Etaamb.openjustice.be
Wet van 29 maart 2004
gepubliceerd op 01 april 2004

Wet betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen

bron
federale overheidsdienst justitie
numac
2004009246
pub.
01/04/2004
prom.
29/03/2004
ELI
eli/wet/2004/03/29/2004009246/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

29 MAART 2004. - Wet betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Voorafgaande bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

TITEL II. - Samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Art. 2.Voor de toepassing van Titel II van deze wet wordt verstaan onder : - « België » : het Koninkrijk België; - « het Hof » : het Internationaal Strafgerechtshof en de organen ervan, in de zin van artikel 34 van het Statuut, te weten het voorzitterschap van het Hof, de Afdeling beroep, de Afdeling berechting en de Afdeling vooronderzoek, de diensten van de aanklager en de griffie; - « het Statuut » : het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafgerechtshof van 17 juli 1998; - « de centrale autoriteit » : de autoriteit bevoegd voor de samenwerking tussen België en het Internationaal Strafgerechtshof, te weten de minister van Justitie; - « het Reglement voor de proces- en bewijsvoering » : het Reglement voor de proces- en bewijsvoering bedoeld in artikel 51 van het Statuut; - « de aanklