorderingen los worden gezien van het verhuurde onroerend goed.

In het rapport-Schlosser (punt 164) staat echter te lezen dat de vraag, of zuivere huur- en pachtvorderingen dus alleen incassogevallen van de toepassing van artikel 16, punt 1, zijn uitgesloten, niet kon worden opgelost door de groep die gewerkt heeft aan de redactie van het Verdrag inzake de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag van Brussel en het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie.

Het rapport-Jenard preciseert dat onder de huur van onroerende goederen de huur van woon- of bedrijfsruimte, handelshuur en pacht moet worden verstaan. Volgens het rapport-Schlosser verlangt de ratio legis zeker niet dat de bepaling van toepassing is op kortlopende overeenkomsten inzake gebruik, met name in geval van vakantieverblijf. 50. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verklaard dat artikel 16, punt 1, geen toepassing vindt op geschillen betreffende de overdracht van een exploitatierecht op een onroerend goed (arrest van 14 december 1977 in zaak Sanders/Van der Putte;zie hoofdstuk VI). Volgens het Hof behoort artikel 16, punt 1, niet te worden uitgelegd als omvattend het geval van een overeenkomst tot verpachting van een winkelbedrijf dat wordt uitgeoefend in een door de verpachter van een derde gehuurd onroerend goed. In afwijking. echter van hetgeen de opstellers van het Verdrag van 1968 hebben bedoeld, heeft het Hof recentelijk beslist dat de exclusieve bevoegdheid van artikel 16, punt 1, ook van toepassing is op elke rechtsvordering betreffende de betaling van huur of pacht, ook wanneer het gaat om vakantiewoningen die voor korte tijd worden verhuurd (arrest van 15 januari 1985 in zaak Rösler/Rottwinkel; zie hoofdstuk VI). Het Hof achtte deze exclusieve bevoegdheid van toepassing op elke overeenkomst inzake huur en verhuur van onroerend goed, zelfs wanneer zij voor korte duur is gesloten en uitsluitend het gebruik van een vakantiewoning betreft, en het oordeelde dat deze bevoegdheid geldt voor alle geschillen die betrekking hebben op uit een huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van de huurder en de verhuurder, inzonderheid voor geschillen betreffende het bestaan of de uitlegging van huurovereenkomsten, de duur ervan, de teruggave van het onroerend goed aan de verhuurder, het herstel van de door de huurder veroorzaakte schade of de inning van de huurpenningen en de door de huurder verschuldigde bijkomende kosten, zoals die voor verbruik van water, gas en elektriciteit. Volgens de rapporten-Jenard en -Schlosser lijkt deze beslissing althans gedeeltelijk strijdig met de intentie van de opstellers van het Verdrag van Brussel. 51. Onder verwijzing naar met name het arrest van het Hof in de zaak Rösler/Rottwinkel, drongen de EVA-Staten erop aan in het Verdrag van Lugano een bijzondere bepaling over de huur van onroerend goed voor korte duur op te nemen.Als alternatief stelden zij voor, huurovereenkomsten volledig uit te sluiten van de toepassing van het Verdrag of meer bepaald van artikel 16. Gezien het belang van deze aangelegenheid achtte de groep het niet opportuun, de huurovereenkomst volledig buiten het toepassingsgebied van het Verdrag te laten.

Uitsluiting van artikel 16 in het bijzonder vonden de delegaties van de Lid-Staten van de Gemeenschap volstrekt onaanvaardbaar, omdat dan de gewone bevoegdheidsregels van het Verdrag van toepassing zouden zijn op de huur van onroerende goederen, wat haaks staat op alle althans in deze Staten heersende opvattingen ter zake. Daarom besloot de groep artikel 16, punt 1, uit te breiden met een nieuwe letter b), zijnde een bijzondere bepaling over huurovereenkomsten voor korte duur.52. Deze wijziging brengt mee dat er voor huur- en pachtovereenkomsten twee exclusieve bevoegdheden zijn die men als alternatief zou kunnen bestempelen. Volgens letter a) zijn steeds en zonder enige beperking bevoegd de gerechten van de verdragsluitende Staat waar het onroerend goed gelegen is. Maar met betrekking tot huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen voor tijdelijk particulier gebruik voor ten hoogste zes opeenvolgende maanden - dit zijn vooral overeenkomsten in verband met vakantieverblijven - bepaalt letter b) dat de eiser zich ook kan wenden tot de gerechten van de verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft. Deze mogelijkheid heeft hij echter alleen wanneer de huurder (en niet de eigenaar) een natuurlijke persoon is en bovendien geen van de partijen bij de overeenkomst woonplaats heeft in de verdragsluitende Staat waar het onroerend goed gelegen is.

Rechtspersonen zijn als huurders uitgesloten omdat zij zich doorgaans met handelsverrichtingen bezighouden.

Voorts leek het aangewezen om, wanneer een van de partijen woonplaats heeft in de verdragsluitende Staat waar het onroerend goed gelegen is, te blijven bij de regel van artikel 16, punt 1, die het beginsel bevestigt dat de gerechten van deze Staat bevoegd zijn. 53. Voor bepaalde EEG-Lid-Staten leverde artikel 16, punt 1, onder b), echter grote politieke moeilijkheden op.Daarom kwam de groep overeen deze bepaling vergezeld te laten gaan van de mogelijkheid tot voorbehoud. Op grond hiervan kan elke verdragsluitende Staat verklaren dat hij beslissingen over verhuur of verpachting van onroerende goederen niet zal erkennen of ten uitvoer zal leggen indien het onroerend goed op zijn grondgebied gelegen is, ook al gaat het om een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 16, punt 1, onder b), en indien de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht berust op de woonplaats van de verweerder. Dit voorbehoud is vervat in artikel 1 ter van Protocol nr. 1.

Deze mogelijkheid om voorbehoud te maken slaat alleen op de gevallen waarin het onroerend goed in de aangezochte Staat gelegen is. Maakt bij voorbeeld Spanje van deze mogelijkheid gebruik, dan betekent zulks niet dat dit land de erkenning of tenuitvoerlegging kan weigeren van een beslissing op een vordering ter zake van een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 16, punt 1, onder b), indien het goed in een andere Staat, bij voorbeeld Italië, gelegen is en de beslissing gegeven is in een derde Staat waar de verweerder woonplaats heeft, bij voorbeeld in Zweden. Dat de Staat waar het goed gelegen is, zijn recht op voorbehoud heeft ingeroepen, doet hier niet ter zake.

Wel is het zo dat een Staat die zijn voorbehoud wil inroepen, een beperkter voorbehoud maakt dan nu mogelijk is. Zo kan een Staat verklaren dat het voorbehoud beperkt blijft tot het geval waarin de eigenaar een rechtspersoon is. 54. Artikel 16, punt 1, vindt slechts toepassing wanneer het onroerend goed op het grondgebied van een verdragsluitende Staat gelegen is.Op dit punt is de tekst duidelijk genoeg. Is het goed op het grondgebied van een derde Staat gelegen, dan zijn de overige bepalingen van het Verdrag van toepassing, bij voorbeeld artikel 2 indien de verweerder op het grondgebied van een verdragsluitende Staat gedomicilieerd is, of artikel 4 indien hij woonplaats heeft op het grondgebied van een Derde Staat, enz.

Afdeling 6 Aanwijzing van een bevoegde rechter (artikelen 17 en 18) a) Artikel 17 : Overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegde rechter (forumclausule) 55.Lid 1 van dit artikel behelst voornamelijk de vormvereisten voor overeenkomsten die een bepaalde competentie scheppen. De vraag, of een dergelijke overeenkomst geldig gesloten is (en bij voorbeeld geen wilsgebreken vertoont), moet door de toepasselijke wet worden beantwoord (arrest van het Hof van Justitie van 11 november 1986 in zaak Iveco Fiat/Van Hool; zie hoofdstuk VI). Over de vraag naar de geldigheid van een dergelijke overeenkomst voor bijzondere onderwerpen, heeft het Hof van Justitie (arrest van 13 november 1979 in zaak Sanicentral/Collin; zie hoofdstuk VI) beslist dat voor aangelegenheden die onder dit Verdrag vallen, de interne procedurele voorschriften inderdaad moeten wijken voor de Verdragsbepalingen. 56. Luidens de oorspronkelijke tekst van artikel 17 van het Verdrag van Brussel komt een forumclausule schriftelijk, dan wel mondeling met schriftelijke bevestiging tot stand.In het licht van de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in een van zijn eerste arresten over artikel 17 van het Verdrag van Brussel (zie hoofdstuk VI), heeft de groep die gewerkt heeft aan de redactie van het Verdrag van 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag van Brussel, alsmede tot het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie, geoordeeld dat deze formele voorwaarden slecht beantwoorden aan de gebruiken en de behoeften van het internationale handelsverkeer. Het bleek dus dat op dit punt de voorwaarden inzake forumclausules moesten worden versoepeld. Krachtens artikel 17, eerste alinea, van het Verdrag van Brussel, zoals gewijzigd door het Toetredingsverdrag van 1978, kan een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter in de internationale handel gesloten worden in een vorm die wordt toegelaten door de gebruiken op dit gebied en die de partijen kennen of geacht worden te kennen. 57. Bij de onderhandelingen over het Verdrag van Lugano vonden de EVA-Staten deze bepaling dan weer te vaag en een gevaar voor de rechtszekerheid.Zij vreesden dat de eerste alinea van artikel 17 ertoe zou leiden, overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegde rechter in de internationale handel als aanvaard te beschouwen louter op grond van het feit dat er geen bezwaar is gemaakt tegen een forumclausule in een unilaterale verklaring van één partij, bij voorbeeld in een factuur of in algemene verkoopsvoorwaarden die gelden als bevestiging van het contract. Daarom stelden de EVA-Staten voor, de tweede zin van de eerste alinea van artikel 17 als volgt te wijzigen : « Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter dient : a) hetzij te worden gesloten bij een schriftelijke overeenkomst (of bij een duidelijke schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst), zoals onder meer door een briefwisseling, door telegrammen en telexen (of via een andere moderne communicatietechniek), b) hetzij in een cognossement of een soortgelijk vervoersdocument te worden ingelast of vermeld.» De vertegenwoordigers van de Lid-Staten van de Gemeenschappen vonden echter dat een dergelijke bepaling niet alleen te streng zou zijn, maar ook zou indruisen tegen de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, namelijk dat rekening moet kunnen worden gehouden met bijzondere gewoonten (arrest van 14 december 1976 in zaak Segoura/Bonakdarian; zie hoofdstuk VI). 58. Letter c) van lid I van artikel 17 van het Verdrag van Lugano is ontleend aan artikel 9, lid 2, van het Verdrag der Verenigde Naties van 1980 inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (het zogenaamde Verdrag van Wenen).Aangezien de Lid-Staten van de EEG en de EVA-landen misschien tot dit VN-Verdrag zullen toetreden, achtte de groep het wenselijk de tekst van artikel 17 in dit opzicht af te stemmen op die van artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Wenen.

Deze bepaling kan als een compromis tussen de twee Staten verbanden beschouwd worden.

In de eerste plaats voldoet een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter volgens lid 1, onder b), van artikel 17 van het Verdrag aan de vormvereisten indien zij gesloten is in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen welke tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden. Deze bepaling staat niet in artikel 17 van het Verdrag van Brussel. Niettemin is dit, blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie hoofdstuk VI), de betekenis van artikel 17 van het Verdrag van Brussel. De groep oordeelde dat de tekst van het Verdrag van Lugano deze betekenis expliciet moest weergeven.

In de tweede plaats voldoet een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter in de internationale handel aan de vormvereisten indien zij gesloten is in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen.

Zo volstaat het ook in de internationale handel niet dat een forumclausule gesloten wordt in een vorm die overeenstemt met de gewoonten (of het gebruik) welke in die handel van kracht zijn en waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn. Dit gebruik moet in de internationale handel ook algemeen bekend zijn en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht worden genomen.

Aangezien met name in de Duitse en de Franse versie van artikel 17 van het Verdrag van Brussel de woorden. « internationale Flandelsgebrauche" en « usages" gebruikt worden, lijken er geen grote inhoudelijke verschillen te zijn tussen de desbetreffende bepalingen van beide Verdragen. In het belang van de eenheid in de uitlegging vonden de EVA-Staten echter dat de huidige formulering van lid 1, onder c), van het Verdrag van Lugano moest worden gekozen. 59. Artikel 17 van het Verdrag van Brussel heeft een vrij groot aantal arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen opgeleverd.Wij verwijzen hiervoor naar hoofdstuk VI, punt 2 - 12°, artikel 17, nummers 1 tot en met 12.

Toch zij in dit verband gewezen op het oordeel van het Hof van Justitie dat een overeenkomst tussen partijen over de plaats van uitvoering, krachtens artikel 5, punt 1, een bevoegdheidsgrond, als competentieclausule volstaat en dat de in artikel 17 bedoelde vormvoorschriften voor de aanwijzing van een bevoegde rechter, niet in acht moeten worden genomen (arrest van 17 januari 1980 in zaak Zelger/Salinitri; zie hoofdstuk VI). 60. Lid 5 van artikel 17 is door de EVA-Staten voorgesteld.Het bepaalt dat ten aanzien van geschillen inzake arbeidsovereenkomsten, forumclausules in de zin van lid 1 alleen zijn toegestaan indien zij na het ontstaan van het geschil zijn gesloten. Hieraan ligt dezelfde ratio als aan artikel 5, punt 1, ten grondslag, namelijk de bescherming van de werknemer die economisch en sociaal als de zwakste partij in een contractuele verhouding wordt beschouwd. Het is wenselijk gebleken dat de bescherming die men met artikel 5, punt 1, aan werknemers wil bieden, niet kan worden opgeheven door voor het ontstaan van het geschil een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter te sluiten. Evenals artikel 5, punt 1, is deze bepaling alleen van toepassing op individuele arbeidsbetrekkingen en niet op collectieve overeenkomsten tussen werkgevers en werknemersvertegenwoordigers. 61. Tijdens de diplomatieke conferentie werd erop gewezen dat het Verdrag van Brussel en het Verdrag van Lugano uiteenlopen op het stuk van de forumclausules inzake arbeidsovereenkomsten en kwamen enkele moeilijkheden aan het licht.Het voorbeeld werd aangehaald van een forumclausule waarbij de partijen op het tijdstip dat zij gesloten werd, woonplaats hadden op het grondgebied van twee Staten die het Verdrag van Brussel hebben bekrachtigd. Volgens laatstgenoemd Verdrag kunnen partijen met betrekking tot een arbeidsovereenkomst een forum aanwijzen voordat het geschil ontstaat.

Wat gebeurt er nu wanneer een van de partijen later in een EVA-Staat gaat wonen ? Wat zal de houding zijn van de rechter uit de EEG-Lid-Staat die op grond van deze forumclausule wordt aangesproken, of van de rechter uit een EVA-Staat die ondanks deze clausule wordt aangesproken ? Deze vraag is opengelaten en ook al hebben zowel het Verdrag van Brussel als het Verdrag van Lugano hiervoor een niet onverdienstelijke oplossing gevonden, toch zou de kwestie eventueel geregeld kunnen worden in het Verdrag inzake de toetreding van Spanje en Portugal tot het Verdrag van Brussel, door het Verdrag van Brussel gelijk te trekken met het Verdrag van Lugano. b) Artikel 18 : Stilzwijgende aanwijzing 62.Er is geconstateerd dat de verschillende taalversies van het Verdrag van Brussel uiteenlopen. Zo staat in verschillende versies, bij voorbeeld de Engelse en de Duitse, dat de rechter van de verdragsluitende Staat niet bevoegd is wanneer de verschijning « uitsluitend" ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, een beperking die in de Franse tekst niet voorkomt.

De teksten zijn echter niet gewijzigd omdat het Hof van Justitie van de Gemeenschappen in een arrest beslist heeft dat artikel 18 - onder bepaalde voorwaarden - van toepassing is « wanneer de verweerder niet slechts de bevoegdheid betwist, maar ook over de zaak zelf concludeert » (arrest van 24 juli 1981 in zaak Elefanten Schuh/Jacqmain; zie hoofdstuk VI).

Afdeling 7 Toetsing van de bevoegdheid en de ontvankelijkheid (artikelen 19 en 20) 63. Hoewel deze artikelen overeenstemmen met de artikelen 19 en 20 van het Verdrag van Brussel, vergt artikel 20 enige toelichting als zeer belangrijke bepaling in het geval van verstek van de verweerder (zie het rapport-Jenard, bladzijde 39). De rechter voor wie het Verdrag van Lugano wordt ingeroepen, moet zich ambtshalve en voor alles onbevoegd verklaren wanneer zijn bevoegdheid niet gegrond is in de zin van titel II, afdelingen 2 tot en met 6, van dit Verdrag. Zo moet een Franse rechter voor wie een persoon met woonplaats in Noorwegen opgeroepen wordt op grond van artikel 14 van het Burgerlijk Wetboek (bevoegdheid die op de Franse nationaliteit van de eiser berust), zich bij verstek van de verweerder ambtshalve onbevoegd verklaren.

Zoals in lid 2 van artikel 57 bepaald is, moet de rechter zich eveneens ambtshalve onbevoegd verklaren wanneer zijn bevoegdheid niet gegrond is in de zin van een verdrag over de rechterlijke bevoegdheid voor bijzondere onderwerpen. In dit verband zij verwezen naar de commentaar op artikel 57.

Als voorbeeld vermelden wij dat bijna alle Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen en van de EVA thans partij zijn bij het Verdrag van Den Haag van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken. Uitzonderingen waren, per 1 juli 1988, Oostenrijk, Ierland, IJsland en Zwitserland.

Afdeling 8 Aanhangigheid en samenhang (artikelen 21 tot en met 23) 64. Artikel 21 : Aanhangigheid Dit is het enige artikel van afdeling 8 dat gewijzigd werd. Artikel 21 van het Verdrag van Brussel bepaalt dat in geval van aanhangigheid het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zelfs ambtshalve de partijen moet verwijzen naar het gerecht bij hetwelk de zaak het eerst aanhangig is gemaakt en dat het zijn uitspraak kan aanhouden indien de bevoegdheid van het andere gerecht betwist wordt.

De vertegenwoordigers van EVA-Staten vonden deze formule te radicaal.

Zij merkten op dat een vordering vaak moet worden ingesteld om een termijn na te leven of de verjaring te stuiten en dat de meningen verdeeld zijn over de vraag of een termijn nageleefd is wanneer de vordering bij een internationaal niet bevoegd gerecht wordt ingesteld.

Zo stellen zij dat, wanneer de vordering voor een rechter gebracht wordt die bevoegd is maar er niet als eerste kennis van neemt, deze rechter de zaak ambtshalve moet verwijzen naar de rechter bij wie de zaak het eerst aanhangig is gemaakt. Laatstgenoemde zou dan eventueel kunnen beslissen dat hij niet bevoegd is. In dat geval zouden beide vorderingen worden afgewezen, met als mogelijk gevolg dat de termijnen verstreken zijn en de vordering verjaard is.

Deze opmerkingen werden in overweging genomen.

Artikel 21 is gewijzigd in die zin dat het laatst geadviseerde gerecht ambtshalve zijn uitspraak aanhoudt totdat de bevoegdheid van de eerste rechter vaststaat.

De rechter bij wie de zaak het laatst is aangebracht, moet deze zaak pas naar de eerst geadieerde rechter verwijzen wanneer diens bevoegdheid vaststaat (zie het rapport-Schlosser, punt 176).

Het Hof van Justitie heeft zich in die zin uitgesproken dat het begrip aanhangigheid volgens artikel 21 « het geval omvat waarin de ene partij voor een gerecht van een verdragsluitende Staat een vordering instelt tot nietigverklaring of ontbinding van een internationale verkoopovereenkomst, terwijl een vordering van de andere partij, strekkende tot nakoming van dezelfde overeenkomst, aanhangig is voor een gerecht van een andere verdragsluitende Staat. » (arrest van 8 december 1987 in zaak Gubisch/Palumbo).

Afdeling 9 65. Voorlopige maatregelen en maatregelen tot bewaring van recht (artikel 24) Deze bepaling is ongewijzigd gebleven, derhalve kan worden verwezen naar de rapporten-Jenard, bladzijde 42, en -Schlosser, punt 183. TITEL III ERKENNING EN TENUITVOERLEGGING (artikelen 25 tot en met 49) Afdeling 1 Erkenning (artikelen 26 tot en met 30). a) Artikel 27, punt 5 66.Punt 5 van artikel 27 slaat alleen op het geval waarin de beslissing waarvan de erkenning gevraagd wordt, in de aangezochte Staat onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een niet bij het Verdrag partij zijnde Staat is gegeven en in de aangezochte Staat voor erkenning in aanmerking komt.

Het geval waarin een in een Verdragsluitende Staat gegeven beslissing onverenigbaar is met een vroegere beslissing in een andere verdragsluitende Staat die in de aangezochte Staat voor erkenning in aanmerking komt, wordt noch hier noch overigens in het Verdrag van Brussel, uitdrukkelijk bedoeld. Gezien de in titel II en met name in de artikelen 21 en 22 getroffen regeling om tegenstrijdige beslissingen te voorkomen, werd geoordeeld dat deze gevallen volstrekt uitzonderlijk moesten blijven. Doet het geval zich toch voor, dan is het zaak voor de rechter van de aangezochte Staat zijn procesregels en de algemene Verdragsbeginselen toe te passen en de erkenning en executie te weigeren van de beslissing die na de erkenning van de eerste uitspraak is gegeven. Men zou namelijk kunnen oordelen dat de eerste beslissing, die reeds erkend is in de aangezochte Staat, aldaar dezelfde gevolgen moet hebben als een beslissing van de gerechten van die Staat (hypothese van artikel 27, punt 3). b) Artikel 28 67.Er zijn twee weigeringsgronden bijgekomen. Het gaat om de gevallen bedoeld in de artikelen 54 ter en 57; wij verwijzen dan ook naar de commentaar daarop.

Afdeling 2 Tenuitvoerlegging (artikelen 31 tot en met 45) a) Artikel 31 68.Luidens de eerste alinea van dit artikel in de versie van het Verdrag van Brussel « kunnen de beslissingen welke in een verdragsluitende Staat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, in een andere verdragsluitende Staat ten uitvoer worden gelegd, nadat zij al daar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, van het verlof tot tenuitvoerlegging zijn voorzien ». Aangezien het recht van het Verenigd Koninkrijk : het systeem van het exequatur van buitenlandse beslissingen niet kent, bepaalt de tweede alinea van dit artikel dat deze beslissingen in Engeland en Wales, in Schotland of in Noord-Ierland eerst ten uitvoer worden gelegd na ten verzoeke van iedere belanghebbende partij in het betrokken deel van het Verenigd Koninkrijk voor tenuitvoerlegging te zijn geregistreerd (zie het rapport-Schlosser, punt 208 e.v.). 69. In Zwitserland moeten beslissingen die strekken tot betaling van een geldsom, onderscheiden worden van beslissingen strekkende tot het verrichten van andere prestaties.De tenuitvoerlegging van de eerste categorie beslissingen is geregeld. in artikel 69 e.v. van de federale wet over de vervolging wegens schulden en faillissement (LP). Voor gedwongen executie is volgens de artikelen 80 en 81 van de LP overlegging van een executoriale, civiele beslissing vereist.

Buitenlandse veroordelingen tot betaling van een geldsom vereisen alleen een exequatur wanneer zij uitgaan van een Staat die geen erkennings- en executieverdrag met Zwitserland gesloten heeft. Bestaat zo'n verdrag wel, dan is een buitenlandse veroordeling tot betaling uitvoerbaar op gelijke voet met een Zwitserse beslissing. Alleen de in het bewuste verdrag vermelde excepties kunnen worden tegengeworpen (artikel 81, derde alinea, van de LP).

Buitenlandse veroordelingen tot het verrichten van andere prestaties dan betaling van een geldsom worden volgens het kantonnale recht ten uitvoer gelegd, ook wanneer met de betrokken Staat een verdrag is gesloten. In de regel zijn dan de kantonnale voorschriften over executoirverklaring van toepassing. In verband met het Verdrag heeft Zwitserland verklaard dat beslissingen tot betaling van een geldsom de huidige preferentiële behandeling zullen blijven genieten.

De groep erkende dat de formulering van artikel 31, eerste alinea van het Verdrag van Brussel beantwoordde aan het rechtsstelsel van de zes oorspronkelijke Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, maar problemen kan opleveren voor Staten met andere executieprocedures. Om met name rekening te houden met Zwitserlands positie werd bijgevolg de uitdrukking « van het verlof tot tenuitvoerlegging zijn voorzien" (Verdrag van Brussel, artikel 31, eerste alinea) in de tekst van Lugano vervangen door « uitvoerbaar zijn verklaard". b) Artikelen 32 tot en met 45 70.De formele aanpassingen in de artikelen 32 tot en met 45 hebben alleen betrekking op de bevoegde gerechten en de soorten rechtsmiddelen die tegen hun beslissingen kunnen worden aangewend.

In IJsland en Zweden is telkens één gerecht bevoegd verklaard voor executiebeslissingen. In Zweden heerst de praktijk dat de « Svea hovratt » bevoegd is om in het buitenland gegeven beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken uitvoerbaar te verklaren.

Wil de partij tegen wie om executie wordt verzocht, het exequatur aanvechten, dan moet zij dat niet zoals in de meeste verdragsluitende Staten bij een hoger gerecht doen, maar wel, zoals in Oostenrijk, België, Ierland, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, bij het gerecht dat het exequatur heeft verleend. Het betreft een civiele procedure op tegenspraak. Dit geldt ook voor het beroep dat de eiser kan instellen tegen de afwijzing van zijn verzoek.

Afdeling 3 Gemeenschappelijke bepalingen (artikelen 46 tot en met 49) 71. Voor de bepalingen van deze afdeling, die nergens gewijzigd zijn, wordt verwezen naar de rapporten-Jenard (bladzijden 54 tot en met 56) en -Schlosser (punt 225). TITEL IV AUTHENTIEKE AKTEN EN GERECHTELIJKE SCHIKKINGEN (artikelen 50 en 51) Artikel 50 : Authentieke akten 72. De vertegenwoordigers van de EVA-Staten konden instemmen met de tekst van artikel 50, hoewel hun wetgevingen, de Oostenrijkse uitgezonderd, het begrip authentieke akte niet kennen. Zij vroegen echter in het rapport te verduidelijken aan welke voorwaarden een akte moet beantwoorden om als authentiek in de zin van artikel 50 te worden beschouwd (zie het rapport-Schlosser, punt 226).

Deze voorwaarden zijn : - de authenticiteit van de akte moet door een overheidsorgaan zijn vastgesteld; - deze authenticiteit moet op de inhoud slaan en bij voorbeeld niet alleen op de handtekening; - de akte moet uit zichzelf executoriaal zijn in de Staat waar zij is opgesteld.

Zo kent het Deense recht buitengerechtelijke executoriale transacties (udenretlig forlig) waarop artikel 50 niet van toepassing is.

Wissels en cheques vallen evenmin onder artikel 50.

Evenals in artikel 31 (zie nummer 69) is de uitdrukking « nadat zij van het verlof tot tenuitvoerlegging zijn voorzien" vervangen door de woorden « uitvoerbaar verklaard ».

Gevallen van toepassing van artikel 50 van het Verdrag van Brussel lijken eerder zeldzaam.

TITEL V ALGEMENE BEPALINGEN (artikelen 52 en 53) Artikel 52 : Woonplaats 73. Artikel 52, derde alinea, van het Verdrag van Brussel heeft betrekking op partijen wier woonplaats afhankelijk is van de woonplaats van een andere persoon of van de zetel van een autoriteit. Deze bepaling vestigt een gemeenschappelijke conflictenregel die gebaseerd is op de status van de afhankelijke persoon, in casu op de nationale wet van die persoon.

De EVA-Staten hebben deze regel aangevochten, omdat sinds de opstelling van het Verdrag van 1968 met name met betrekking tot de woonplaats van de gehuwde vrouw het een en ander is veranderd.

Daarom is besloten de derde alinea te schrappen.

Om uit te maken of de verweerder minderjarig dan wel een onbekwame meerderjarige is, zal de rechter bijgevolg de toepasselijke wet bepalen aan de hand van de verwijzingsregels van zijn land.

Is het antwoord positief, dan wordt het wettelijke domicilie, naar gelang van het geval, volgens de eerste of de tweede alinea van artikel 52 vastgesteld. Om bij voorbeeld vast te stellen of een minderjarige woonplaats heeft op het grondgebied van de Staat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past de rechter zijn interne wet toe.

Indien de minderjarige geen woonplaats heeft in de Staat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past de rechter, ter vaststelling of hij een woonplaats heeft in een andere verdragsluitende Staat, de wet van die Staat toe.

TITEL VI OVERGANGSBEPALINGEN (artikelen 54 en 54bis) a) Artikel 54 : Werking van het Verdrag in de tijd 74.In dit artikel zijn alleen technische wijzigingen aangebracht omdat de wijze van inwerkingtreding van beide Verdragen niet identiek is, maar in wezen is er niets veranderd (zie het rapport-Jenard, bladzijden 57 en 58, en het rapport-Schlosser, punten 228 tot en met 235). b) Artikel 54bis : Zaken van zeerecht 75.Artikel 54 bis stemt overeen met artikel 36 van het Toetredingsverdrag van 1978 (zie het rapport-Schlosser, punten 121 en volgende).

In punt 5 van dit artikel wordt de term « zeerechtelijke vordering" omschreven. Volgens deze definitie is een zeerechtelijke vordering onder meer een vordering voortvloeiend uit havengelden (punt 1). In de Duitse versie van dit Verdrag en van het Verdrag van Brussel wordt voor havengelden de term « Hafenabgaben" gebruikt. Hieruit mag echter beslist niet worden afgeleid dat havenkosten, dokgeld of retributies dan wel andere soortgelijke heffingen voor de toepassing van dit artikel als haven gelden beschouwd worden.

TITEL VII VERHOUDING TOT HET VERDRAG VAN BRUSSEL EN TOT ANDERE VERDRAGEN (artikelen 54ter tot en met 59) a) Artikel 54ter : Verhouding tot het Verdrag van Brussel 76.Hiervoor wordt verwezen naar het commentaar in hoofdstuk II.I. b) Artikelen 55 en 56 : Verdragen betreffende de EVA-Staten 77.Artikel 55 handelt over verdragen tussen EVA-Staten en over verdragen tussen EVA-Staten en Lid-Staten van de Gemeenschappen (zie bijlage II).

De Verdragen tussen Lid-Staten van de Gemeenschap zijn niet vermeld omdat zij reeds zijn opgesomd in artikel 55 van het Verdrag van Brussel; verdragen met Spanje en Portugal zullen worden opgenomen in de verdragen inzake de toetreding tot het Verdrag van Brussel. 78. Artikel 56 is niet gewijzigd.c) Artikel 57 : Verdragen over bijzondere onderwerpen 79.Er kan gesteld worden dat wetsconflicten, samen met geschillen van rechtsmacht, de hoofdmoot van het internationaal privaatrecht uitmaken.

Maar ook confligerende verdragen houden de aandacht gaande.

Tegenwoordig handelen namelijk veel internationale overeenkomsten of verdragen direct of indirect over hetzelfde onderwerp, zulks in verband met de verscheidenheid van de internationale organisaties die zulke teksten uitwerken. Het internationaal recht voorziet in tal van regelingen die best als oplossing hiervoor in aanmerking komen.

Sommige berusten op het beginsel « specialia generalibus derogant », andere op de anciënniteitsregel. Nog andere stoelen op het criterium van de doeltreffendheid. Zo wordt met betrekking tot de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen aanbevolen, in geval van conflict tussen verdragen te kiezen voor het verdrag dat het best het oogmerk van zijn opstellers dient en dat aan degene in wiens voordeel in een bepaald land beslist is, de beste garanties biedt om de beslissing in een ander land te kunnen doen erkennen en ten uitvoer leggen.

Zoals Professor Schlosser in zijn rapport stelt (punten 238 tot en met 246), werd dit probleem uitvoerig besproken tijdens de onderhandelingen over het Toetredingsverdrag van 1978.

Het heeft zijn beslag gekregen in artikel 25 van dat Verdrag. 80. Tijdens de onderhandelingen over het Verdrag van Lugano kwam de kwestie dus opnieuw aan de orde.Beide Verdragen gaan uit van hetzelfde basisbeginsel : er wordt niet afgeweken van verdragen over bijzondere onderwerpen tussen de verdragsluitende Staten die er partij bij zijn of zullen worden, ter regeling van de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen (6).

De oplossing is neergelegd in artikel 57. Zij bevat twee aspecten : bevoegdheid enerzijds en erkenning en tenuitvoerlegging anderzijds. 81. Wat de rechterlijke bevoegdheid betreft bevatten beide Verdragen, namelijk het bij het Verdrag van 1978 gewijzigde Verdrag van 1968 en het Verdrag van Lugano, soortgelijke bepalingen. Evenals lid 2 van artikel 25 van het Toetredingsverdrag van 1978 bepaalt lid 2 van artikel 57 van het Verdrag van Lugano namelijk dat dit Verdrag er niet aan in de weg staat dat een gerecht van de verdragsluitende Staat die partij is bij een verdrag over een bijzonder onderwerp, dienovereenkomstig kennis neemt van een zaak, ook indien de verweerder woonplaats heeft op het grondgebied van een Staat die partij is bij het Verdrag van Lugano, maar niet bij het bijzondere verdrag.

Artikel 57 vestigt hier dus een nieuwe uitzondering op het beginsel van artikel 2 dat de verweerder voor het gerecht van zijn woonplaats wordt opgeroepen.

Voorbeeld Het Verdrag van Warschau van 12 oktober 1929 tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer is door Luxemburg niet bekrachtigd. De vervoerder heeft woonplaats in Luxemburg, maar het Verdrag van Warschau wijst als bevoegd gerecht dat van de plaats van « bestemming" aan (een forum dat als zodanig niet erkend wordt in het Verdrag van Lugano, evenmin overigens in het Verdrag van Brussel).

Op grond van artikel 57 kan de eiser de Luxemburgse vervoerder voor de rechter dagen in een Staat die partij is bij het Verdrag van Lugano en bij het Verdrag van Warschau, omdat diens bevoegdheid door dit Verdrag erkend wordt.

In het Verdrag van Brussel wordt dezelfde regeling gehanteerd. In « het belang van eenvoud en overzichtelijkheid van de juridische situatie » (zie het rapport-Schlosser over het Verdrag van 1978, punt 240 b) en volgens ons ook om niet de rechten te miskennen die de onderdanen van derde landen aan een bijzonder verdrag kunnen ontlenen, heeft dit laatste verdrag voorrang gekregen.

In verband met de rechten van de verdediging moet het geadieerde gerecht evenwel artikel 20 van het Verdrag van Lugano toepassen.

In casu moet de rechter, bij verstek van de verweerder, ambtshalve nagaan of hij wel bevoegd is krachtens het bijzondere verdrag en of de verweer der regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, gedagvaard is. 82. Met betrekking tot erkenning en tenuitvoerlegging lopen het Verdrag van Brussel (op dit punt aangepast door het Verdrag van 1978) en het Verdrag van Lugano uiteen.In afwijking van het Verdrag van Brussel bepaalt het Verdrag van Lugano namelijk dat erkenning en executie geweigerd kunnen worden wanneer de aangezochte Staat geen partij is bij het bijzondere verdrag en degene tegen wie erkenning of tenuitvoerlegging gevraagd wordt, woonplaats heeft in die Staat.

Dit onderscheid is ingegeven door het feit dat het Verdrag van Brussel tussen Lid-Staten van een zelfde Gemeenschap geldt, hetgeen voor het Verdrag van Lugano niet geldt.

Daarom wilden de EVA-Staten dat de gerechten van de aangezochte Staat de erkenning en tenuitvoerlegging kunnen weigeren wanneer degene tegen wie deze gevraagd worden, woonplaats heeft op het grondgebied van die Staat. Zij oordeelden dat de verweerder deze garantie moest krijgen met name in verband met de mogelijkheid dat de bijzondere overeenkomst bevoegdheidsgronden bevat die door de wetgeving van de aangezochte Staat als exorbitant worden beschouwd.

Er zij op gewezen dat dit een uitzonderlijke weigeringsgrond is, want in lid 3 wordt het beginsel van de erkenning en tenuitvoerlegging bevestigd. Toepassing ervan geschiedt dus niet automatisch, maar naar gelang van het oordeel van de rechter van de aangezochte Staat, overeenkomstig het recht van die Staat.

Het spreekt vanzelf dat in een Lid-Staat van de Gemeenschappen onder dezelfde voorwaarden de erkenning of tenuitvoerlegging geweigerd kan worden van een beslissing die in een EVA-Staat op grond van een bevoegdheidsregel van een bijzonder verdrag gegeven is. 83. De rapporteurs zijn van mening dat - ook al staat dit niet uitdrukkelijk in artikel 57 - wanneer een zaak het eerst is aangebracht bij een gerecht van een verdragsluitende Staat dat krachtens een bijzondere overeenkomst bevoegd is, de artikelen 21 en 22 over aanhangigheid en samenhang van toepassing zijn.Zo moet bij voorbeeld de rechter van een andere verdragsluitende Staat die geen partij is bij het bijzondere verdrag, in geval van aanhangigheid ambtshalve de uitspraak aanhouden indien de zaak het laatst bij hem is aangebracht. De bevoegdheid van de eerste rechter wordt namelijk in het Verdrag van Lugano erkend door artikel 21 in samenhang met artikel 57; dit laatste artikel erkent de bevoegdheid van de rechter die het eerst op grond van het bijzondere verdrag is geadieerd. 84. Voor de toepassing van het Verdrag van Lugano worden communautaire besluiten met verdragen over bijzondere onderwerpen gelijkgesteld. Hiervoor wordt naar de commentaar op Protocol nr. 3 verwezen.

TITEL VIII SLOTBEPALINGEN (artikelen 60 tot en met 68) a) Opmerkingen vooraf 85.Hoewel slotbepalingen doorgaans vrij stereotiep zijn, dragen zij hier een ietwat bijzonder karakter en vergen zij daarom een vrij uitvoerige toelichting. In de eerste plaats staan wij hier voor een Verdrag waarvoor bij de verdragsluitende Staten zeer verwante opvattingen in grondwettelijk en economisch opzicht verondersteld worden (zie hoofdstuk 1, punt 2, nummer 3). Voorts is het gesloten tussen Staten die alle behoren tot Europese organisaties, de Europese Gemeenschappen en de EVA. Bij de redactie van het Verdrag zijn diverse vragen gerezen. Een eerste, algemene vraag was, welke Staten partij kunnen worden bij het Verdrag. Andere, meer bijzondere vragen, waren : Wat is de positie van Staten die lid worden van de Europese Gemeenschap of van de EVA nadat het Verdrag voor ondertekening is opengesteld? Wat gebeurt er met derde Staten die tot geen van beide organisaties behoren, maar die partij willen worden bij het Verdrag? Wat is de territoriale werking van het Verdrag? Wat gebeurt er ten slotte wanneer een gebied, waarvan een verdragsluitende Staat de internationale betrekkingen behartigt, onafhankelijk wordt? Al deze vragen werden uitvoerig besproken en zijn in hun geheel opgelost (7). b) Artikel 60 : Staten die aan het Verdrag kunnen deelnemen 86.Over deze kwestie handelt artikel 60; de toepassing is geregeld in artikel 61 (ondertekening en bekrachtiging) en in artikel 62 (toetreding).

In ieder geval kunnen aan het Verdrag deelnemen : 1° Staten die op het tijdstip waarop het Verdrag voor ondertekening werd opengesteld, lid waren van de Europese Gemeenschappen of van de EVA;2° Staten die na dit tijdstip lid zouden worden van een van beide organisaties.Gezien de oorsprong van het Verdrag lag dit voor de hand, want geen van beide organisaties is onveranderlijk; 3° derde Staten.Dit is wel het moeilijkste punt. Behalve de Lid-Staten van beide organisaties zijn er namelijk Staten die wel niet Europees zijn, maar er toch dezelfde fundamentele denkbeelden op nahouden. Bij de commentaar op artikel 62 zal duidelijk worden dat er vrij strenge voorwaarden gesteld zijn voor de toetreding van deze Staten tot het Verdrag. Kortom, uit het Verdrag spreekt bereidheid tot verruiming, maar beslist ook voorzichtigheid. c) Artikel 61 : Ondertekening, bekrachtiging en inwerkingtreding 87.Conform artikel 61 kan het Verdrag van Lugano ondertekend worden door de Staten die op de datum waarop het voor ondertekening werd opengesteld, namelijk 16 september 1988, lid waren van een van beide organisaties.

Dit is overeengekomen omdat de definitieve tekst door de hiertoe door hun Staten gemachtigde personen op de diplomatieke conferentie is opgesteld en aangenomen.

Op die datum werd het Verdrag door tien Staten ondertekend : België, Denemarken, Griekenland, Italië, Luxemburg en Portugal aan de kant van de Gemeenschappen en IJsland, Noorwegen, Zweden en Zwitserland aan de kant van de EVA. Nadien werd het nog ondertekend door Finland op 30 november 1988 en door Nederland op 7 februari 1989.

De zes overige Staten (de Bondsrepubliek Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland en het Verenigd Koninkrijk enerzijds en Oostenrijk anderzijds) kunnen het Verdrag te allen tijde ondertekenen. 88. Overeenkomstig artikel 61, lid 3, treedt het Verdrag in werking zodra het door een Lid-Staat van de Gemeenschappen en een Lid-Staat van de EVA bekrachtigd is. Voor een multilateraal verdrag kan deze wijze van inwerkingtreding enigszins bevreemdend lijken.

Zo werd bewust gestreefd naar een spoedige inwerkingtreding van het Verdrag. Voor verweerders met woonplaats op het grondgebied van een EVA-Staat voorziet het Verdrag namelijk in een aantal garanties voor het geval dat zij voor de gerechten van een Lid-Staat van de Gemeenschap opgeroepen worden. Zo zal artikel 4 van het Verdrag van Brussel niet langer op hen van toepassing zijn. Daarnaast kunnen personen met woonplaats op het grondgebied van een Lid-Staat van de Gemeenschappen niet voor een gerecht van een EVA-Staat gedaagd worden op grond van de in die Staat geldende exorbitante bevoegdheidsregels.

Overigens kunnen bekrachtigingsprocedures nogal wat tijd in beslag nemen, waardoor de inwerkingtreding van een multilateraal verdrag op zich laat wachten indien een bepaald aantal bekrachtigingen vereist is.

Als voorbeeld kunnen gelden het Verdrag van 1968 dat pas in 1973 in werking is getreden en het Toetredingsverdrag van 1978 waarvan de inwerkingtreding tussen de zes oorspronkelijke Lid-Staten en Denemarken pas op 1 oktober 1986, het Verenigd Koninkrijk op 1 januari 1987 en Ierland op 1 juni 1988 plaatsvond. Het Toetredingsverdrag met Griekenland van 25 oktober 1982 trad op 1 april 1989 in werking ten aanzien van België, Denemarken, de; Bondsrepubliek Duitsland, Griekenland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg en Nederland en op 1 oktober 1989 ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk.

Kortom, het volstaat dus dat een Lid-Staat van de Gemeenschappen en een Lid-Staat van de EVA het Verdrag van Lugano bekrachtigen, opdat het in werking treedt op de eerste dag van de derde maand die volgt op de datum van nederlegging van de tweede akte van bekrachtiging tussen die twee Staten. d) Artikel 62 en 63 : Toetreding 1° Nieuwe Lid-Staten 89.Staten die, nadat het Verdrag voor ondertekening is opengesteld, lid worden van de Gemeenschappen of van de EVA, kunnen tot het Verdrag toetreden.

Luidens lid 4 van artikel 62 kan evenwel een verdragsluitende Staat zich niet gebonden achten door die toetreding.

De ratio van deze clausule is dat een Lid-Staat van een der organisaties geen invloed heeft op de aansluiting van nieuwe Staten bij de andere organisatie en om redenen die hem eigen zijn zou kunnen oordelen dat hij zich niet aan die nieuwe Staat kan laten binden door zulke nauwe banden als die van het Verdrag van Lugano. Deze beschermende clausule is ook op derde Staten van toepassing. 2° Derde Staten 90.Tegenover derde landen zijn uit voorzichtigheid bijzondere voorwaarden ingebouwd.

Ten eerste moet een toetreding voorgedragen worden door een verdragsluitende Staat - die het Verdrag bekrachtigd heeft of tot het Verdrag toegetreden is - die het voornemen van de Derde Staat aan de Staat van nederlegging kenbaar maakt.

Ten tweede moet de Derde Staat aan de Staat van nederlegging de inhoud meedelen van de verklaringen die hij voor de toepassing van het Verdrag wil afleggen en van de door hem gewenste bijzonderheden voor de toepassing van het Protocol. De Staat van nederlegging doet die mededeling aan de overige ondertekenende Staten en aan de toegetreden Staten toekomen. Over die teksten kan onderhandeld worden, zonder dat echter de bepalingen van het Verdrag van Lugano zelf op de tocht komen te staan. De voorgenomen regeling verschilt dus van het bepaalde in artikel 63 van het Verdrag van Brussel, op grond waarvan een nieuwe Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap kan verzoeken om over de « noodzakelijke aanpassingen » een bijzonder Verdrag te sluiten. Deze procedure, die met name bij de opstelling van het Toetredingsverdrag van 1978 gevolgd werd, is hier dus niet van toepassing.

Ten derde moeten de in artikel 60, onder a) en b), bedoelde Staten, die aldus in kennis zijn gesteld van de mededelingen en bijzonderheden die de toetredende Staat wil verstrekken, eenparig besluiten of deze Staat moet worden uitgenodigd.

De in artikel 60, onder a) en b), bedoelde Staten waren lid van een van beide organisaties op het tijdstip dat het Verdrag voor ondertekening werd opengesteld, dit wil zeggen op 16 september 1988, dan wel zijn er na die datum lid van geworden. De instemming van Derde Staten die naderhand tot het Verdrag zijn toegetreden, is dus niet vereist. De reden hiervoor is dat het Verdrag in wezen een verdrag tussen Lid-Staten van de Gemeenschappen en van de EVA is en dat het daarom niet aangewezen leek een derde Staat die partij bij het Verdrag is geworden, een vetorecht over de toetreding van andere Derde Staten toe te kennen.

Ten vierde kunnen, nadat besloten is de voordracht van de Derde Staat te « aanvaarden", op zijn verzoek dan wel op het verzoek van andere betrokken Staten onderhandelingen geopend worden over de bijzonderheden die de derde Staat voor de toepassing van Protocol nr. 1 wenst te verstrekken.

Tot slot herinneren wij aan de laatste beschermende clausule, namelijk dat elke verdragsluitende Staat (krachtens lid 4) kan weigeren dat het Verdrag toegepast wordt op zijn betrekkingen met tot het Verdrag toegetreden Derde Staten. Bij deze regeling, ontleend aan diverse in het kader van de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht opgestelde Verdragen, is gedacht aan de - eventueel politieke - moeilijkheden die tussen een verdragsluitende Staat en een derde Staat kunnen bestaan. e) Territoriale werking 91.Artikel 60 van het Verdrag van 1968 en artikel 27 van het Toetredingsverdrag van 1978 handelen over de territoriale werking van deze Verdragen, die behoudens wel omschreven uitzonderingen beperkt wordt tot het Europese grondgebied van de verdragsluitende Staten. 92. Bij de onderhandelingen over het Verdrag van Lugano is geconstateerd dat de toepassing van het Verdrag op niet-Europese gebieden die integrerend deel uitmaken van het nationale grondgebied van de verdragsluitende Staten of waarvan de internationale betrekkingen door deze Staten behartigd worden, ruimer moest worden opgevat.Vaak gaat het namelijk om belangrijke financiële centra die nauwe betrekkingen onderhouden met verdragsluitende Staten. Gezien de snelle ontwikkeling van de communicatiemiddelen kunnen activa naar die gebieden versluisd worden; indien het Verdrag er niet van toepassing was, zou er een situatie kunnen ontstaan die indruist tegen het beoogde doel, aangezien in een verdragsluitende Staat gegeven beslissingen er niet conform het Verdrag zouden kunnen worden geëxecuteerd. 93. Op de diplomatieke conferentie is overeengekomen dat het Verdrag, zoals tal van andere internationale overeenkomsten, beter geen bepalingen over de territoriale werking bevat.Daarom is de begrenzing tot de Europese gebieden, die als beginsel in de Verdragen van 1968 en 1978 was neergelegd, niet in het Verdrag van Lugano overgenomen. 94. Uit de onderhandelingen is evenwel duidelijk gebleken dat het Verdrag van Lugano, bij gebreke van een bijzondere bepaling, ambtshalve van toepassing is op : - het gehele grondgebied van het Koninkrijk Spanje; - het gehele grondgebied van de Portugese Republiek; - wat Frankrijk betreft : op alle gebieden die integrerend deel uitmaken van de Franse Republiek (zie artikelen 71 en volgende van de Grondwet), met inbegrip van de Franse overzeese departementen (Guadeloupe, Martinique, Guyana, Réunion), de overzeese gebiedsdelen. (Polynesië, Nieuw-Caledonië, de Zuidpoolgewesten) en de bijzondere territoria (Saint-Pierre-et-Miquelon, Mayotte). 95. Voor Denemarken en Nederland ligt de situatie enigszins anders. Denemarken Met het oog op de bekrachtiging van het Verdrag van Lugano wilde Denemarken zich de mogelijkheid voorbehouden er later de werkingssfeer van uit te breiden tot de Faeröer en tot Groenland. Deze behoren tot het Koninkrijk Denemarken, maar genieten intern autonomie (wet nr. 137 van 23 maart 1948 voor de Faeröer en nr. 577 van 29 november 1978 voor Groenland) en moeten geraadpleegd worden over wetsontwerpen die hun grondgebied betreffen. Naar gelang van de uitkomst van die raadpleging kan Denemarken te allen tijde in een aan de Staat van nederlegging gerichte verklaring mededelen hoe het met de toepassing van het Verdrag op deze gebieden gesteld is.

Nederland Sinds 1 januari 1986 bestaat het Koninkrijk der Nederlanden uit drie landen, namelijk Nederland, de Nederlandse Antillen (Bonaire, Curaçao, Sint-Maarten (Nederlands gedeelte van het eiland), Sint-Eustatius en Saba) en Aruba. Aangezien raadpleging vereist is, kan Nederland, net zoals Denemarken met betrekking tot de Faeröer en Groenland, te allen tijde in een aan de Staat van nederlegging gerichte verklaring de stand van zaken meedelen met betrekking tot de toepassing van het Verdrag op de Nederlandse Antillen en op Aruba. 96. Andere verdragsluitende Staten daarentegen (het Verenigd Koninkrijk en Portugal voor Macao en Timor-Leste) omvatten gebieden die losstaan van het moederland.Internationale overeenkomsten namens deze territoria kunnen alleen door het Verenigd Koninkrijk en Portugal gesloten worden.

Het Verenigd Koninkrijk Evenals de andere Staten heeft het Verenigd Koninkrijk tijdens de onderhandelingen een volledige lijst verstrekt van de niet-Europese gebieden waarvan het de in internationale betrekkingen behartigt (8).

Voor de Europese gebieden, zie het rapport-Schlosser, punt 252.

Deze lijst van niet-Europese gebieden is in de akten van de diplomatieke conferentie vervat, het Verenigd Koninkrijk heeft eveneens gegevens verstrekt over die gebieden ten aanzien waarvan het zou kunnen overwegen het Verdrag daadwerkelijk toepasselijk te maken.

Er is overeengekomen dat het overleggen van die gegevens niet neerkomt op een bindende belofte dat de werking niet verder zal worden uitgebreid, maar bedoeld is om de overige partijen in staat te stellen beter de praktische consequenties van een uitbreiding van de werkingssfeer van het Verdrag te beoordelen.

In dit verband heeft het Verenigd Koninkrijk verklaard dat onder deze niet-Europese gebieden Anguilla, de Bermuda-eilanden, de Britse Maagdeneilanden, Montserrat, de Turkseilanden en de Caicoseilanden, alsook Hong-Kong eventueel voor toepassing van het Verdrag in aanmerking komen.

Portugal Over de uitbreiding van het Verdrag tot Macao en Timor-Leste is nog geen besluit gevallen. f) Gebieden die onafhankelijk worden 97.Ook is de vraag aan de orde geweest wat er gebeurt met de toepassing van het Verdrag in gebieden die onafhankelijk worden.

Het Verdrag zegt hierover niets. Ten eerste is een dergelijke bepaling niet gebruikelijk in internationale overeenkomsten. Voorts is dat een klassieke kwestie in het internationaal publiekrecht en algemeen wordt aangenomen dat wanneer een land onafhankelijk wordt, elke verdragsluitende Staat - zich tegenover de nieuwe Staat al dan niet door het Verdrag gebonden mag achten en vice-versa (zie hierover het rapport-Schlosser, punt 254).

In elk geval kan de nieuwe onafhankelijke Staat via de in artikel 62 van het Verdrag van Lugano vastgestelde toetredingsprocedure voor derde Staten (zie nummer 90) partij worden bij het Verdrag, mocht hij dat wensen.

HOOFDSTUK IV PROTOCOLLEN 98. De drie protocollen bij het Verdrag maken er krachtens artikel 65 deel van uit. PROTOCOL Nr. 1 BETREFFENDE ENKELE ONDERWERPEN VAN BEVOEGDHEID, WIJZE VAN PROCEDEREN EN TENUITVOERLEGGING 1. Opmerkingen vooraf 99.Het Protocol stemt overeen met het Protocol bij het Verdrag van Brussel. De artikelen I, II III en V quinquies zijn in Protocol nr. 1 bij het Verdrag van Lugano tekstueel overgenomen. Artikel V quater van het Protocol bij het Verdrag van Brussel is in de Lugano-tekst weggevallen. In het Protocol bij het Verdrag van Brussel was het slechts opgenomen om te preciseren dat het begrip « residence » in de Engelse tekst van het Verdrag betreffende het Europese octrooi voor de gemeenschappelijke markt, ondertekend te Luxemburg op 15 december 1975, geacht wordt dezelfde betekenis te hebben als de uitdrukking « domicile » in het Verdrag van Brussel. In het Verdrag van Lugano echter waren dergelijke bepalingen overbodig. De overige bepalingen van het Protocol bij het Verdrag van Brussel komen, afgezien van lichte wijzigingen die meestal verband houden met de vigerende wetgeving in verscheidene EVA-Staten, ook in het nieuwe Protocol voor.

Verder bevat het Protocol twee artikelen (I bis en I ter) die geen equivalent hebben in het Protocol bij het Verdrag van Brussel. 2. Artikel I bis : Voorbehoud op verzoek van Zwitserland 100.Dit artikel bevat een voorbehoud op verzoek van Zwitserland. Het behelst dat Zwitserland bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging kan verklaren dat een in een andere verdragsluitende Staat gegeven beslissing in Zwitserland niet wordt erkend of ten uitvoer gelegd wanneer de bevoegdheid van het gerecht dat de beslissing heeft gegeven, alleen op artikel 5, punt 1 (plaats van uitvoering van de overeenkomst) van het Verdrag berust en wanneer aan een aantal andere voorwaarden is voldaan. Aangezien vele Staten deze bevoegdheidsgrond vanuit commercieel standpunt als de meest relevante bijzondere bevoegdheidsregel van het Verdrag beschouwen, is over de inhoud van dit gedeelte van Protocol nr. 1 uitvoerig gediscuteerd.

Voor Zwitserland stoelt de noodzaak van een voorbehoud op artikel 59 van de Zwitserse federale grondwet (9), dat een verweerder met woonplaats in Zwitserland ongeacht zijn nationaliteit het recht waarborgt ter zake van overeenkomsten voor de rechter van zijn woonplaats te worden opgeroepen. Hoewel dit algemene beginsel een aantal uitzonderingen kent, is duidelijk gebleken dat een bepaling zoals artikel 5, punt 1, van het Verdrag zou kunnen confligeren met het Zwitserse grondwettelijke recht en de deelneming van Zwitserland aan het Verdrag onmogelijk zou kunnen maken. Met het onderhavige compromis zijn de gevolgen van het voorbehoud tot het strikte minimum gereduceerd. 101. Ten eerste is het voorbehoud alleen van toepassing indien de verweerder in Zwitserland gedomicilieerd was op het tijdstip dat het geding werd ingeleid.Voor de toepassing van het voorbehoud zal de woonplaats overeenkomstig de algemene beginselen en de bepalingen van het Verdrag worden vastgesteld en erkend. Een vennootschap of andere rechtspersoon zal echter slechts geacht worden woonplaats in Zwitserland te hebben, indien de zetel en het werkelijke centrum van de activiteiten aldaar gevestigd zijn. Het voorbehoud is dus niet van toepassing wanneer, ook al is de zetel in Zwitserland gevestigd, het werkelijke centrum van de activiteiten van een vennootschap of een andere rechtspersoon zich in het buitenland bevindt. Bovendien geldt het voorbehoud alleen voor zover de zetel zich in Zwitserland bevindt.

Ten tweede kunnen op grond van het voorbehoud erkenning en tenuitvoerlegging alleen geweigerd worden wanneer de bevoegdheid van het gerecht dat de beslissing gegeven heeft, uitsluitend op artikel 5, punt 1, berust. Heeft bij voorbeeld een verweerder met woonplaats in Zwitserland de bevoegdheid van een gerecht van een andere verdragsluitende Staat aanvaard, dan is het voorbehoud niet van toepassing omdat de bevoegdheid niet uitsluitend op artikel 5, punt 1, maar ook op artikel 18 gebaseerd is. Het voorbehoud is evenmin van toepassing wanneer de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht steunt op een forumclausule voor de regeling van geschillen ter zake van overeenkomsten, omdat de bevoegdheid dan uit artikel 17 voortvloeit.

Ten derde kan het voorbehoud alleen werken wanneer de verweerder zich tegen erkenning of tenuitvoerlegging van de beslissing in Zwitserland verzet. Dit verzet moet te goeder trouw geschieden. De Zwitserse delegatie heeft meegedeeld dat naar Zwitsers recht de verweerder te allen tijde zonder meer op geldige wijze afstand kan doen van zijn bescherming uit hoofde van artikel 59 van de grondwet. Deze afstand kan dus zelfs plaatsvinden voordat Zwitserland zijn verklaring aflegt.

In de tekst van het artikel volgt dit uit de woorden « de in dit lid bedoelde verklaring ». Wie een overeenkomst sluit met een partij die woonplaats heeft in Zwitserland, kan dus bedingen dat afstand wordt gedaan van de bescherming van artikel 59 van de Zwitserse federale grondwet, die anders van toepassing zou zijn. Een overeenkomst tussen partijen over de afstand van die bescherming kan mondeling of schriftelijk tot stand komen; er moet wel afdoende bewijs van worden geleverd. Is een dergelijke overeenkomst gesloten of is de Zwitserse rechter er de facto van overtuigd dat de verweerder van zijn rechten heeft afgezien, dan zullen de erkenning en tenuitvoerlegging in Zwitserland niet geweigerd worden, ook al zou door dit land de voorbehoudsverklaring zijn gedaan.

Ten vierde slaat het voorbehoud niet op overeenkomsten waarvoor, wanneer om erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht, een uitzondering op artikel 59 van de Zwitserse federale grondwet zal zijn toegestaan. De Zwitserse Regering moet de ondertekenende en de toetredende Staten in kennis stellen van die uitzonderingen.

Ten vijfde heeft de Zwitserse delegatie verklaard dat een voorbehoud volgens dit artikel geen betrekking zal hebben op arbeidsovereenkomsten. Zo zal Zwitserland ter zake van een individuele arbeidsovereenkomst nooit de erkenning of tenuitvoerlegging van een beslissing weigeren om reden dat de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, uitsluitend op artikel 5, punt 1, tweede zinsnede, van het Verdrag berust.

Ten slotte verliest elke verklaring die Zwitserland op basis van dit artikel aflegt haar werking na een bepaalde datum, namelijk 31 december 1999. Is de Zwitserse federale grondwet op die datum niet aldus gewijzigd dat dit grondwettelijk probleem uit de weg is geruimd, dan kan Zwitserland het Verdrag opzeggen en er opnieuw partij bij worden zodra de moeilijkheden van de baan zijn. 102. Maakt Zwitserland het hier bedoelde voorbehoud, dan kunnen de andere Staten de wederkerigheidsregel toepassen en de erkenning en tenuitvoerlegging van in Zwitserland gegeven beslissingen weigeren, indien de bevoegdheid van de Zwitserse.gerechten uitsluitend op artikel 5, punt 1, van het Verdrag berust en de overige voorwaarden van artikel I bis van het Protocol vervuld zijn.

Wegens de verschillen tussen de betrokken constitutionele regelingen is geen wederkerigheidsclausule in het Protocol opgenomen. De wederkerigheid zal daarom volgens het internationaal publiekrecht vastgesteld worden. Aangezien dit recht verschillend kan zijn vertaald in de nationale wetgevingen, kan ook de regeling inzake wederkerigheid van land tot land verschillen.

In Staten met een « dualistisch" stelsel wordt de wederkerigheid op een algemene manier door de wetgever geregeld. In landen met een « monistisch » stelsel moet het vraagstuk opgelost worden door de gerechten of door andere organen. In Frankrijk bij voorbeeld, waar het « monistische » stelsel geldt, geeft de grondwet voorrang aan een verdrag boven een wet, op voorwaarde dat het verdrag op wederkerigheid berust. Wordt voor een rechter de vraag opgeworpen of het verdrag op wederkerigheid berust en is het antwoord niet duidelijk, dan moet de rechter zich tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken wenden, dat bevoegd is om verdragen uit te leggen.

Wat de toepassing van artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap betreft (verbod op discriminatie op grond van nationaliteit) kan de rechter van een EEG-Lid-Staat voor wie de vraag wordt opgeworpen, het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 177 van het EEG-Verdrag om een prejudiciële beslissing verzoeken.

Uit de bespreking is gebleken dat sommige Staten de wederkerigheidsregel niet zullen toepassen. 3. Artikel Iter : Voorbehoud inzake huurovereenkomsten 103.Dit artikel bepaalt dat een Staat, door middel van een verklaring die wordt afgelegd bij de ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging of toetreding, zich het recht kan voorbehouden om in andere verdragsluitende Staten gegeven beslissingen niet te erkennen en ten uitvoer te leggen wanneer de bevoegdheid van het gerecht in de Staat van oorsprong overeenkomstig artikel 16, punt 1, onder b), uitsluitend berust op de woonplaats van de verweerder in de Staat van herkomst.

Deze bepaling werd reeds toegelicht (zie nummer 53). 4. Artikel IV : Gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken 104.Dit artikel is identiek met artikel IV van het Protocol bij het Verdrag van Brussel. De in de tweede alinea van dit artikel bedoelde verklaring wordt echter niet meer aan de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Gemeenschappen, maar aan de Staat van nederlegging van het Verdrag van Lugano toegezonden. 5. Artikel V : Vordering tot vrijwaring of vordering tot voeging of tussenkomst 105.In het Oostenrijkse, het Spaanse en het Zwitserse recht wordt, evenals in het Duitse recht, een vordering tot vrijwaring of een vordering tot voeging of tussenkomst ingeleid door de derde in het geding te brengen. Daarom is een analoge bepaling als artikel V van het Protocol bij het Verdrag van Brussel (zie het rapport-Jenard, bladzijde 27, commentaar op artikel 6, punt 2) uitgebreid tot Oostenrijk, Spanje en Zwitserland.- In tegenstelling tot wat voor Oostenrijk, de Bondsrepubliek Duitsland en Spanje bepaald is, kon voor Zwitserland niet naar een enkele wettelijke bron worden verwezen.

Voorschriften over het in het geding brengen van derden liggen namelijk verspreid over de federale wet inzake burgerlijke rechtsvordering en de 26 kantonale wetboeken van burgerlijke rechtsvordering.

Interventie door derden in het proces is in de Spaanse rechtsorde niet uitdrukkelijk geregeld en het ontbreken van passende procedures leidt tot onzekerheid met betrekking tot de wijze van procederen. In de doctrine is duidelijk op deze lacune gewezen en wordt de wens geuit dat zij op korte termijn wordt aangevuld. Dat betekent evenwel niet dat deze procedure op bepaalde gebieden in de rechtspraak of in bepaalde civielrechtelijke gevallen niet reeds toegestaan is; dit geldt bij voorbeeld voor artikel 124, lid 3, van wet nr. 11 van 20 maart 1986 betreffende octrooien of voor artikel 1482 (*) van het Burgerlijk Wetboek betreffende uitwinning. Dit laatste artikel kan in het algemeen worden toegepast voor gevallen van gedwongen of gevorderde tussenkomst; bij de onderhandelingen tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen en de Lid-Staten van de Europese Vrijhandelsassociatie leek het derhalve dienstig deze bepaling op te nemen in artikel V van Protocol nr. 1. Er wordt, zij het indirect, naar dit artikel 1482 verwezen in de artikelen 638 (schenking), 1145 (hoofdelijke verbintenissen), 1529 (overdracht van vorderingen), 1540 (ruil), 1553 (huur en pacht), 1681 (verbintenissen van vennoten), 1830 (borgstelling), 1831 (medeborgstelling), enz. van het Burgerlijk Wetboek. 6. Artikel Vbis : Bevoegdheid van administratieve autoriteiten 106.In IJsland en Noorwegen zijn, zoals in Denemarken, administratieve autoriteiten bevoegd ten aanzien van onderhoudsverplichtingen. Daarom zijn IJsland en Noorwegen hier naast Denemarken vermeld. 107. In Finland is om historische redenen de « ulosotonhaltija/överexekutor » (regionale instantie) bevoegd voor in artikel 94 van het Verdrag van Lugano bedoelde voorlopige maatregelen. Voorts worden de documentaire procedures met het oog op de inning van schulden op grond van orderbriefjes of soortgelijke documenten, in een aantal andere summiere procedures zoals uitwinning, voor deze instantie gevoerd. Er kan gekozen worden tussen deze of een gerechtelijke procedure. De « ulosotonhaltija/överexekutor" is klaarblijkelijk geen gerecht maar een administratief orgaan dat in de hierboven vermelde gevallen een rechterlijke functie vervult.

Afschaffing van dit orgaan wordt nu overwogen; de taken, althans in burgerlijke en handelszaken, zouden aan de gerechten worden overgedragen.

Ter wille van het evenwicht is in dit artikel een tweede alinea ingelast met de precisering dat ten aanzien van burgerlijke en handelszaken onder de termen « rechter » en « gerecht » mede de Finse « ulosotonhaltija/överexekutor" begrepen worden. 7. Artikel Vter : Geschillen tussen de kapitein en een bemanningslid van een schip 108.Op verzoek van hun delegatie zijn IJsland, Noorwegen, Portugal en Zweden in dit artikel vermeld. 8. Artikel VI : Wijziging van interne wetsbepalingen 109.Dit artikel is identiek met artikel VI van het Protocol bij het Verdrag van Brussel. De hier bedoelde mededelingen worden echter niet meer aan de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Gemeenschappen, maar aan de depositaris van het Verdrag van Lugano toegezonden.

PROTOCOL Nr. 2 BETREFFENDE DE EENHEID EN DE UITLEGGING VAN HET VERDRAG 1. Opmerkingen vooraf 110.Zonder eenheid in de uitlegging zou aanzienlijk afbreuk worden gedaan aan de unificerende strekking van het Verdrag van Lugano.

Hierbij komt dat zeer veel, zo niet het merendeel, van de bepalingen van het Verdrag overgenomen zijn uit het Verdrag van Brussel, wat een extra probleem vormde. Zoals bekend hebben de Lid-Staten van de Gemeenschappen dergelijke divergenties willen voorkomen en daartoe het Protocol van 3 juni 1971 gesloten, waarbij het Hof van Justitie van de Gemeenschappen de bevoegdheid kreeg zich over de uitlegging van het Verdrag van Brussel uit te spreken. Bij de toepassing van dit Verdrag moeten gerechten van de EEG-Lid-Staten zich voegen naar de interpretatie van het Hof.

Het Hof van Justitie kon echter niet als bevoegd erkend worden voor de uitlegging van het Verdrag van Lugano, dat geen bron van Gemeenschapsrecht is. Voorts hadden de EVA-Staten niet kunnen instemmen met een regeling waarbij een Instelling van de Gemeenschappen zich in laatste aanleg over het Verdrag van Lugano uitspreekt. Evenmin was het denkbaar dat een dergelijke bevoegdheid aan een ander internationaal gerecht zou worden opgedragen of dat er een nieuwe rechterlijke instantie zou worden ingesteld, aangezien met name het Hof van Justitie van de Gemeenschappen krachtens het Protocol van 1971 reeds bevoegd is voor de uitlegging van het Verdrag van Brussel en er hoe dan ook geen bevoegdheidsgeschillen tussen internationale rechterlijke instanties mochten worden gecreëerd. 111. De oplossing voor deze nogal complexe situatie (namelijk behoefte aan eenheid in de uitlegging van het Verdrag van Lugano zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Gemeenschappen inzake de uitlegging van het Verdrag van Brussel, waarvan het Verdrag van Lugano vele bepalingen heeft overgenomen) berust op het beginsel van overleg en niet op dat van de rechterlijke hiërarchie. Daarom is overeengekomen dat met toepassing van het Verdrag van Lugano of het Verdrag van Brussel gegeven beslissingen door een centraal orgaan aan alle ondertekenende en toetredende Staten zullen worden meegedeeld en dat de door deze Staten aangewezen vertegenwoordigers zullen worden bijeengeroepen om van gedachten te wisselen over de werking van het Verdrag. Rechtstechnisch is besloten de bepalingen die tot eenheid in de uitlegging strekken, bijeen te brengen in een aan het Verdrag gehecht Protocol, dat er een integrerend deel van uitmaakt. Voorts is besloten aan het Protocol twee verklaringen te hechten : de eerste ondertekend door de vertegenwoordigers van de Regeringen van de Staten die het Verdrag hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Gemeenschappen, de andere door de vertegenwoordigers van de Regeringen van de Staten die het Verdrag hebben ondertekend en lid zijn van de EVA. 2. Preambule 112.In de eerste overweging van de preambule wordt verwezen naar artikel 65 van het Verdrag van Lugano. Dit artikel bepaalt dat een Protocol nr. 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van het Verdrag door de gerechten, deel uitmaakt van het Verdrag.

In de tweede overweging wordt gewezen op de hechte band tussen het Verdrag van Lugano en het Verdrag van Brussel.

Zoals reeds gezegd is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen krachtens het Protocol van 3 juni 1971 bevoegd het Verdrag van Brussel uit te leggen. Bij de onderhandelingen over het Verdrag van Lugano, werd van meet af aan verklaard dat de bepalingen van het Verdrag van Brussel die in grote trekken in het Verdrag van Lugano zouden worden overgenomen, begrepen moesten worden in het licht van de relevante arresten die het Hof van Justitie zou hebben gegeven tot op de dag dat het Verdrag van Lugano voor ondertekening werd opengesteld. De Groep die het nieuwe Verdrag heeft opgesteld, kende alle desbetreffende beslissingen tot op die datum. Het lag in de bedoeling tot een zo groot mogelijke eenheid in de uitlegging te komen van de bepalingen die identiek zijn in beide Verdragen. Overigens werden bepalingen van het Verdrag van Brussel, zoals artikel 16, punt 1, die volgens de interpretatie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen onaanvaardbaar waren, niet als zodanig in het Verdrag van Lugano overgenomen (voor de arresten van het Hof van Justitie, zie hoofdstuk VI).

De derde, de vierde en de vijfde overweging zijn bedoeld om het belang te onderstrepen van de beslissingen inzake de uitlegging van het Verdrag van Brussel, die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen tot op de dag van de ondertekening van het Verdrag van Lugano gegeven heeft.

In de zesde overweging geven de verdragsluitende Staten hun verlangen te kennen om, met eerbiediging van de onafhankelijkheid van de gerechten, verschillen in uitlegging te voorkomen. 3. Artikel 1 113.Dit artikel heeft alleen betrekking op beslissingen betreffende bepalingen van het Verdrag van Lugano. Het bepaalt dat de gerechten van elke verdragsluitende Staat bij de toepassing en de uitlegging van het Verdrag van Lugano naar behoren rekening houden met de beginselen vervat in alle relevante beslissingen van de gerechten van de andere verdragsluitende Staten met betrekking tot genoemd Verdrag. Met « alle relevante beslissingen" worden hier de beslissingen bedoeld van de gerechten van de verdragsluitende partijen, die overeenkomstig artikel 2, lid 1, eerste streepje, aan de centrale instantie zijn toegezonden, namelijk de arresten van de gerechten van laatste aanleg en andere in kracht van gewijsde gegane beslissingen die van bijzonder belang zijn. 114. Dit artikel slaat niet expliciet op beslissingen inzake de toepassing en de uitlegging van bepalingen van het Verdrag van Brussel, die grosso modo in het Verdrag van Lugano zijn overgenomen. Men mag namelijk niet vergeten dat het Verdrag van Brussel alleen wordt toegepast door de gerechten van de Lid-Staten van de Gemeenschappen, die zich bij de uitlegging ervan moeten con formeren aan de arresten van het Hof van Justitie. Nu konden de Lid-Staten van de Gemeenschappen het Hof van Justitie, een aparte Instelling, er niet toe verbinden rekening te houden met uitspraken van de gerechten van de EVA-Staten. Hunnerzijds oordeelden de EVA-Staten dat het niet geheel billijk zou zijn in het Protocol uitdrukkelijk te bepalen dat hun rechters niet alleen rekening moeten houden met beslissingen van de gerechten van de andere verdragsluitende Staten, maar ook met arresten van het Hof van Justitie van de Gemeenschappen, terwijl dit Hof op geen enkele wijze verbonden is, aangezien het om de uitlegging gaat van bepalingen van het Verdrag van Brussel die in het Verdrag van Lugano zijn overgenomen. 115. Toch werd toegegeven dat de gerechten van de Lid-Staten van de Gemeenschappen, bij de uitlegging van bepalingen van het Verdrag van Lugano die van het Verdrag van Brussel zijn overgenomen, deze bepalingen in dezelfde zin als de identieke bepalingen van het Verdrag van Brussel en conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zullen begrijpen.Met het oog op een maximale eenheid in de uitlegging van het Verdrag van Lugano was het dus van essentieel belang dat de rechters van de EVA-Staten dit Verdrag op dezelfde wijze toepassen als de rechters van de Lid-Staten van de Gemeenschappen. Maar even noodzakelijk was het dat het Hof van Justitie bij de uitlegging van de bepalingen van het Verdrag van Brussel die in het Verdrag van Lugano zijn overeengekomen, in het bijzonder rekening houdt met de jurisprudentie van de gerechten van de EVA-Staten. 116. Met dat tweeledige doel zijn twee verklaringen aan het Verdrag toegevoegd.In de eerste verklaren de vertegenwoordigers van de Regeringen van de Lid-Staten die het Verdrag van Lugano ondertekend hebben en lid zijn van de Gemeenschappen, dat zij het juist achten dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij de uitlegging van het Verdrag van Brussel naar behoren rekening houdt met de jurisprudentie over het Verdrag van Lugano. In de tweede verklaren de vertegenwoordigers van de EVA-Staten dat zij het juist achten dat hun gerechten bij de uitlegging van het Verdrag van Lugano rekening houden met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van de gerechten van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de bepalingen van het Verdrag van Brussel die in hoofdzaak in het Verdrag van Lugano zijn overgenomen.

Op verzoek van de vertegenwoordigers van de EVA-Staten is in dit verslag (zie hoofdstuk VI) een overzicht opgenomen van de arresten die het Hof van Justitie ter uitlegging van het Verdrag van 1968 heeft gegeven. 4. Artikel 2 117.Zoals reeds gezegd is besloten de eenheid in de uitlegging van de gemeenschappelijke bepalingen van de Verdragen van Lugano en van Brussel door middel van een informatie- en overlegsysteem tot stand te brengen. Luidens lid 1 van dit artikel komen de verdragsluitende Staten overeen een systeem in te stellen voor de uitwisseling van informatie betreffende de uit hoofde van het Verdrag van Lugano gegeven beslissingen alsook de relevante, uit hoofde van het Verdrag van Brussel gegeven beslissingen. De woorden « relevante beslissingen" betekenen in dit verband de beslissingen uit hoofde van het Verdrag van Brussel die ook relevant zijn voor de uitlegging van het Verdrag van Lugano.

Dit systeem voor de uitwisseling van in formatie omvat - toezending aan een centrale instantie, door de bevoegde nationale autoriteiten, van de uit hoofde van het Verdrag van Lugano of het Verdrag van Brussel gegeven beslissingen; - classificatie van die beslissingen door de centrale instantie, met inbegrip van, voor zover nodig, het maken en publiceren van vertalingen en samenvattingen; - toezending, door de centrale instantie, van documentatie aan de bevoegde nationale autoriteiten van alle ondertekenende en toetredende Staten bij het Verdrag van Lugano, alsook aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Volgens lid 2 van dit artikel is de centrale instantie de griffier van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Deze heeft hiermee ingestemd op voorwaarde dat de bijzonderheden van het systeem voor de uitwisseling van informatie, met name het vertalen van arresten die niet in een officiële taal van de Gemeenschappen geredigeerd zijn, na de diplomatieke conferentie in overleg met het Hof worden vastgesteld en dat de diensten van het Hof daartoe de nodige assistentie en begrotingsmiddelen toegewezen krijgen. Elke Lid-Staat wijst zijn bevoegde nationale autoriteiten als bedoeld in het eerste en het derde streepje van lid 1 van dit artikel aan.

De informatie-uitwisseling zal echter niet gaan over alle beslissingen van nationale gerechten uit hoofde van het Verdrag van Lugano, noch over alle relevante beslissingen uit hoofde van het Verdrag van Brussel. Met het oog op het door het Protocol beoogde doel volstaat het dat aan de in dit artikel (lid 1, eerste streepje) genoemde centrale instantie de beslissingen worden toegezonden van de gerechten in laatste aanleg en van het Hof van Justitie, alsook de beslissingen van de overige gerechten die van bijzonder belang zijn en in kracht van gewijsde zijn gegaan. Alleen deze beslissingen zullen dus door de centrale instantie worden geclassificeerd en overeenkomstig het derde streepje van lid 1 van dit artikel worden doorgezonden.

Er is overeengekomen dat, wanneer de toezending van documentatie vereist dat de centrale instantie vertalingen en samenvattingen publiceert, deze publikatie om besparingsredenen in een zeer eenvoudige vorm zal geschieden. 5. Artikel 3 118.In het belang van de eenheid in de uitlegging van de gemeenschappelijke bepalingen van de Verdragen van Lugano en van Brussel leek het nodig de aangewezen vertegenwoordigers van elke ondertekenende of toetredende Staat te laten bijeenkomen om van gedachten te wisselen over de werking van het Verdrag van Lugano.

Hiertoe bepaalt artikel 3 dat een Permanent Comité wordt opgericht van vertegenwoordigers die worden aangewezen door elke ondertekenende en toetredende Staat. Dit Permanent Comité is niet opgevat als een bureaucratisch orgaan, maar als een forum waar nationale deskundigen kennis kunnen nemen van elkaars standpunten inzake de werking van het Verdrag en vooral over de desbetreffende jurisprudentie in de diverse verdragsluitende Staten, waardoor de eenheid in de uitlegging van het Verdrag zeer sterk zal worden bevorderd. In het Protocol is niet bepaald dat het Comité regelmatig bijeenkomt. Krachtens artikel 4, lid 1, wordt er slechts vergaderd op verzoek van een verdragsluitende partij.

In dit verband zij erop gewezen dat vertegenwoordigers in het Permanent Comité kunnen worden aangewezen niet alleen door de Staten die reeds partij zijn bij het Verdrag (door middel van bekrachtiging dan wel door toetreding), maar ook door Staten die wel hebben ondertekend doch nog geen partij zijn. De reden hiervoor is dat een onderscheid tussen ondertekenende en verdragsluitende Staten tot de conclusie zou kunnen leiden dat een aantal Staten het Verdrag van Lugano heeft ondertekend zonder de intentie het te bekrachtigen.

Over de samenstelling van het Permanent Comité liepen de meningen uiteen : moest het uit rechters of uit ambtenaren bestaan ? Besloten werd elke Staat vrij te laten in de keuze van zijn vertegenwoordigers in het Comité. Het is dus mogelijk dat sommige Staten rechters delegeren, terwijl andere ambtenaren of personen uit andere sectoren benoemen. Uiteraard beslist elke Staat vrij hoe en voor hoelang iemand als zijn vertegenwoordiger in het Permanent Comité zitting neemt.

Gezien de band tussen het Verdrag van Lugano en het Verdrag van Brussel bepaalt lid 3 van dit artikel dat vertegenwoordigers van de Europese Gemeenschappen (Commissie, Hof van Justitie en Secretariaat-generaal van de Raad) alsook van de EVA, als waarnemer aan de vergaderingen van het Comité kunnen deelnemen.

Het comité zelf stelt in voorkomend geval zijn intern reglement vast. 6. Artikel 4 119.Lid 1 van dit artikel handelt over de bijeenroeping en de bevoegdheden van het permanent comité. Zoals hierboven vermeld, wordt het Comité op verzoek van een verdragsluitende partij bijeengeroepen om van gedachten te wisselen over de werking van het Verdrag. In dit verband zij erop gewezen dat een Staat die het Verdrag slechts ondertekend heeft en nog geen partij is, het comité niet kan laten bijeenroepen, ook al bepaalt artikel 3, lid 2, dat het comité samengesteld is uit vertegenwoordigers van elke ondertekenende of toetredende Staat. De bijeenroeping van het comité is aan de depositaris van het Verdrag toevertrouwd.

Kwesties inzake de werking van het Verdrag waarvoor de depositaris op verzoek van een verdragsluitende Staat het comité moet bijeenroepen, zijn niet aan beperkingen gebonden.

In verband met de opzet van het Protocol bepaalt artikel 4 dat het comité met name kan worden bijeengeroepen voor overleg over de ontwikkeling van de overeenkomstig artikel 2, lid 1, eerste streepje, medegedeelde jurisprudentie. Doel van deze bepaling is echter niet het comité de rol toe te bedelen van een hoger orgaan voor de toetsing van beslissingen van nationale gerechten. Het comité heeft veeleer tot taak deze beslissingen te bestuderen om verschillen in interpretatie op te sporen en de eenheid in de uitlegging van het Verdrag zoveel mogelijk te bevorderen.

Artikel 57, lid 1, bepaalt dat het Verdrag onverlet laat de verdragen waarbij de verdragsluitende Staten partij zijn of zullen zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen. Krachtens Protocol nr. 3 worden de bepalingen betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning of de tenuitvoerlegging van beslissingen, welke bepalingen in besluiten van de Instellingen van de Europese Gemeenschappen zijn of zullen worden vervat, op gelijke voet gesteld met de in artikel 57, lid 1, bedoelde verdragen.

Bepalingen die voor bijzondere onderwerpen de bevoegdheid regelen kunnen, ongeacht of zij in een verdrag dan wel in;een besluit van de Gemeenschappen vervat zijn, neerkomen op een wijziging van de bevoegdheidsregels van het Verdrag zonder de instemming van alle verdragsluitende partijen. Daarom bepaalt lid 1 van artikel 4 van het Protocol ook nog dat het comité bijeengeroepen wordt om van gedachten te wisselen over de toepassing van artikel 57 van het Verdrag. Punt 2 van Protocol nr. 3 voorziet in een soortgelijke procedure voor Gemeenschapsbesluiten. Het comité zal dus een forum zijn waar standpunten kunnen worden uitgewisseld over met name nieuwe of voorgenomen bevoegdheidsregels voor bijzondere onderwerpen in Gemeenschapsbesluiten.

In het licht van die gedachtenwisselingen kan een wijziging van het Verdrag wenselijk lijken. Bij voorbeeld wanneer het comité bij de bestudering van de overeenkomstig artikel 2 meegedeelde jurisprudentie op verschillen in uitlegging zou stuiten die het gevolg zijn van onnauwkeurigheden in een of meer bepalingen van het Verdrag. Daarom bepaalt lid 2 van artikel 4 dat het comité ook kan nagaan of het wenselijk is het Verdrag op bepaalde punten te herzien en dat het aanbevelingen kan doen.

Deze bevoegdheid van het comité mag niet verward worden met het recht van elke verdragsluitende Staat uit hoofde van artikel 66 van het Verdrag herziening te vragen. De bevoegdheid en de procedure volgens artikel 66 verschillen radicaal van die waarin lid 2 van artikel 4 van het Protocol voorziet. Een aanbeveling van het comité kan niet worden gelijkgesteld met een verzoek van een verdragsluitende Staat krachtens artikel 66 van het Verdrag om bijeenroeping van een herzieningsconferentie. Alleen een verdragsluitende Staat, niet het comité, kan de depositaris van het Verdrag om de bijeenroeping van een herzieningsconferentie verzoeken. Het recht van een verdragsluitende Staat om een herziening van het Verdrag aan te vragen is even min afhankelijk van een aanbeveling van het comité.

PROTOCOL Nr. 3 BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN ARTIKEL 57 120. Dit Protocol wil ingaan tegen mogelijke problemen met bepalingen in Gemeenschapsbesluiten over de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen.1° Bezwaren van de Staten die partij zijn bij het Verdrag van Lugano 121.Zowel de Lid-Staten van de Gemeenschappen als die van de EVA hadden volstrekt gefundeerde bezwaren, die zij fel verwoorden met betrekking tot de communautaire besluiten en dit om de volgende redenen : a) ten aanzien van de Lid-Staten van de Gemeenschap, omdat zij in zekere zin een dubbele status hebben.Het zijn soevereine Staten die echter tevens lid zijn van de Gemeenschappen en dus als zodanig gehouden tot nakoming van hun verplichtingen krachtens de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen (EGKS, EEG en Euratom).

Volgens deze Verdragen ligt het op de weg van de Raad om, naar gelang van de behoeften van de Gemeenschappen, verordeningen en richtlijnen aan te nemen die voor bijzondere onderwerpen eventueel betrekking kunnen hebben op de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen (10).

Het bezwaar van deze Staten berustte op drie intenties : - de verplichtingen na te leven die zij zijn aangegaan toen zij partij werden bij de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen; - de ontwikkelingen in het kader van de oprichtingsverdragen waarvoor de communautaire Instellingen bevoegd zijn, niet te belemmeren; - de verplichtingen na te komen die met het Verdrag van Lugano tegenover de EVA-Staten zijn aangegaan. b) ten aanzien van de EVA-Staten, omdat zij vreesden dat de hun bij het Verdrag van Lugano geboden waarborgen inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op bepaalde punten praktisch ongedaan kunnen worden gemaakt door een besluit van de Gemeenschap.Met name spraken de vertegenwoordigers van de EVA-Staten de vrees uit dat de bescherming die het Verdrag van Lugano (vooral artikel 3) verleent aan verweerders met woonplaats in een EVA-Staat via een Gemeenschapsbesluit ondermijnd kan worden. Deze verweerders zouden dus anders behandeld kunnen worden dan verweerders met woonplaats in een EEG-Lid-Staat of zouden zelfs in dezelfde situatie als verweerders met woonplaats in derde Staten terecht kunnen komen. Zo konden de vertegenwoordigers van deze Staten onmogelijk voetstoots aanvaarden dat iemand met woonplaats op het grondgebied van een EVA-Staat (b.v. Noorwegen) opgeroepen zou kunnen worden voor de gerechten van een EEG-Lid-Staat (b.v. Frankrijk), op grond van een besluit van de Gemeenschap dat zij niet mede hebben opgesteld en op een bevoegdheidsgrond die niet in het Verdrag van Lugano voorkomt.

Voor die Staten was het hoe dan ook onaanvaardbaar dat een op een dergelijke bevoegdheidsregel gebaseerde beslissing krachtens het Verdrag van Lugano op hun grondgebied kan worden erkend en ten uitvoer kan worden gelegd. Deze bezwaren leken even gegrond als die van de Lid-Staten van de Gemeenschap.

Kortom, de EVA-Staten hadden de inlassing in communautaire besluiten, zonder correctieregeling, van regels inzake de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen kunnen beschouwen als een vrijbrief voor de Lid-Staten van de Gemeenschappen om het Verdrag van Lugano unilateraal te wijzigen. 2° Antwoord op de bezwaren 122.Voor de opstellers van het Verdrag kwam het erop aan al deze bezwaren, die alle even gefundeerd waren, te beantwoorden en een voor alle verdragsluitende partijen aanvaardbare regeling te treffen. Nu het probleem is opgelost, zullen wij twee vragen trachten te beantwoorden : Waarom kon het probleem worden opgelost ? En hoe kon het worden opgelost ? Een antwoord kon worden gevonden omdat beide partijen ervan overtuigd waren of althans ten volle beseften dat het probleem ondanks de moeilijkheden overeenkomstig de beginselen van het internationaal publiekrecht kon en moest worden opgelost, zulks gelet op de fundamentele doelstellingen van het Verdrag van Lugano, namelijk de toekenning van garanties aan de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, naast het vrije verkeer van beslissingen.

Voorts is bij de bespreking gebleken dat het probleem, ook al was het theoretisch duidelijk gesteld, in de praktijk slechts een zeer beperkte draagwijdte had; zo beklemtoonden de EEG-Lid-Staten dat de Gemeenschappen in 30 jaar tijd geen enkel besluit met bepalingen over de rechterlijke bevoegdheid hebben aangenomen. Er zij echter opgemerkt dat thans gewerkt wordt aan een ontwerp-verordening over het Gemeenschapsmerk, die wel dergelijke bevoegdheidsregels bevat.

Voorts lieten sommige Lid-Staten van de Gemeenschap duidelijk verstaan dat zij er om praktische redenen niets voor voelden, in communautaire besluiten bepalingen over de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op te nemen. Volgens hen moet deze materie geregeld worden in het Verdrag van Brussel, zelfs indien dit hiervoor moet worden herzien, gewijzigd of aangevuld; voor de rechtspraktijk (advocaten, magistraten enz.) is dit Verdrag immers een communautair wetboek dat grote bekendheid begint te genieten. De versnippering van dergelijke voorschriften over tal van communautaire instrumenten zou de draagwijdte van dit wetboek inperken en de toepassing ervan bemoeilijken. Volgens deze EEG-Lid-Staten, die de mogelijke betekenis ter zake van communautaire besluiten niet miskennen, mag in casu slechts zeer uitzonderlijk gebruik worden gemaakt van die instrumenten. 3° De oplossing 123.Hoe kon het vraagstuk worden opgelost ? De oplossing is vervat in Protocol nr. 3 en in de aanvullende Verklaring van de Lid-Staten van de Gemeenschap.

Wat is nu de oplossing die beide partijen voldoening kon schenken Protocol nr. 3 en de aanvullende Verklaring vormen één geheel. a) Protocol nr.3 124. In punt 1 van Protocol nr.3 worden voor de toepassing van het Verdrag van Lugano de communautaire besluiten gelijkgesteld met de verdragen over bijzondere onderwerpen, waarvan de invloed op het Verdrag van Lugano in artikel 57 wordt geregeld (zie de nummers 79 tot en met 83). Volgens de vertegenwoordigers van de Lid-Staten van de Gemeenschappen is er, behalve in de wijze van opstelling, geen verschil tussen de twee soorten instrumenten.

In dit verband merkten zij op dat, indien EVA-Staten bereid waren te aanvaarden dat de Staten die partij zijn bij het Verdrag van Lugano, de bepalingen van dit Verdrag kunnen wijzigen door middel van verdragen over bijzondere onderwerpen (vervoer enz.), zij ook zouden kunnen aanvaarden dat het Verdrag door besluiten van de Gemeenschappen gewijzigd wordt. Ook wezen zij erop dat de goedkeuring van een communautair besluit in beginsel de instemming van de twaalf Lid-Staten vereist, terwijl een verdrag over bijzondere onderwerpen, met regels die afwijken van het Verdrag van Lugano, reeds tussen twee Staten tot stand kan komen. Volgens hen is er dus geen fundamenteel verschil tussen de twee soorten instrumenten : verdragen over bijzondere onderwerpen en besluiten van de Gemeenschappen.

De vertegenwoordigers van de EVA-Staten achtten deze opvatting slechts aanvaardbaar in het kader van dit Verdrag en in samenhang met punt 2 van Protocol nr. 3 en de aanvullende Verklaring (zie verder nummer 127). Overigens verklaarden de EVA-vertegenwoordigers dat hun Staten niets in de weg wilden leggen aan de specifieke eis van de Gemeenschappen om bij de ontwikkeling van het Gemeenschapsrecht een zekere vrijheid te behouden. 125. Welke consequenties heeft punt 1 van Protocol nr.3, dat voor de toepassing van het onderhavige Verdrag communautaire besluiten op gelijke voet stelt met verdragen over bijzondere onderwerpen ? Wie Woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat (bij voorbeeld Zwitserland), kan op het grondgebied van een andere verdragsluitende Staat, die lid is van de Gemeenschappen (bij voorbeeld België), gedagvaard worden op grond van een bevoegdheidsregel die niet in het Verdrag van Lugano voorkomt, maar die volgt uit een besluit van de Gemeenschappen (evenals uit een verdrag over een bijzonder onderwerp).

Een beslissing van een gerecht van een EEG Lid-Staat, dat bevoegd is krachtens een communautair besluit dat op het stuk van de bevoegdheid afwijkt van het Verdrag van Lugano, wordt in de andere Lid-Staten van de Gemeenschappen erkend en ten uitvoer gelegd. Krachtens artikel 57, lid 4, kunnen de erkenning en tenuitvoerlegging echter geweigerd worden in een EVA-Staat waar degene woonplaats heeft tegen wie om erkenning of tenuitvoerlegging verzocht wordt, tenzij de beslissing volgens het recht van die Staat kan worden erkend of ten uitvoer gelegd.

Punt 1 van het Protocol slaat alleen op communautaire besluiten en niet op geharmoniseerde wetsbepalingen van de Lid-Staten van de Gemeenschappen ter uitvoering van deze besluiten, in casu richtlijnen.

De gelijkstelling van communautaire besluiten met verdragen over bijzondere onderwerpen kan namelijk alleen betrekking hebben op besluiten die gelijkwaardig zijn met dergelijke verdragen en kunnen dus niet uitgebreid worden tot nationale wetsbepalingen.

Overigens zou een nationale wet die afwijkt van een richtlijn en bevoegdheidsregels invoert die niet stroken met het Verdrag van Lugano, een andere kwestie aan de orde stellen, namelijk de aansprakelijkheid van de Staat die dergelijke maatregelen heeft genomen.

Zoals hierboven gezegd, konden de vertegenwoordigers van de EVA-Staten slechts aanvaarden dat communautaire besluiten met bijzondere verdragen gelijkgesteld worden indien de Lid-Staten van de Gemeenschappen een verklaring aflegden dat zij de regels van het Verdrag van Lugano inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen zullen nakomen (voor het commentaar op deze verklaring, zie nummer 127). 126. Punt 2 van Protocol nr.3 geldt voor het geval waarin één van de verdragsluitende partijen een bepaling in een communautair besluit, ondanks de genomen voorzorgen, onverenigbaar acht met het Verdrag van Lugano. Een voorbeeld is hier het geval waarin het communautaire besluit bepaalt dat de rechter van de woonplaats van de eiser steeds bevoegd is over een verweerder die woonplaats heeft buiten de Gemeenschap en dus in een EVA-Staat.

Dit punt 2 heeft de strekking van een « pactum de negotiando ». Is een verdragsluitende partij van mening dat het communautaire besluit en het Verdrag van Lugano onverenigbaar zijn, dan worden onderhandelingen geopend om het Verdrag van Lugano zo nodig te wijzigen. Hiertoe is de herzieningsprocedure van artikel 66 van het Verdrag van Lugano van toepassing, onverminderd de mogelijkheid om het bij artikel 3 van Protocol nr. 2 ingestelde permanent comité bijeen te roepen, dat zich overeenkomstig artikel 4 van het Protocol uitspreekt.

De onderhandelingen moeten onverwijld worden geopend zodat spoedig duidelijk wordt of het Verdrag van Lugano eventueel moet worden aangepast. Punt 2 behelst namelijk alleen de verplichting om over een wijziging te beraadslagen maar niet om het Verdrag te wijzigen.

Overigens voorziet punt 2 van Protocol nr. 3 niet - en het zou niet kunnen voorzien - in de verplichting een wijziging van het communautaire besluit te overwegen. Dergelijke onderhandelingen zouden het kader van de betrekkingen tussen de Staten die partij zijn bij het Verdrag te buiten gaan en met de Instellingen van de Gemeenschap gevoerd moeten worden aangezien deze bevoegd zijn voor communautaire besluiten.

Men bedenke dat de procedure van punt 2 zowel door een Lid-Staat van de Gemeenschappen als door een EVA-Staat kan worden ingeleid. Een EVA-Staat zal een wijziging van het Verdrag van Lugano vooral wensen om te voorkomen dat een communautair besluit met afwijkende maatregelen ten aanzien van personen met woonplaats op zijn grondgebied tot stand komt. Een Lid-Staat van de Gemeenschappen daarentegen kan belang hebben bij een aanpassing van het Verdrag van Lugano, zodat op zijn grondgebied gegeven beslissingen in elke EVA-Staat kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd, iets waarvoor artikel 57, lid 4, een mogelijk beletsel vormt. b) Verklaring Van de Regeringen van de Lid-Staten van de Gemeenschappen 127.Protocol nr. 3 gaat vergezeld van een belangrijke verklaring van de Lid-Staten van de Gemeenschappen. Deze unilaterale verklaring is het derde essentiële bestanddeel van de oplossing, naast de gelijkstelling van communautaire besluiten met verdragen over bijzondere onderwerpen en de verplichting om te onderhandelen in geval van conflict tussen een Gemeenschapsbesluit en het Verdrag van Lugano.

Zoals gezegd, zitten de Lid-Staten van de Gemeenschappen tussen twee vuren. Aan de ene kant moeten zij de institutionele regelingen van de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen in acht nemen. Aan de andere kant moeten zij de verplichtingen nakomen die zij in het Verdrag van Lugano tegenover de EVA-Staten hebben aangegaan.

De verklaring is belangrijk omdat de EEG-Lid-Staten, zonder hun lidmaatschap en hun Instellingen te veronachtzamen : a) oog hebben voor de verplichtingen die zij tegenover de EVA-Staten hebben aangegaan.Het Verdrag van Lugano is voor deze Staten dus een instrument dat zij in acht moeten nemen. Dit is dan ook uitgelegd als een « best efforts »-clausule van hun kant, waarmee spanningen tussen communautaire besluiten en het Verdrag van Lugano zoveel mogelijk moeten worden vermeden; b) uiting geven aan hun wens de eenheid van het door het Verdrag van Lugano ingevoerde rechtsstelsel niet aan te tasten.Dit spreekt vanzelf als men nagaat dat dit Verdrag tot doel heeft, aan de hand van voorschriften die nauw aanleunen bij het Verdrag van Brussel, tussen de meeste Westeuropese Staten het vrije verkeer van beslissingen tot stand te brengen, dus ook van beslissingen van rechten van EEG-Lid-Staten; c) zich er bijgevolg toe verbinden, bij de opstelling van de communautaire besluiten alles te doen wat in hun bevoegdheid ligt om de voorschriften van het Verdrag van Lugano te doen naleven, met name inzake de bescherming die dit Verdrag aan verweerders met woonplaats in een verdragsluitende Staat verleent.Hieruit vloeit voort dat wanneer de Raad van de Gemeenschappen een Gemeenschapsbesluit behandelt, elke Lid-Staat de bepalingen van het Verdrag van Lugano nauwlettend in het oog zal moeten houden.

Kortom, de verklaring is de neerslag van een op de goede trouw gebaseerde morele en politieke verplichting van de Lid-Staten van de Gemeenschappen om de unificatie die door het Verdrag van Lugano tot stand wordt gebracht, onverminderd te continueren. 4° Conclusie 128.Kwesties rondom de Gemeenschapsbesluiten behoorden tot de moeilijkste waarmee de opstellers van het Verdrag van Lugano te maken kregen. Een oplossing kon bereikt worden dank zij de constructieve geest waarmee de vertegenwoordigers van alle betrokken Staten bezield waren. Wij menen dat deze compromisoplossing tegemoet komt aan de wederzijdse bezwaren. De oplossing heeft kort gezegd gestalte gekregen in een drieledige constructie : a) gelijkstelling van Gemeenschapsbesluiten met verdragen over bijzondere onderwerpen - hetgeen beantwoordt aan de wens van de Lid-Staten van de Gemeenschappen;b) unilaterale toezegging van de Lid-Staten van de Gemeenschappen, alles te doen wat in hun bevoegdheid ligt om te voorkomen dat de eenheid van het door het Verdrag van Lugano gevestigde rechtsstelsel wordt aangetast, waarrnee voldoening wordt geschonken aan de Lid-Staten van de EVA;c) bij wijze van correctie, verplichting om te onderhandelen over een oplossing als er divergentie zou bestaan tussen een communautair besluit en het Verdrag van Lugano, waarmee zoals gezegd beide partijen voldoening wordt geschonken. Conclusie : het compromis lijkt dus volkomen evenwichtig.

HOOFDSTUK V AAN HET VERDRAG GEHECHTE VERKLARINGEN 129. Het Verdrag van Lugano is aangevuld met drie verklaringen.De eerste betreft Protocol nr. 3 dat handelt over de besluiten van de Gemeenschappen (zie de nummers 120 tot en met 128) en de andere twee horen bij Protocol nr. 2 over de eenheid in de uitlegging van het Verdrag (zie de nummers 110 tot en met 119).

HOOFDSTUK VI ARRESTEN VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN BETREFFENDE DE UITLEGGING VAN HET VERDRAG VAN BRUSSEL VAN 27 SEPTEMBER 1968 1. Opmerkingen vooraf 130.Krachtens het Protocol van 3 juni 1971 is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevoegd om het Verdrag van Brussel uit te leggen.

Artikel 30 van het Toetredingsverdrag van 9 oktober 1978 (Denemarken, Ierland, Verenigd Koninkrijk) bepaalt dat het Hof van Justitie ook bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van dat Verdrag.

Artikel 10 van het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van Griekenland bevat een soortgelijke bepaling.

Per 1 juni 1988 waren de zes oorspronkelijke Lid-Staten van de Gemeenschappen alsook Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk partij bij het Protocol.

Voor de draagwijdte van dit Protocol wordt verwezen naar het rapport-Jenard (punten 66 tot en met 70) en het rapport-Schlosser (punten 255 en 256).

Wij herinneren er echter aan dat het Protocol in twee vormen van beroep voorziet : prejudicieel beroep en beroep in het belang van de wet. Laatstgenoemde procedure is tot dusver niet aangewend. Het prejudicieel beroep houdt in dat een nationale rechterlijke instantie die zich moet uitspreken over een punt van uitlegging van het Verdrag of het Protocol, de zaak aan het Hof van Justitie voorlegt en de uitspraak aanhoudt totdat het Hof een beslissing heeft gegeven.

Sinds de inwerkingtreding van het Protocol op 1 september 1975 heeft het Hof nagenoeg 60 arresten gegeven (zie punt 3); verscheidene zaken zijn momenteel aanhangig (zie punt 4).

Zoals gezegd in het commentaar op Protocol nr. 2 (zie de nummers 112 en 116), is bij de onderhandelingen over het Verdrag van Lugano overeengekomen dat de bepalingen van het Verdrag van Brussel begrepen moeten worden zoals het Hof van Justitie deze heeft uitgelegd en dat het rapport melding zal maken van de diverse arresten van het Hof.

Dit is dan ook de bedoeling van dit hoofdstuk.

De arresten zijn niet chronologisch weergegeven maar wel, hetgeen pragmatischer leek, in de volgorde van de artikelen van het Verdrag van Brussel, het daaraan gehechte Protocol en het Protocol van 1971 die aanleiding hebben gegeven tot interpretatie.

In dit hoofdstuk is alleen het dictum van de beslissing opgenomen en dus niet, behalve uitzonderlijk, de motivering. Dit rapport beoogt namelijk niet de bestudering van de arresten van het Hof van Justitie, doch enkel het vermelden van de interpretatie die het Hof aan een aantal artikelen heeft gegeven. 2. Inhoud van de arresten (11) 131.1° Toepassing van het Verdrag De interne procedurele voorschriften moeten in de door het Executieverdrag geregelde aangelegenheden wijken voor de bepalingen van het Verdrag (arrest van 13 november 1979 in zaak 25/79 (Sanicentral/Collin), Jurisprudentie 1979, blz. 3423 tot en met 3431). 2° Artikel 1, eerste alinea : Burgerlijke en handelszaken 1.Het Hof heeft zich uitgesproken voor een autonoom begrip burgerlijke en handelszaken. Het heeft beslist dat het Verdrag niet van toepassing is op beslissingen in geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier, wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid" heeft gehandeld (arrest van 14 oktober 1976 in zaak 29/76 (LTU/Eurocontrol), Jurisprudentie 1976, blz. 1541 tot en met 1552). 2. Deze beslissing is bevestigd in het arrest van 16 december 1980 in zaak 814/79 (Nederlandse Staat/Ruffler), volgens hetwelk het begrip burgerlijke en handelszaken niet slaat op de terugvordering van bewezen kosten die de beheerder van openbare vaarwateren, in casu de Nederlandse Staat, gemaakt heeft om krachtens een internationale overeenkomst een wrak op te ruimen (Jurisprudentie 1980, blz.3807 tot en met 3822). 3. Arbeidsovereenkomsten vallen onder het Verdrag (arrest van 13 november 1979 in zaak 25/79 (Sanicentral/Collin), Jurisprudentie 1979, blz.3423 tot en met 3431). 3° Artikel 1, tweede alinea 1) a) Staat van personen 1.Rechterlijke beschikkingen waarbij tijdens een echtscheidingsprocedure verlof wordt verleend tot voorlopige maatregelen vallen buiten het toepassingsgebied van het Verdrag « wanneer zij betreffen, c.q. nauw samenhangen met, vragen aangaande de staat der bij een echtscheidingsprocedure betrokken partijen, dan wel de vermogensrechtelijke betrekkingen welke rechtstreeks uit de huwelijksband - of uit het slaken van die band - voortvloeien (arrest van 27 maart 1979 in zaak 143/78 (Jacques de Cavel/Luise de Cavel), Jurisprudentie 1979, blz. 1055 tot en met 1068). 2. Het Verdrag is wel toepasselijk op de tenuitvoerlegging van een door een Franse rechter in een echtscheidingsprocedure bevolen voorlopige maatregel waarbij aan een der partijen een maandelijkse onderhoudsuitkering wordt toegekend, en eveneens op een bij een Frans vonnis krachtens artikel 270 e.v. van de Franse Code civil toegekende maandelijks te betalen voorlopige overbruggingstoelage.

Volgens het Hof vallen onderhoudsverplichtingen binnen het toepassingsgebied van het Verdrag en is het lot van een accessoire vordering niet noodzakelijk met dat van de hoofdvordering verbonden.

De toepasselijkheid van het Verdrag op de accessoire vordering wordt bepaald door de materie waarop deze betrekking heeft en niet door de materie waarover de hoofdvordering handelt (arrest van 6 maart 1980 in zaak 120/79 (Luise de Cavel/Jacques de Cavel), Jurisprudentie 1980, blz. 731) b) Huwelijksgoederenrecht 1.De term « huwelijksgoederenrecht" omvat niet alleen de in sommige nationale wetgevingen bepaaldelijk en uitsluitend voor de goederen der echtelieden getroffen regelingen, doch ook alle vermogensrechtelijke relaties die rechtstreeks uit de huwelijksband - dan wel uit het slaken van die band - voortvloeien (arrest van 27 maart 1979 in zaak 143/78 (Jacques de Cavel/Luise de Cavel), Jurisprudentie 1979, blz. 1055 tot en met 1068). 2. Een verzoek om voorlopige maatregelen, strekkende tot afgifte van een document ten einde te voorkomen dat dit als bewijs wordt gebruikt in een rechtsgeschil betreffende het beheer door de man van het vermogen van de vrouw, is van het toepassingsgebied van het Verdrag uitgesloten, indien dat beheer nauw samenhangt met de vermogensrechtelijke betrekkingen die uit de huwelijksband voortvloeien (arrest van 31 maart 1982 in zaak 25/81 (C.H. W./G. J. H.), Jurisprudentie 1982, blz. 1189 tot en met 1205). 2) Faillissement Een beslissing als die door een Franse burgerlijke rechter gegeven op grond van artikel 99 van de Franse wet van 13 juli 1967, waarbij de feitelijke bestuurder van een rechtspersoon wordt veroordeeld tot de betaling van een bepaald bedrag aan de boedel, moet worden geacht te zijn gegeven in het kader van een faillissement of een soortgelijke procedure (arrest van 22 februari 1979 in zaak 133/78 (Gourdain/Nadler), Jurisprudentie 1979, blz.733 tot en met 746). 4° Artikel 5, punt 1 : Overeenkomsten 1.De plaats waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, wordt vastgesteld overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter de litigieuze verbintenis beheerst (arrest van 6 oktober 1976 in zaak 12/76 (Tessili/Dunlop), Jurisprudentie 1976, blz. 1473 tot en met 1487). 2. Indien de plaats waar een verbintenis uit overeenkomst moet worden uitgevoerd, door partijen is aangewezen door middel van een clausule die volgens het nationale recht dat de overeenkomst beheerst, geldig is, is ingevolge artikel 5, punt 1, het gerecht van die plaats bevoegd om van geschillen met betrekking tot die verbintenis kennis te nemen onverschillig of de in artikel 17 bedoelde vormvoorschriften al dan niet in acht zijn genomen (arrest van 17 januari 1980 in zaak 56/79 (Zelger/Salinitri), Jurisprudentie 1980, blz.89 tot en met 98). 3. Met de term « verbintenis », in artikel 5, punt 1, wordt bedoeld de contractuele verbintenis die aan de vordering in rechte ten grondslag ligt, d.w.z. de verbintenis van de concessiegever bij een alleenverkoopovereenkomst (arrest van 6 oktober 1976 in zaak 14/76 (De Bloos/Bouyer). 4. De eiser kan zich ook tot het gerecht van de plaats van uitvoering van de overeenkomst wenden, volgens artikel 5, punt 1, van het Verdrag, wanneer de totstandkoming van de overeenkomst waarop de vordering is gebaseerd, tussen partijen in geschil is (arrest van 4 maart 1982 in zaak 38/81 (Effer/Kantner), Jurisprudentie 1982, blz. 825 tot en met 836). 5. De verbintenis die voor de toepassing van artikel 5, punt 1, van het Verdrag in aanmerking moet worden genomen bij vorderingen gebaseerd op verschillende verbintenissen voortvloeiende uit een vertegenwoordigingsovereenkomst tussen een werknemer in loondienst en een onderneming, is die waardoor de overeenkomst wordt gekarakteriseerd, dit is die van de plaats waar de arbeidsprestatie wordt geleverd (arrest van 26 mei 1982 in zaak 133/81 (Ivenel/Schwab), Jurisprudentie 1982, blz.1891 tot en met 1902). 6. Verbintenissen uit overeenkomst vormen een autonoom begrip.De verbintenissen tot betaling van een geldsom welke hun grondslag hebben in de tussen een vereniging en haar leden bestaande lidmaatschapsverhouding, zijn te beschouwen als « verbintenissen uit overeenkomst", waarbij het geen verschil uitmaakt of de betrokken verbintenissen zonder meer uit de toetreding als lid voortvloeien dan wet uit een of meer besluiten van organen van die vereniging (arrest van 22 maart 1983 in zaak 34/82 (Peters/ZNAV), Jurisprudentie 1983, blz. 987 tot en met 1004). 7. In een geschil betreffende een rechtsvordering ten aanzien van honoraria, ingediend door een architect die belast is met het maken van een bouwtekening voor huizen, is de contractuele verbintenis die concreet aan de vordering in rechte ten grondslag ligt, bepalend voor de vaststelling van de plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1. In casu gaat het om de verbintenis tot de betaling van een geldsom in de woonplaats van de verweerder.

De plaats waar de betaling moet geschieden, wordt bepaald door de wet die op de overeenkomst van toepassing is (arrest van 15 januari 1987 in zaak 266/85 (Shenavai/Kreischer) - PB nr. C 39 van 17 februari 1987, blz. 3). 8. a) Op de vraag of een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens de abrupte en ontijdige verbreking van een overeenkomst onder het begrip overeenkomst of onrechtmatige daad valt, antwoordt het Hof dat « een geschil betreffende de kennelijk onredelijke verbreking van een handelsvertegenwoordigingsovereenkomst en de betaling van ter uitvoering van die overeenkomst verschuldigde commissies, een geschil is over verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van het Verdrag van Brussel.» b) Het Hof herinnert eraan dat het begrip overeenkomsten als een autonoom begrip moet worden beschouwd (zie het arrest van 22 maart 1983 in zaak 34/82 (Peters/ZNAV).c) De schadevergoeding wegens de kennelijk onredelijke verbreking van een overeenkomst heeft haar grondslag in het niet nakomen van een verbintenis uit overeenkomst.d) Ten slotte baseert het Hof zich op het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, luidens hetwelk (artikel 10) het toepasselijke recht ook de gevolgen beheerst van gehele of gedeeltelijke tekortkoming aan de verbintenissen die daaruit ontstaan, en bijgevolg de contractuele aansprakelijkheid van de partij waaraan de tekortkoming toe te schrijven is (arrest van 8 maart 1988 in zaak 9/87 (Arcado/Haviland) PB nr.C 89 van 6 april 1988, blz. 9). 5° Artikel 5, punt 2 : Onderhoudsverplichtingen Onderhoudsverplichtingen vallen binnen het toepassingsgebied van het Verdrag, ook wanneer het om een accessoire vordering in een echtscheidingsprocedure gaat (arrest van 6 maart 1980 in zaak 120/79 (Luise de Cavel/Jacques de Cavel), Jurisprudentie 1980, blz.731). 6° Artikel 5, punt 3 : Verbintenissen uit onrechtmatige daad 1.De uitdrukking « plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" moet aldus worden verstaan dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis zijn bedoeld.

Hieruit volgt dat de verweerder ter keuze van de verzoeker kan worden opgeroepen voor de rechter hetzij van de plaats waar de schade is ingetreden hetzij van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt (arrest van 30 november 1976 in zaak 21/76 (Bier, Reinwater/Mines de potasse d'Alsace), Jurisprudentie 1976, blz. 1735 tot en met 1748). 2. a) Het begrip verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag moet worden beschouwd als een autonoom begrip, waaronder elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1.b) Een gerecht dat op grond van artikel 5, punt 3, bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, is niet bevoegd om kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad (arrest van 27 september 1988 in zaak 189/87 (Kalfelis/Schröder) - PB nr.C 281 van 4.11.1988, blz. 18). 7° Artikel 5, punt 5 : Filialen, agentschappen, vestigingen 1.De concessiehouder van een alleenverkooprecht is niet te beschouwen als hoofd van een filiaal, een agentschap of vestiging van zijn concessiegever in de zin van artikel 5, punt 5, wanneer hij niet aan diens toezicht of leiding is onderworpen (arrest van 6 oktober 1976 in zaak 14/76 (De Bloos/Bouyer), Jurisprudentie 1976, blz. 1497 tot en met 1511). 2. Het Hof geeft een autonome uitlegging van de begrippen « exploitatie van een filiaal, agentschap of enige andere vestiging ».a) Het begrip filiaal, agentschap of enige andere vestiging impliceert een centrum van werkzaamheid, dat zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van een moederbedrijf, met een eigen directie en materiële uitrusting, zodat het zaken met derden kan doen en wel dusdanig, dat dezen, ofschoon wetend dat eventueel een rechtsband met het in het buitenland gevestigde moederbedrijf zal ontstaan, zich niet rechtstreeks daartoe behoeven te wenden en zaken kunnen doen in bedoeld centrum, dat het verlengstuk ervan vormt;b) het begrip exploitatie omvat : 1° geschillen inzake de contractuele of niet contractuele rechten en verplichtingen met betrekking tot het eigenlijke beheer van het agentschap, het filiaal of de vestiging zelf, bij voorbeeld betreffende de huur van het gebouw waarin deze nevenvestigingen zijn gevestigd, of het ter plaatse aanstellen van aldaar werkzaam personeel;2° geschillen inzake door het vorenomschreven centrum van werkzaamheid namens het moederbedrijf aangegane verplichtingen die moeten worden nagekomen in de verdragsluitende Lid-Staat waar dit centrum is gevestigd;3° geschillen inzake niet contractuele verplichtingen die hun oorsprong vinden in werkzaamheden die het filiaal, agentschap of enige andere vestiging heeft verricht ter plaatse waar het voor rekening van het moederbedrijf is gevestigd (arrest van 22 november 1978 in zaak 33/78 (Somafer/Ferngas), Jurisprudentie 1978, blz.2183 tot en met 2195). 3. Een « zelfstandige handelsagent » vertoont niet de kenmerken van een filiaal wanneer hij zijn werkzaamheid vrij kan organiseren, wanneer de vertegenwoordigde onderneming niet kan verbieden dat hij tegelijkertijd verscheidene firma's vertegenwoordigt en wanneer hij enkel bestellingen doorgeeft aan het moederbedrijf zonder zich te mengen in de afwikkeling of uitvoering daarvan (arrest van 18 maart 1981 in zaak 139/80 (Blanckaert en Willems/Trost), Jurisprudentie 1981, blz.819 tot en met 830). 4. Artikel 5, punt 5, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een geval waarin een in een verdragsluitende Staat gevestigde rechtspersoon in een andere verdragsluitende Staat weliswaar geen onzelfstandig filiaal, agentschap of andere vestiging heeft, maar er wel activiteiten ontplooit door middel van een zelfstandige vennootschap met dezelfde naam en dezelfde directie, die in haar naam handelt en zaken doet en waarvan zij zich als van een verlengstuk bedient (arrest van 9 december 1987 in zaak 218/86 (Schotte/Rothschild) - PB nr.C 2 van 6 januari 1988, blz. 3). 7°bis. Artikel 6, punt 1 : Meer dan één verweerder Voor de toepassing van artikel 6, punt 1, van het Executieverdrag moet er tussen de verschillende rechtsvorderingen die door een zelfde verzoeker tegen verschillende verweerders zijn ingesteld, een zodanig verband bestaan, dat het van belang is hen te zamen te berechten, ten einde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gedaan (arrest van 27 september 1988 in zaak 189/87 (Kalfelis/Schröder)-PB nr. C 281 van 4 november 1988 blz. 18). ' 8° Artikel 13 : Koop en verkoop en leningen op afbetaling Het Hof spreekt zich uit voor een autonoom begrip « koop en verkoop op afbetaling », maar doet zulks impliciet in die zin dat het begrip verkoop op afbetaling niet kan worden geacht zich uit te strekken tot de verkoop van een machine door een vennootschap aan een andere, tegen een prijs te voldoen door middel van gespreide wissels. De gunstige bevoegdheidsregeling mag slechts worden voorbehouden aan bescherming behoevende kopers (arrest van 21 juni 1978 in zaak 150/77 (Bertrand/Ott), Jurisprudentie 1978, blz. 1431 tot en met 1447).

Er zij op gewezen dat dit artikel in het Verdrag van 1978 in de zin van het arrest gewijzigd is. 9° Artikel 16, punt 1 : Onroerendegoederen 1.Het begrip « huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen" behoort niet te worden uitgelegd als omvattend het geval van een overeenkomst tot verpachting (exploitatie) van een winkelbedrijf dat wordt uitgeoefend in een door de verpachter van een derde gehuurd onroerend goed.

Artikel 16, punt 1, mag niet ruimer worden uitgelegd dan in verband met het doel ervan vereist is (arrest van 14 december 1977 in zaak 73/77 (Sanders/Van der Putte), Jurisprudentie 1977, blz. 2382 tot en met 2392). 2. Artikel 16, punt 1, is van toepassing op elke overeenkomst inzake huur en verhuur van onroerend goed (arrest van 15 januari 1985 in zaak 241/83 (Rösler/Rottwinkel), Jurisprudentie 1985, blz.99 tot en met 129).

Dit op zijn minst betwiste arrest is niet gevolgd in het Verdrag van Lugano (zie de nummers 50 en 51). Het beantwoordde trouwens niet aan de opvattingen van de opstellers van het Verdrag van 1968 (zie het rapport-Jenard, bladzijde 35 en het rapport-Schlosser, punt 164). 3. Artikel 16, punt 1, moet aldus worden uitgelegd, dat in een geschil omtrent het al dan niet bestaan van een pachtovereenkomst met betrekking tot een onroerend goed, gelegen in twee verdragsluitende Staten (in casu België en Nederland) de gerechten van iedere verdragsluitende Staat bij uitsluiting bevoegd zijn ten aanzien van de op het grondgebied van hun Staat gelegen onroerende goederen (arrest van 6 juli 1988 in zaak 158/87 (Scherens/Maenhout en Van Poucke) - PB nr.C 211 van 11 augustus 1988, blz. 7). 10° Artikel 16, punt 4 : Octrooien Zie het arrest van 15 november 1983 in zaak 288/82 (Duijnstee/Goderbauer), Jurisprudentie 1983, blz.3663 tot en met 3679). 11° Artikel 16, punt 5 : Acties ter afwering van tenuitvoerlegging Acties ter afwering van tenuitvoerlegging, als bedoeld in artikel 767 van de Duitse Zivilprozessordnung, vallen als zodanig onder de werking van de bevoegdheidsregel van artikel 16, punt 5, van het Executieverdrag;op grond van deze bepaling kan evenwel niet voor de gerechten van de verdragsluitende Staat van de plaats van tenuitvoerlegging, bij wege van een actie ter afwering van die tenuitvoerlegging, een beroep worden gedaan op compensatie van het recht waarvoor verlof tot tenuitvoerlegging kan worden gevraagd, met een schuldvordering ten aanzien waarvan de gerechten van die verdragsluitende Staat niet bevoegd zouden zijn indien de vordering zelfstandig aanhangig werd gemaakt.

Volgens het Hof gaat het om een kennelijk misbruik van procedure door verzoeker, dat erop gericht is van de Duitse gerechten indirect een beslissing te verkrijgen over een schuldvordering ten aanzien waarvan die gerechten op grond van het Executieverdrag niet bevoegd zijn (arrest van 4 juli 1985 in zaak 220/84 (AS-Autoteile/Malhé), Jurisprudentie 1985, blz. 2267 tot en met 2279). 12° Artikel 17 : Overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter 1.a) Wanneer een clausule tot aanwijzing van een bevoegde rechter is vervat in de op de achterzijde van een contract afgedrukte algemene verkoopvoorwaarden van één der partijen, is aan het vereiste van een geschrift van artikel 17, eerste alinea, slechts voldaan, indien het door beide partijen ondertekende contract uitdrukkelijk naar deze algemene voorwaarden verwijst en b) de verwijzing in een contract naar voorgaande offertes waarin werd gewezen op de algemene voorwaarden van één der partijen inhoudende een clausule tot aanwijzing van een bevoegde rechter, voldoet slechts dan aan het vereiste van een geschrift in de zin van artikel 17, eerste alinea, indien de verwijzing uitdrukkelijk is geschied en derhalve door een partij bij betrachting van een normale zorgvuldigheid kan worden nagegaan (arrest van 14 december 1976 in zaak 24/76 (Colzani/Ruwa), Jurisprudentie 1976, blz.1831 tot en met 1843). 2. a) Bij een mondeling gesloten overeenkomst is slechts aan het vormvereiste van artikel 17, eerste alinea, voldaan, indien de schriftelijke bevestiging van de verkoper waarbij diens algemene verkoopvoorwaarden zijn gevoegd, door de koper schriftelijk is aanvaard en b) het feit dat de koper geen bezwaar maakt tegen een eenzijdige bevestiging van de wederpartij, geldt niet als aanvaarding ten aanzien van de clausule tot aanwijzing van een bevoegde rechter, behalve indien de mondelinge overeenkomst deel uitmaakt van de lopende handelsbetrekkingen tussen partijen, welke zijn gegrond op de algemene voorwaarden van één der partijen, waarin een clausule tot aanwijzing van een bevoegde rechter is opgenomen (arrest van 14 december 1976 in zaak 25/76 (Segoura/Bonakdarian), Jurisprudentie 1976, blz.1851 tot en met 1863). 3. a) Artikel 17, eerste alinea, is niet in die zin te verstaan dat het een contractuele clausule uitsluit, volgens welke de beide, in verschillende Staten gevestigde, partijen bij hun koopcontract ieder slechts voor de rechter van hun eigen Staat kunnen worden gedagvaard en b) dit artikel is in bovenbedoeld geval niet in die zin te verstaan, dat het de rechter voor wie de zaak op grond van een dergelijke clausule aanhangig is gemaakt, belet een beroep op compensatie, dat met de omstreden rechtsbetrekking is verweven, in aanmerking te nemen (arrest van 9 november 1978 in zaak 23/78 (Meeth/Glacetal), Jurisprudentie 1978, blz.2133 tot en met 2144). 4. a) Voor de door het Executieverdrag geregelde onderwerpen wordt het toepasselijke interne procesrecht vervangen door de bepalingen van dit Verdrag en b) in gedingen die na de inwerkingtreding van het Verdrag aanhangig zijn gemaakt, zijn de clausules tot aanwijzing van een bevoegde rechter, welke zijn opgenomen in voor die inwerkingtreding gesloten arbeidsovereenkomsten, als geldig te beschouwen, ook indien zij volgens ten tijde van de totstandkoming van de Overeenkomst gelden de voorschriften van nationaal recht moesten worden geacht nietig te zijn (arrest van 13 november 1979 in zaak 25/79 (Sanicentral/Colling), Jurisprudentie 1979, blz.3423 tot en met 3431). 5. Indien de plaats waar een verbintenis uit overeenkomst moet worden uitgevoerd, door partijen is aangewezen door middel van een clausule die volgens het nationale recht dat de overeenkomst beheerst, geldig is, is volgens artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, het gerecht van die plaats bevoegd om van geschillen met betrekking tot die verbintenis kennis te nemen, onverschillig of de in artikel 17 bedoelde vormvoorschriften al dan niet in acht zijn genomen (arrest van 17 januari 1980 in zaak 56/79 (Zelger/Salinitri), Jurisprudentie 1980, blz.89 tot en met 98). 6. Artikel 17 moet aldus worden uitgelegd, dat de wetgeving van een verdrag sluit en de Staat niet in de weg kan staan aan de geldigheid van een bevoegdheidsbeding op de enkele grond dat de gebezigde taal een andere is dan die welke door die wetgeving wordt voorgeschreven (arrest van 24 juni 1981 in zaak 150/80 (Elefanten Schuh/Jacqmain), Jurisprudentie 1981, blz.1671 tot en met 1690). 7. Artikel 17 moet aldus worden uitgelegd dat, indien een verzekeringsovereenkomst tussen een verzekeraar en een verzekeringnemer door laatstgenoemde gesloten voor zichzelf en ten behoeve van derden, een forumkeuzebeding bevat met betrekking tot eventueel door die derden aanhangig te maken geschillen, laatstgenoemden, ook al hebben zij het forumkeuzebeding niet uitdrukkelijk ondertekend, zich daarop kunnen beroepen (arrest van 14 juli 1983 in zaak 201/82 (Gerling/Italiaanse Schatkist), Jurisprudentie 1983, blz.2503 tot en met 2518). 8. Inzake cognossement heeft het Hof het volgende arrest gegeven : a) Het door de zeevervoerder aan de bevrachter afgegeven cognossement kan beschouwd worden als een « schriftelijk bevestigde overeenkomst" tussen partijen, in de zin van artikel 17.Het bevoegdheidsbeding is van toepassing indien partijen het cognossement hebben ondertekend.

Indien het bevoegdheidsbeding in de algemene voorwaarden opgenomen is, moet de bevrachter het uitdrukkelijk en schriftelijk hebben aanvaard.

In de tekst van het door beide partijen ondertekende cognossement moet uitdrukkelijk naar deze algemene voorwaarden worden verwezen. Indien de zeevervoerder en de bevrachter echter lopende handelsbetrekkingen onderhouden, die in hun geheel beheerst worden door de voorwaarden van het cognossement van de zeevervoerder, is het bevoegdheidsbeding ook bij gebreke van schriftelijke aanvaarding van toepassing. b) Een door de zeevervoerder aan de bevrachter verstrekt cognossement kan tegenover de derde-houder slechts als een « schriftelijk bevestigde overeenkomst » in de zin van artikel 17 worden beschouwd wanneer de houder krachtens het toepasselijke nationale recht gebonden is door een overeenkomst met de zeevervoerder en de « schriftelijke bevestiging van deze overeenkomst » voldoet aan de vormvoorwaarden van artikel 17 (arrest van 19 juni 1984 in zaak 71/83 (Russ/Nova en Goeminne), Jurisprudentie 1984, blz.2417 tot en met 2436). 9. Krachtens artikel 18 is bevoegd de rechter van een verdragsluitende Staat, voor wie de eiser, zonder de bevoegdheid van die rechter te betwisten, verweer voert tegen een beroep op schuldvergelijking, dat niet berust op dezelfde overeenkomst of feitelijke situatie als de vordering van de eiser zelf, en ten aanzien waarvan overeenkomstig artikel 17 een bevoegdheidsbeding ten gunste van de gerechten van een andere verdragsluitende Staat is overeengekomen (arrest van 7 maart 1985 in zaak 48/84 (Spitzley/Sommer), Jurisprudentie 1985, blz.787 tot en met 800). 10. Artikel 17, eerste alinea, moet aldus worden uitgelegd, dat aan het aldaar gestelde vormvereiste is voldaan, wanneer vaststaat dat de aanwijzing van een bevoegde rechter bij een uitdrukkelijk daarop betrekking hebbende mondelinge overeenkomst is geregeld, dat een, van één der partijen afkomstige, schriftelijke bevestiging van die overeenkomst door de andere partij is ontvangen en dat deze laatste geen bezwaar heeft gemaakt (arrest van 11 juli 1985 in zaak 221/84 (Berghoefer/Asa), Jurisprudentie 1985, blz.2699 tot en met 2710). 11. Een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter behoeft niet te worden geacht slechts ten behoeve van een der partijen te zijn gesloten in de zin van artikel 17, derde alinea, van het Executieverdrag, wanneer eenvoudig komt vast te staan dat de partijen een gerecht of de gerechten van de verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, als bevoegd hebben aangewezen. Volgens het Hof zijn bedingen die uitdrukkelijk de partij aanwijzen te wier behoeve zij zijn gemaakt, alsook bedingen die weliswaar bepalen voor welke gerechten elk van de partijen de ander moet oproepen, doch die aan een van hen een ruimere keuzemogelijkheid ter zake bieden, te beschouwen als bedingen uit de letter waarvan blijkt dat zij in het uitsluitende voordeel van een der partijen zijn gemaakt (arrest van 24 juni 1986 in zaak 22/85 (Anterist/Credit Lyonnais) - PB nr. C 196 van 5 augustus 1986, blz. 53. 12. Artikel 17 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een schriftelijke overeenkomst die een forumclausule bevat en die bepaalt dat zij enkel schriftelijk kan worden verlengd, verstreken is, doch verder tot juridische grondslag heeft gediend voor de voortgezette contractuele relaties tussen partijen, die forumclausule aan het in genoemd artikel gestelde vormvereiste voldoet indien volgens het toepasselijke recht de partijen de oorspronkelijke overeenkomst geldig konden verlengen zonder de schriftelijke vorm in acht te nemen, of, zo dit volgens het toepasselijke recht niet mogelijk was, een der partijen de clausule of het geheel van stilzwijgend overgenomen bepalingen waarvan zij deel uitmaakt, schriftelijk heeft bevestigd, zonder dat de andere partij, die deze bevestiging heeft ontvangen, zich daartegen heeft verzet (arrest van 11 november 1986 in zaak 313/85 (Iveco Fiat/Van Hool) - PB nr.C 308 van 2 december 1986, blz. 4). 13° Artikel 18 : Stilzwijgende aanwijzing 1.a) Artikel 18 is ook van toepassing wanneer de partijen bij overeenkomst een bevoegde rechter van een andere Staat hebben aangewezen, aangezien artikel 17 niet vermeld staat onder de uitzonderingen in artikel 18 en b) artikel 18 is niet van toepassing wanneer de verweerder de bevoegdheid van de rechter betwist en bovendien over de zaak zelf concludeert, mits de betwisting van de bevoegdheid, zo zij al niet voorafgaat aan elk verweer ten gronde, niet plaatsvindt na het tijdstip van de stellingname die naar nationaal procesrecht als het eerste voor de aangezochte rechter voorgedragen verweer is te beschouwen (arrest van 24 juni 1981 in zaak 150/80 (Elefanten Schuh/Jacqmain), Jurisprudentie 1981, blz.1671 tot en met 1690).

Zie ook de arresten van 22 oktober 1981 in zaak 27/81 (Rohr/Ossberger), van 31 maart 1982 in zaak 25/81 (C.H.W./G.J.H.) en van 14 juli 1983 in zaak 201/82 (Gerling/Italiaanse Schatkist). 2. Krachtens artikel 18 van het Executieverdrag is bevoegd de rechter van een verdragsluitende Staat voor wie de eiser, zonder de bevoegdheid van die rechter te betwisten, verweer voert tegen een beroep op schuldvergelijking, dat niet berust op dezelfde overeenkomst of feitelijke situatie als de vordering van de eiser zelf, en ten aanzien waarvan overeenkomstig artikel 17 van dat Verdrag een geldig bevoegdheidsbeding ten gunste van de gerechten van een andere verdragsluitende Staat is overeengekomen (arrest van 7 maart 1985 in zaak 48/84 (Spitzley/Sommer), Jurisprudentie 1985, blz.787 tot en met 800). 14° Artikel 19 : Ambtshalve verwijzing Artikel 19 legt de nationale rechter de verplichting op om zich ambtshalve onbevoegd te verklaren, zodra hij vaststelt dat een gerecht van een andere verdragsluitende Staat bij uitsluiting bevoegd is in de zin van artikel 16 van het Executieverdrag, zelfs wanneer een nationale regel van procesrecht het onderzoek van de rechter in het kader van een cassatieberoep beperkt tot de door partijen aangevoerde middelen (arrest van 15 november 1983 in zaak 288/82 (Duijnstee/Goderbauer), Jurisprudentie 1983, blz.3663 tot en met 3679). 15° Artikel 21 : Aanhangigheid 1.Zie het arrest van 7 juni 1984 in zaak 129/83 (Zelger/Salinitri). 2. Het begrip aanhangigheid als bedoeld in artikel 21 omvat het geval waarin de ene partij voor een gerecht van een verdragsluitende Staat een vordering tot nietigverklaring of althans tot ontbinding van een internationale verkoopovereenkomst instelt, terwijl een vordering van de andere partij, strekkende tot nakoming van dezelfde overeenkomst, aanhangig is voor het gerecht van een andere verdragsluitende Staat. Voorts heeft het Hof beslist dat de termen die in artikel 21 gebruikt worden om aanhangigheid aan te duiden, als autonoom moeten worden beschouwd (arrest van 8 december 1987 in zaak 144/86 (Gubisch/Palumbo) - PB nr. C 8 van 13 januari 1988, blz. 3). 16° Artikel 22 : Samenhang Artikel 22 houdt geen attributie van bevoegdheid in. Het is enkel van toepassing wanneer samenhangende vorderingen bij de gerechten van twee of meer verdragsluitende Staten zijn aangebracht (arrest van 24 juni 1981 in zaak 150/80 (Elefanten Schuh/Jacqmain), Jurisprudentie 1981, blz. 1671 tot en met 1690). 17° Artikel 24 : Voorlopige en bewarende maatregelen 1.Het antwoord op de vraag of voorlopige maatregelen tot het toepassingsgebied van het Verdrag behoren, wordt niet bepaald door hun eigen karakter maar door het karakter van de rechten die zij beschermen (arrest van 27 maart 1979 in zaak 143/78 (Jacques de Cavel/Luise de Cavel), Jurisprudentie 1979, blz. 1055 tot en met 1068). 2. Wat de tenuitvoerlegging betreft van rechterlijke beslissingen waarbij voorlopige of bewarende maatregelen worden toegestaan, zie hieronder artikel 27 (arrest van 21 mei 1980 in zaak 125/79 (Denilauler/Couchet), Jurisprudentie 1980, blz.1553). 3. Artikel 24 van het Executieverdrag kan niet worden ingeroepen om voorlopige of bewarende maatregelen met betrekking tot materies die van het toepassingsgebied ervan zijn uitgesloten, daaronder te doen vallen (arrest van 31 maart 1982 in zaak 25/81 (C.H.W./G.J.H.), Jurisprudentie 1982, blz. 1189 tot en met 1205). 18° Artikel 26 : Erkenning Een krachtens artikel 26 erkende buitenlandse beslissing moet in de aangezochte Staat in beginsel dezelfde werking hebben als in de Staat van herkomst. Zulks evenwel onder voorbehoud van de in het Verdrag vastgestelde weigeringsgronden (arrest van 4 februari 1988 in zaak 145/86 (Hoffmann/Krieg). Zie hierover ook de uitlegging door het Hof van artikel 27, punten I en 3, en de artikelen 31 en 36 (PB nr. C 63 van 8 maart 1988, blz. 6). 19° Artikel 27, punt 1 : Openbare orde Strijdigheid met de openbare orde mag slechts uitzonderlijk worden ingeroepen... en is volstrekt uitgesloten wanneer de verenigbaarheid van een buitenlandse met een nationale beslissing aan de orde is. Dit probleem moet worden geregeld op grond van artikel 27, punt 3, dat handelt over het geval waarin de buitenlandse beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte Staat gegeven beslissing (arrest van 4 februari 1988 in zaak 145/86 (Hoffman/Krieg) - PB nr. C 63 van 8 maart 1988, blz. 6). 20° Artikel 27, punt 2 : Rechten van de verdediging 1.Rechterlijke beslissingen waarbij voorlopige of bewarende maatregelen worden toegestaan, die worden gegeven zonder dat de partij tegen wie zij zijn gericht, is opgeroepen te verschijnen, en die ten uitvoer moeten worden gelegd zonder voorafgaande betekening, vallen niet onder de in titel III van het Executieverdrag voorziene regeling voor de erkenning en de tenuitvoerlegging (arrest van 21 mei 1980 in zaak 125/79 (Denilauler/Couchet), Jurisprudentie 1980, blz. 1553). 2. Artikel 27, punt 2, moet aldus worden uitgelegd dat : a) het begrip « stuk dat het geding inleidt" mede betrekking heeft op een stuk, zoals het Duitse bevel tot betaling (Zahlungsbefehl);b) een beslissing, zoals het Duitse bevel tot tenuitvoerlegging (Vollstreckungsbefehl), niet onder het begrip « stuk dat het geding inleidt" valt;c) bij de beoordeling van de vraag of de verweerder zich heeft kunnen verdedigen in de zin van artikel 27, punt 2;de aangezochte rechter uitsluitend rekening heeft te houden met de termijn waarover de verweerder beschikt om te voorkomen dat bij verstek een beslissing wordt gegeven die volgens het Executieverdrag uitvoerbaar is, zoals de termijn voor het voeren van tegenspraak (Widerspruch) naar Duits recht; d) artikel 27, punt 2, van toepassing blijft wanneer de verweerder verzet heeft gedaan tegen de bij verstek gegeven beslissing en een gerecht van de Staat van herkomst het verzet niet ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat de daarvoor gestelde termijn was verstreken;e) zelfs wanneer een gerecht van de Staat van herkomst na een afzonderlijke procedure op tegenspraak heeft beslist dat de betekening of mededeling regelmatig was, artikel 27, punt 2, vereist dat de aangezochte rechter niettemin onderzoekt of die betekening of mededeling zo tijdig is geschied als met het oog op de verdediging van de verweerder nodig was;f) de aangezochte rechter zijn onderzoek in de regel kan beperken tot de vraag of de termijn vanaf de dag waarop de betekening of mededeling regelmatig is geschied, de verweerder voldoende tijd heeft gelaten voor zijn verdediging;hij dient evenwel na te gaan of er, in het concrete geval, uitzonderlijke omstandigheden zijn waardoor de betekening of mededeling, hoewel regelmatig geschied, toch onvoldoende is geweest om die termijn te doen aanvangen; g) artikel 52 van het Executieverdrag en het feit dat de rechter van de aangezochte Staat oordeelt dat de verweerder naar het recht van deze Staat ten tijde van de betekening of mededeling van het stuk dat het geding inleidt, in die Staat woonplaats had, geen invloed hebben op de hiervoor gegeven antwoorden (arrest van 16 juni 1981 in zaak 166/80 (Klomps/Michel), Jurisprudentie 1981, blz.1593 tot en met 1612). 3. De rechter van de aangezochte Staat kan, wanneer hij de in artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag gestelde voorwaarden vervuld acht, de erkenning en tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing weigeren, zelfs indien de rechter van de Staat van herkomst op grond van artikel 20, derde alinea, van het Executieverdrag juncto artikel 15 van het Haagse Verdrag van 15 november 1965 als vaststaand heeft aangenomen dat de niet verschenen verweerder in de gelegenheid verkeerde het stuk dat het geding inleidt, zo tijding als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen (arrest van 15 juli 1982 in zaak 228/81 (Pendy Plastic Products/Pluspunkt), Jurisprudentie 1982, blz.2723 tot en met 2737). 4. a) Artikel 27, punt 2, is, voor wat betreft het daar bedoelde vereiste van tijdigheid van de betekening of mededeling van het stuk dat het geding inleidt, ook van toepassing indien de betekening of mededeling met eerbiediging van een door de rechter van de Staat van herkomst bepaalde termijn heeft plaatsgevonden en ongeacht of de verweerder, al dan niet uitsluitend, woonplaats had in het rechtsgebied of het land van die rechter.b) Bij zijn onderzoek van de vraag of betekening tijdig is geschied, kan de aangezochte rechter ook rekening houden met uitzonderlijke feiten of omstandigheden die zich na de regelmatige betekening hebben voorgedaan.c) De omstandigheid dat de aanlegger na de betekening kennis heeft gekregen van een nieuw adres van de verweerder, alsook de omstandigheid dat de verweerder verantwoordelijk is voor het feit dat het regelmatig betekende stuk hem niet heeft bereikt, zijn gegevens die de aangezochte rechter in aanmerking kan nemen bij zijn onderzoek van de vraag of de betekening tijdig is geschied (arrest van 11 juni 1985 in zaak 49/84 (Debaecker en Plouvier/Bouwman), Jurisprudentie 1985, blz.1779 tot en met 1803). 21° Artikel 27, punt 3 : Onverenigbare beslissingen Een buitenlandse beslissing waarbij een echtgenoot is veroordeeld om aan de andere echtgenoot uit hoofde van zijn uit het huwelijk voortvloeiende onderhoudsverplichting alimentatie te betalen, is in de zin van artikel 27, punt 3, onverenigbaar met een in de aangezochte Staat gegeven beslissing waarbij tussen de betrokkenen de echtscheiding is uitgesproken (arrest van 4 februari 1988 in zaak 145/86 (Hoffmann/Krieg) - PB nr.C 63 van 8 maart 1988, blz. 6). 22° Artikelen 30 en 38 : Begrip gewoon rechtsmiddel Het Hof heeft zich uitgesproken voor een autonoom begrip « gewoon rechts middel".Een gewoon rechtsmiddel is elk rechtsmiddel dat a) tot vernietiging of wijziging van de te erkennen of ten uitvoer te leggen beslissing kan leiden en b) waarvan de aanwending in de Staat van herkomst is gebonden aan een wettelijk bepaalde termijn die ten gevolge van diezelfde beslissing begint te lopen (arrest van 22 november 1977 in zaak 43/77 (Industrial Diamond/Riva), Jurisprudentie 1977, blz.2175 tot en met 2191). 23° Artikel 31 : Tenuitvoerlegging 1.De bepalingen van het Executieverdrag staan eraan in de weg dat de partij die in een verdragsluitende Staat een rechterlijke beslissing te zijnen gunste heeft verkregen welke in een andere verdragsluitende Staat van het verlof tot tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 31 van het Verdrag kan worden voorzien, bij de rechter van die andere Staat veroordeling van haar tegenpartij vordert tot datgene waartoe zij in eerstgenoemde Staat is veroordeeld (arrest van 30 november 1976 in zaak 42/7 6 (De Wolf/Cox), Jurisprudentie 1976, blz. 1759 tot en met 1768). 2. Een buitenlandse beslissing die in een verdragsluitende Staat krachtens artikel 31 van verlof tot tenuitvoerlegging is voorzien en die in de Staat van herkomst uitvoerbaar blijkt, moet niet worden voortgezet in de aangezochte Staat wanneer zij volgens de daar geldende wettelijke regeling niet meer mogelijk is om redenen die buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallen. In casu is een buitenlandse beslissing waarbij een echtgenoot is veroordeeld om aan de andere echtgenoot uit hoofde van zijn uit het huwelijk voortvloeiende onderhoudsverplichting alimentatie te betalen, onverenigbaar met een in de aangezochte Staat gegeven beslissing waarbij tussen betrokkenen de echtscheiding is uitgesproken (arrest van 4 februari 1988 in zaak 145/86 (Hoffmann/Krieg) - PB nr. C 63 van 8 maart 1988, blz. 6). 24° Artikel 33 : Woonplaatskeuze a) Artikel 33, tweede alinea, moet aldus worden uitgelegd, dat de aldaar voorgeschreven woonplaatskeuze dient te geschieden overeenkomstig de vereisten van de wet van de aangezochte Staat en, indien deze wet zwijgt over het tijdstip waarop die formaliteit moet worden vervuld, uiterlijk bij betekening van de beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging. b) Wanneer niet is voldaan aan de vereisten inzake de woonplaatskeuze, worden de gevolgen daarvan krachtens artikel 33 van het Executieverdrag beheerst door de wet van de aangezochte Staat, waarbij echter rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van dit Verdrag, d.w.z. dat de wet van de aangezochte Staat rekening dient te houden met de doelstellingen van het Executieverdrag- de voorziene sanctie mag dus niet leiden tot aantasting van de geldigheid van de exequaturbeslissing of van de rechten van de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd (arrest van 10 juli 1986 in zaak 198/85 (Carron/R.F.A.) - PB nr. C 209 van 20 augustus 1986, blz. 5). 25° Artikel 36 : Exequaturprocedure 1.a) Artikel 36 van het Executieverdrag sluit ieder rechtsmiddel van derde belanghebbenden uit tegen de beslissing waarbij verlof tot tenuitvoerlegging wordt verleend, ook wanneer het nationale recht van de Staat waar het verlof tot tenuitvoerlegging wordt verleend, aan die derden een rechtsmiddel toekent. b) Volgens het Hof is bij het Executieverdrag een exequaturprocedure in het leven geroepen die ook op het gebied van de rechtsmiddelen een zelfstandig en volledig stelsel vormt.Hieruit volgt dat artikel 36 de rechtsmiddelen uitsluit die derde belanghebbenden volgens nationaal recht tegen een beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging kunnen aanwenden. c) Aangezien het Executieverdrag zich ertoe beperkt regels te stellen voor de procedure tot verkrijging van verlof tot tenuitvoerlegging en niet voor de tenuitvoerlegging zelf, die onderworpen blijft aan het nationale recht van de aangezochte rechter, kunnen derde belanghebbenden tegen de maatregelen van tenuitvoerlegging de rechtsmiddelen instellen die hun geboden worden door het recht van de Staat waar de tenuitvoerlegging geschiedt (arrest van 2 juli 1985 in zaak 148/84 (Deutsche Genossenschaftsbank/Brasserie du Pecheur), Jurisprudentie 1985, blz.1981 tot en met 1993). 2. Dit artikel moet aldus worden uitgelegd dat de partij die niet het in artikel 31 bedoelde verzet tegen het verlof tot tenuitvoerlegging heeft gedaan (in casu binnen één maand na de betekening van de beslissing), zich in het stadium van de tenuitvoerlegging van de beslissing niet meer kan beroepen op een geldige grond die zij in haar verzet tegen het verlof tot tenuitvoerlegging had kunnen aanvoeren. Deze regel moet door de rechterlijke instanties van de aangezochte Staat ambtshalve worden toegepast. Nochtans vindt zij geen toepassing wanneer de rechter van de aangezochte Staat er hierdoor toe zou worden verplicht de gevolgen van een in zijn land uitgesproken en van het toepassingsgebied van het Executieverdrag uitgesloten vonnis (echtscheiding) te doen afhangen van de erkenning van dat vonnis in de Staat van herkomst van de buitenlandse beslissing waarvan de tenuitvoerlegging in het geding is (arrest van 4 februari 1988 in zaak 145/86 (Hoffmann/Krieg) - PB nr. C 63 van 8 maart 1988, blz. 6). 26° Artikel 37 : Exequaturprocedure a) Artikel 37, tweede alinea, moet aldus worden uitgelegd, dat het beroep in cassatie slechts kan worden ingesteld en in de Bondsrepubliek Duitsland slechts kan worden aangewend (Rechtsbeschwerde) tegen de op het verzet gegeven beslissing.b) Deze bepaling kan niet aldus worden uitgebreid, dat de voorziening ook mogelijk zou zijn tegen een andere dan de op het verzet gegeven beslissing, bij voorbeeld tegen een preparatoire of interlocutoire beslissing waarbij maatregelen van instructie worden gelast (arrest van 27 november 1984 in zaak 258/83 (Brennero/Wendel), Jurisprudentie 1984, blz.3971 tot en met 3984). 27° Artikel 38 : Exequaturprocedure 1.Zie punt 20 over het begrip « gewoon beroep" 2. Artikel 38, tweede alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd, dat een gerecht waarvoor het verzet tegen een krachtens het Verdrag verleend verlof tot tenuitvoerlegging is gebracht, de tenuitvoerlegging eerst dan van zekerheidstelling afhankelijk kan maken, wanneer het over het verzet uit spraak doet (arrest van 27 november 1984 in zaak 258/83 (Brennero/Wendel), Jurisprudentie 1984, blz.3971 tot en met 3984). 28° Artikel 39 : Exequaturprocedure a) Ingevolge artikel 39 van het Executieverdrag, kan de partij die verlof tot tenuitvoerlegging heeft gevraagd en verkregen, gedurende de in dat artikel genoemde periode direct overgaan tot het nemen van bewarende maatregelen ten aanzien van de goederen van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd, zonder dat zij daarvoor een bijzonder verlof moet hebben verkregen.b) De partij die verlof tot tenuitvoerlegging heeft verkregen, kan de in artikel 39 bedoelde bewarende maatregelen nemen tot het einde van de in artikel 36 genoemde termijn voor verzet en, zo verzet wordt gedaan, totdat daarop is beslist.c) De partij die de in artikel 39 van het Executieverdrag bedoelde bewarende maatregelen heeft genomen, heeft voor die maatregelen geen van-waarde-verklaring nodig in voege als voorzien door het nationale recht van het aangezochte gerecht (arrest van 3 oktober C 1985 in zaak 119/84 (Capelloni en Aquilini Pelkmans), Jurisprudentie 1985, blz. 3147 tot en met 3164). 29° Artikel 40 : Exequaturprocedure Het gerecht waarbij de verzoeker beroep heeft ingesteld, moet overeenkomstig artikel 40, tweede alinea, eerste zin, van het Executieverdrag de partij tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd, hoek oproepen te verschijnen wanneer het verzoek om verlof tot tenuitvoer-legging in eerste aanleg enkel is afgewezen op grond dat bepaalde stukken niet tijdig zijn overgelegd. De reden hiervoor is dat het Executieverdrag nadrukkelijk verlangt dat de procedure in beroep een contradictoir karakter heeft, zonder daarbij onderscheid te maken naar gelang van de draagwijdte van de beslissing in eerste aanleg (arrest van 12 juli 1984 in zaak 178/83 (P. /K.), Jurisprudentie 1984, blz. 3033 tot en met 3043). 30° Artikel 54 : Werking van het Verdrag in de tijd Uit artikel 54 blijkt dat de enige voorwaarde die noodzakelijk en voldoende is om het stelsel van het Verdrag toe te passen op geschillen inzake voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Verdrag ontstane rechtsbetrekkingen, erin bestaat dat de rechtsvordering na dat tijdstip is ingesteld.Dit is zelfs het geval wanneer de clausule tot aanwijzing van een bevoegde rechter voor de inwerkingtreding van het Verdrag is onderschreven en krachtens de toepasselijke voorschriften van nationaal recht moest worden geacht nietig te zijn. Het ging in casu om een arbeidsovereenkomst, waarop de Franse wet van toepassing was, tussen een Franse werknemer en een Duitse onderneming (arrest van 13 november 1979 in zaak 25/79 (Sanicentral/Collin), Jurisprudentie 1979, blz. 3423 tot en met 3431). 31° Artikelen 55 en 56 : Bilaterale overeenkomsten Artikel 56, eerste alinea, van het Executieverdrag bepaalt dat de in artikel 55 vermelde verdragen en overeenkomsten van kracht blijven ten aanzien van onderwerpen waarop dit Verdrag niet van toepassing is, zodat de rechter van de aangezochte Staat deze kan toepassen op beslissingen die, zonder te vallen onder artikel 1, tweede alinea, zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van het Verdrag.Dit geldt voor de toepassing van de Duits-Belgische Overeenkomst van 1958 die « in burgerlijke en handelszaken" gevolgen kan blijven hebben, los van de autonomie die het Hof met betrekking tot de uitlegging van het Verdrag van 1968 aan deze materie heeft toegekend (arrest van 14 juli 1977 in de gevoegde zaken 9/77 en 10/77 (Bavaria en Germanair/Eurocontrol), Jurisprudentie 1977, blz. 1517 tot en met 1527). 32° Artikel 1, tweede alinea, van het aan het Verdrag gehechte Protocol (geval Luxemburg) Een in Luxemburg woonachtig persoon is slechts door een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter gebonden indien die overeenkomst vervat is in een clausule : a) die bijzonderlijk en uitdrukkelijk daaraan gewijd is;b) die door deze partij « afzonderlijk" is ondertekend, zodat de ondertekening van het contract als geheel daartoe niet volstaat.Het is niet noodzakelijk dat die clausule opgenomen is in een afzonderlijk stuk (arrest van 6 mei 1980 in zaak 784/79 (Porta Leasing/Prestige Internationaal), Jurisprudentie 1980, blz. 1517). 33° Artikel 2 van het aan het Verdrag gehechte Protocol 1.Onder « onopzettelijk gepleegd strafbaar feit" is te verstaan ieder strafbaar feit waarvan de wettelijke omschrijving niet het bestaan van opzet vereist en 2. artikel 2 van het Protocol geldt in iedere strafzaak betreffende een onopzettelijk gepleegd strafbaar feit « waarin de uit de elementen van het strafbare feit voortvloeiende burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte aan de orde komt of waaruit die aansprakelijkheid later zou kunnen worden afgeleid" (arrest van 26 mei 1981 in zaak 157/80 tegen Rinkau, Jurisprudentie 1981, blz.1391 tot en met 1404). 34° Artikel 2 van het Protocol van 3 juni 1971 Gerechten van eerste aanleg die geen recht spreken in hoger beroep, zijn niet bevoegd om het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken over uitlegging van het Verdrag. Zie de beschikking van het Hof van Justitie van 9 november 1983 in zaak 80/83 (Habourdin/Ita locremona), Jurisprudentie 1983, blz. 3639 tot en met 3641, en de beschikking van 28 maart 1984 in zaak 56/84 (Von Gallera/Maitre), Jurisprudentie 1984, blz. 1769 tot en met 1772. 132. 3.Lijst van arresten van het Hof van Justitie (van 6 oktober 1976 tot en met 27 september 1988) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4. Zaken die aanhangig zijn op 1 februari 1989 133.Aan het Hof van Justitie is een aantal verzoeken om prejudiciële beslissingen voorgelegd. Het gaat om de volgende zaken : a) Zaak 32/88 - Six Constructions Ltd/ P.Humbert Artikel 5, punt 1 - arbeidsovereenkomst Wat gebeurt er indien een arbeidsovereenkomst in meer dan één land wordt uitgevoerd ? (PB nr. C 55 van 26. 2. 1988, blz. 12.) b) Zaak 36/88 - Schilling/Merbes Artikel 27, punt 2 Wat gebeurt er wanneer het stuk dat het geding inleidt, niet regelmatig, doch zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of meegedeeld? (PB nr.C 79 van 26. 3. 1988, blz. 4.) Deze zaak is doorgehaald wegens intrekking van het beroep. c) Zaak 115/88 - Reichert-Kockler/Dresdner Bank Artikel 16, punt 1 - Zakelijke : rechten op onroerende goederen (PB nr.C 125 van 12. 5. 1988, blz. 13.) d) Zaak 220/88 - Sté Dumez Batiment/Sté Hessische Landesbank Artikel 5, punt 3 (PB nr.C 226 van 1. 9. 1988, blz. 6.) e) Zaak 305/88 - Lancray SA Peters und Sickert KG Artikel 27, punt 2 (PB nr.C 300 van 25. 11. 1988, blz. 10.) f) Zaak 365/88-Congres Agentur Hagen GmbH/Zeehaghe BV Artikel 5, aanhef en punt 1, artikel 6, aanhef en punt 2 (PB nr.C 20 van 26. 1. 1989, blz. 8.) BIJLAGE I WETGEVING IN DE EVA-STATEN BETREFFENDE DE ERKENNING EN TENUITVOERLEGGING VAN BUITENLANDSE BESLISSINGEN A. OOSTENRIJK 134. In Oostenrijk worden buitenlandse beslissingen in burgerlijke en handelszaken niet erkend en ten uitvoer gelegd, tenzij er een verdrag van kracht is met de Staat waar die beslissing is gegeven. Buitenlandse beslissingen betreffende de staat en de bekwaamheid van personen worden in de meeste gevallen echter wel erkend, ook al zijn er geen wetsbepalingen die deze erkenning opleggen. Een buitenlandse beslissing die in Oostenrijk niet is erkend of ten uitvoer gelegd, kan er niettemin een zekere bewijskracht hebben. De bewijskracht van een buitenlandse beslissing hangt af van de specifieke omstandigheden.

B. FINLAND EN ZWEDEN 135. Het fundamentele beginsel van de Finse en de Zweedse wetgeving is dat buitenlandse beslissingen niet erkend of ten uitvoer gelegd worden, tenzij een wetsbepaling daartoe verplicht.Er zijn slechts zeer weinig dergelijke bepalingen, die dan nog vrijwel steeds op internationale verdragen of overeenkomsten zijn gebaseerd. De meeste van die bepalingen hebben alleen betrekking op beslissingen over vrij bijzondere aangelegenheden zoals bepaalde aspecten van het internationaal vervoer, onderhoudsverplichtingen of wettelijke aansprakelijkheid inzake kernenergie.

Voor beslissingen inzake de staat en de bekwaamheid is de situatie echter anders; deze beslissingen worden in de meeste gevallen erkend, ook al geldt hier geen wettelijke verplichting.

Dat buitenlandse beslissingen bij gebreke van wetsbepalingen ter zake in Finland en Zweden niet worden erkend of ten uitvoer gelegd, betekent niet dat zij er geen bewijskracht zouden hebben. In de eerste plaats kan een buitenlandse beslissing worden ingeroepen als bewijsmiddel voor bepaalde feiten of als aanwijzing voor de bewoordingen van de toepasselijke buitenlandse wet. In het Finse en het Zweedse recht bestaat er in de regel geen bewijs dat « onontvankelijk » is. Gezien dit beginsel kan de rechter rekening houden met de in een buitenlandse procedure bewezen feiten en met de rechtsoverwegingen van buitenlandse beslissingen. Uiteraard zal de bewijskracht van een buitenlandse beslissing afhangen van de specifieke omstandigheden en inzonderheid van het vertrouwen dat het buitenlandse gerecht wekt. In bepaalde situaties en met name wanneer het geschil krachtens de conflictenregels volgens het materiële recht van het buitenlandse gerecht moet worden geregeld en dat gerecht dat recht (lex fori) ook heeft toegepast, kan de buitenlandse beslissing de bewijslast opleggen aan de partij die er de uitkomst van aanvecht.

Heeft de beslissing van een buitenlandse rechter betrekking op onroerende goederen binnen zijn rechtsgebied, dan zal het geschil, althans in de meeste gevallen, niet tot een herziening ten principale leiden.

In de tweede plaats kan een buitenlandse beslissing in Finland en Zweden ook grote waarde hebben ingeval de Finse en de Zweedse rechters niet bevoegd zijn en een partij er niettemin belang bij heeft de beslissing in het betrokken land in te roepen, bij voorbeeld om de tenuitvoerlegging te verkrijgen van een beslissing houdende veroordeling tot de betaling van een geldsom. Wanneer een buitenlands gerecht bij voorbeeld krachtens een forumkeuzeclausule exclusief bevoegd is om kennis te nemen van een geschil, zullen de Finse en de Zweedse rechters zich in de regel onbevoegd verklaren. De beslissing van de aangewezen buitenlandse rechter (forum prorogatum) kan echter als zodanig niet ten uitvoer gelegd worden in Finland of Zweden. De aanlegger (schuldeiser) kan dan voor een Finse of Zweedse rechter een vordering instellen onder verwijzing naar de buitenlandse beslissing.

In dergelijke omstandigheden zal de aangezochte rechter hoogstwaarschijnlijk afzien van behandeling van de zaak ten principale en zijn beslissing op de buitenlandse uitspraak baseren. De buitenlandse beslissing zal hoe dan ook niet ten gronde worden herzien.

C. IJSLAND 136. Het fundamentele beginsel van de IJslandse wet is dat buitenlandse beslissingen, behoudens andersluidende wetsbepalingen, niet worden erkend of ten uitvoer gelegd.Tot dusver berusten dergelijke bepalingen steeds op internationale overeenkomsten.

Buitenlandse beslissingen betreffende de staat en de bekwaamheid van natuurlijke personen worden doorgaans erkend ook al bestaan er geen wettelijke voorschriften in die zin. Buitenlandse beslissingen die in IJsland niet worden erkend of ten uitvoer gelegd, kunnen er echter een zekere bewijskracht genieten omdat voor IJslandse rechters het bewijs in ruime mate wordt aanvaard. Waarschijnlijk zullen de in buitenlandse beslissingen vermelde feitelijke constateringen dus van groot gewicht zijn.

D. NOORWEGEN 137. Buitenlandse beslissingen in burgerlijke en handelszaken worden in Noorwegen niet erkend en kunnen er niet ten uitvoer worden gelegd, tenzij een verdrag gesloten is met de Staat waar de beslissing is gegeven. Buitenlandse beslissingen betreffende de staat en de bekwaamheid van personen worden in Noorwegen echter wel erkend, ook al is er geen verdrag met de betrokken Staat; voorwaarde is echter dat aan bepaalde criteria wordt voldaan.

Met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen die gebaseerd zijn op een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter, past Noorwegen een soortgelijke procedure toe als de in Finland en Zweden geldende (zie nummer 135).

Hetgeen in nummer 135 is gezegd over de bewijskracht van een buitenlandse beslissing, is ook op Noorwegen van toepassing.

E. ZWITSERLAND 138. In Zwitserland waren de voorschriften betreffende de internationale bevoegdheid alsook de beginselen inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen tot voor kort verspreid over diverse, deels federale, deels kantonale rechtsbronnen. Voor verscheidene punten met betrekking tot de internationale bevoegdheid bevat noch het federale noch het kantonale recht uitdrukkelijke voorschriften. In dergelijke situaties werden de beginselen van het interkantonale recht bij analogie op internationale gevallen toegepast.

Op 18 december 1987 heeft het Zwitserse Parlement een nieuwe wet over het internationaal privaatrecht aangenomen. Deze nieuwe wet is op 1 januari 1989 in werking getreden en bevat bepalingen over de internationale bevoegdheid van de Zwitserse gerechten en over de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Deze bepalingen vervangen de vroegere bepalingen van het kantonale en federale recht betreffende de bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen. De erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken worden derhalve volledig geregeld door het federale recht dat voorrang heeft op het kantonale recht. Volgens de wet over het internationaal privaatrecht zal voor de erkenning of tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing wederkerigheid niet langer formeel vereist zijn. In feite worden de gevolgen van het wederkerigheidscriterium vervangen door het nieuwe systeem voor controle op de bevoegdheid van de Staat van herkomst : - Krachtens artikel 25 wordt een buitenlandse beslissing in Zwitserland erkend : a) wanneer de gerechten van de Staat van herkomst bevoegd zijn volgens de wet over het internationaal privaatrecht;b) wanneer er geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan of de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan;c) wanneer er geen weigeringsgrond bestaat in de zin van artikel 27 van de wet over het internationaal privaatrecht. - Krachtens artikel 26 van de wet over het internationaal privaatrecht is de bevoegdheid van de buitenlandse rechter gegrond : a) wanneer zij volgt uit een bepaling van de wet over het internationaal privaatrecht (bijvoorbeeld inzake overeenkomsten en wettelijke aansprakelijkheid de artikelen 112 tot en met 115 en inzake vennootschapsrecht de artikelen 151 tot en met 153) of wanneer, bij gebreke van een dergelijke bepaling, de verweerder woonplaats had in de Staat van herkomst;b) wanneer in vermogensrechtelijke aangelegenheden de partijen zich door middel van een krachtens de wet over het internationaal privaatrecht geldige overeenkomst onderworpen hebben aan de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven;c) wanneer in vermogensrechtelijke aangelegenheden de verweerder ten principale geconcludeerd heeft zonder de bevoegdheid van het Hof te betwisten of zonder een voorbehoud ter zake te maken (exceptio incompetentlae internationalis);d) wanneer de rechter in een reconventionele vordering bevoegd was kennis te nemen van de hoofdvordering en beide vorderingen samenhangen. - Krachtens artikel 27, eerste alinea, van de wet over het internationaal privaatrecht zal een buitenlandse beslissing niet erkend worden wanneer de erkenning klaarblijkelijk strijdig is met de Zwitserse openbare orde. - Luidens artikel 27, tweede alinea, wordt de erkenning van een beslissing voorts geweigerd wanneer de partij tegen wie om erkenning verzocht wordt, bewijst : a) dat zij noch volgens het recht van haar woonplaats noch volgens dat van haar gewone verblijfplaats regelmatig is gedagvaard, tenzij zij ten principale geconcludeerd heeft zonder voorbehoud te maken;b) dat de beslissing gegeven is met schending van fundamentele beginsel en volgens de Zwitserse opvatting van het procesrecht, en met name dat zij niet de kans heeft gekregen haar middelen aan te voeren;c) dat een geschil tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp : i) reeds in Zwitserland aanhangig is gemaakt of ii) reeds door een Zwitserse rechter is beslecht; iii) reeds in een derde Staat is beslecht, voor zover deze beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Zwitserland.

Krachtens artikel 29, eerste alinea, worden conform de artikelen 25 tot en met 27 van de wet over het internationaal privaatrecht erkende beslissingen in Zwitserland op verzoek van elke belanghebbende partij uitvoerbaar verklaard. Het verzoek wordt gericht tot de bevoegde instantie van het kanton waar de buitenlandse beslissing wordt ingeroepen. Bij het verzoek moeten de volgende stukken worden gevoegd : a) een volledig en authentiek afschrift van de beslissing;b) een verklaring dat tegen de beslissing geen gewoon rechtsmiddel meer open staat of dat zij in kracht van gewijsde is gegaan;c) indien de beslissing bij verstek is gegeven, een officieel stuk waaruit blijkt dat de partij die verstek heeft laten gaan, regelmatig is gedagvaard en haar middelen heeft kunnen aanwenden. In procedures inzake erkenning en ten uitvoerlegging moet de partij tegen wie om ten uitvoerlegging verzocht wordt, gehoord worden (artikel 29, tweede alinea).

BIJLAGE II BESTAANDE VERDRAGEN MET EVA-STATEN 139. Afgezien van de verdragen over bijzondere onderwerpen zijn tussen EVA-Staten en Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen diverse verdragen inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen gesloten.Het betreft hier de in artikel 55 van het Verdrag van Lugano opgesomde verdragen tussen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden, de bilaterale verdragen tussen Oostenrijk en België, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, de bilaterale verdragen tussen de Zwitserse Bondsstaat en België, Spanje, Frankrijk, Italië, Noorwegen en de Bondsrepubliek Duitsland, alsook tussen Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland.

Naast de verdragen over bijzondere onderwerpen zijn er ook tussen de EVA-Staten diverse verdragen over de erkenning en tenuitvoerlegging gesloten. Het gaat om het hierboven vermelde verdrag tussen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden, de bilaterale verdragen die Oostenrijk met Finland, Noorwegen, Zweden en de Zwitserse Bondsstaat heeft gesloten en de bilaterale overeenkomst tussen Zweden en de Zwitserse Bondsstaat, alle genoemd in artikel 55 van het Verdrag van Lugano. In de betrekkingen tussen Zwitserland enerzijds, Finland, IJsland en Noorwegen anderzijds en in de betrekkingen tussen Oostenrijk en IJsland is het ontbreken van dergelijke verdragen dan ook voelbaar.

Deze verdragen verschillen bovendien onderling. Het verdrag tussen Zwitserland en Frankrijk berust op « rechtstreekse" bevoegdheid, terwijl alle andere verdragen op « indirecte » bevoegdheid berusten.

Deze verdragen vertonen nog andere verschillen die hier geen uitvoerige bestudering vragen; het betreft met name de vaststelling van de bevoegde gerechten en de voorwaarden waaraan erkenning en tenuitvoerlegging moeten voldoen.

BIJLAGE III SLOTAKTE De vertegenwoordigers van : DE REGERING VAN HET KONINKRIJK BELGIE, DE REGERING VAN HET KONINKRIJK DENEMARKEN, DE REGERING VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND, DE REGERING VAN DE HELLEENSE REPUBLIEK, DE REGERING VAN HET KONINKRIJK SPANJE, DE REGERING VAN DE FRANSE REPUBLIEK, DE REGERING VAN IERLAND, DE REGERING VAN DE REPUBLIEK IJSLAND, DE REGERING YAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK, DE REGERING VAN HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG, DE REGERING VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN, DE REGERING VAN HET KONINKRIJK NOORWEGEN, DE REGERING VAN DE REPUBLIEK OOSTENRIJK, DE REGERING VAN DE PORTUGESE REPUBLIEK, DE REGERING VAN HET KONINKRIJK ZWEDEN, DE REGERING VAN DE ZWITSERSE BONDSSTAAT, DE REGERING VAN DE REPUBLIEK FINLAND, DE REGERING VAN HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIE EN NOORDIERLAND, bijeengekomen te Lugano, de zestiende september negentienhonderd achtentachtig, voor de diplomatieke conferentie over de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken, hebben vastgesteld dat de volgende teksten op deze conferentie zijn opgesteld en aangenomen : I. het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

II. de volgende Protocollen die deel uitmaken van het Verdrag : - Protocol nr. 1 betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze van procederen en tenuitvoerlegging; - Protocol nr. 2 betreffende de eenheid van uitlegging van het Verdrag; - Protocol nr. 3 betreffende de toepassing van artikel 57;

III. de volgende verklaringen : - Verklaring van de Vertegenwoordigers van de Regeringen van de Staten die het Verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijnvan de Europese Gemeenschappen over Protocol nr. 3 betreffende de toepassing van artikel 57 van het Verdrag; - Verklaring.van de Vertegenwoordigers van de Regeringen van de Staten die het Verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Gemeenschappen; - Verklaring van de Vertegenwoordigers van de Regeringen van de Staten die het Verdrag van Lugano hebben ondertekend en lid zijn van de Europese Vrijhandelsassociatie.

En foi de quoi, les soussignés ont apposé leurs signatures au bas du présent acte final.

Ten blijke waarvan de ondergetekenden hun handtekening onder deze Slotakte hebben gesteld.

Fait à Lugano, le seize septembre mil neuf cent quatre-vingt-huit.

Gedaan te Lugano, de zestiende september negentienhonderd achtentachtig. (1) In casu België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland.(2) Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB nr.L 304 van 30 oktober 1978) en Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van Griekenland (PB nr. L 388 van 31. 12.1982). (3) De rapporten-Jenard en -Schlosser zijn gepubliceerd in Publikatieblad nr.C 59 van 15 maart 1979. Het rapport van de heren Evrigens en Kerameus is gepubliceerd in Publikatieblad nr. C 298 van 24 november 1986. (4) De afstemming van het Britse begrip « woonplaats » op dat van talrijke continentale Staten, werd geregeld in artikel 41 van de Civil Jurisdiction Act van 1982 waarbij het Verdrag in het recht van het Verenigd Koninkrijk werd geïntroduceerd.Volgens deze Britse wet wordt geoordeeld dat een persoon zijn woonplaats heeft in het Verenigd Koninkrijk wanneer hij aldaar verblijf houdt en uit de aard en de omstandigheden van het verblijf blijkt dat er een daadwerkelijke band bestaat tussen de verblijfplaats en het Verenigd Koninkrijk. Voor Ierland, zie Jurisdiction of Courts and Enforcement of Judgments (European Communities) Act 1988, Section 13 en 5 in Schedule. (5) Artikel 6 van het Verdrag van Rome over het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomsten bepaalt het volgende : « 1.Ongeacht artikel 3 kan de rechtskeuze van de partijen in een arbeidsovereenkomst er niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge het tweede lid van het onderhavige artikel bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn. 2. Ongeacht artikel 4 wordt de arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3, beheerst door : a) het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land te werk is gesteld, of b) het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, wanneer deze niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht, tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is.» (6) Deze internationale overeenkomsten zijn talrijk en bestrijken zo uiteenlopende gebieden als vervoer over de binnenwateren, zeevervoer, luchtvervoer, wegvervoer en spoorwegvervoer of onderhoudsverplichtingen.Als voorbeeld, zie het rapport-Jenard, bladzijden 59 en 60. (7) Bij de onderhandelingen is geen rekening gehouden met het in het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht (artikel 2, onder f) en g) gemaakte onderscheid tussen verdragsluitende Staat en partij.Evenals in het Verdrag van Brussel slaat de uitdrukking « verdragsluitende Staat" evenzeer op een Staat die heeft ingestemd door het Verdrag gebonden te worden (via bekrachtiging of toetreding) als op een Staat ten aanzien waarvan het Verdrag van kracht is. (8) - Niet-Europese gebieden die afhangen van het Verenigd Koninkrijk en belangstelling hebben getoond voor deelneming aan het EEG/EVA-Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken : Anguilla, de Bermuda-eilanden, de Britse Maagdeneilanden, Montserrat, de Turks- en Caicoseilanden en Hong-Kong. - Andere niet-Europese gebieden die afhangen van het Verenigd Koninkrijk : - Caraïbisch gebied en Noordatlantische Oceaan : Caymaneilanden - Zuidatlantische Oceaan : Brits Antarctica, Falklandeilanden, Zuid-Georgië en Zuid-Sandwicheilanden, St. Helena en onderhorigheden (Ascencion) (Tristan da Cunha) - Indische Oceaan : het Britse gebied in de Indische Oceaan - Zuidelijke Stille Oceaan : Pitcairn, Henderson, Ducie en Oeno. (9) Artikel 59 van de federale grondwet luidt als volgt : « 1.Voor persoonlijke bezwaren wordt de solvabele debiteur met woonplaats in Zwitserland voor de rechter van zijn woonplaats gedagvaard; zijn goederen kunnen bijgevolg niet op grond van persoonlijke bezwaren buiten het kanton waar hij woonplaats heeft, in beslag genomen of gesekwestreerd worden. 2. Voor vreemdelingen blijven de bepalingen van internationale overeenkomsten van toepassing.» (10) Er zij op gewezen dat er tot dusver een ontwerp-verordening is met dergelijke bepalingen.(11) Deze afdeling is grotendeels overgenomen uit het werk van de heren Weser en Jenard : Manuel de droit international privé, Van der Elst;deel II : Les conflits de juridictions, Bruylant, Brussel, 1985.

Lijst van de gebonden landen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor de raadpleging van de voetnoten, zie beeld

^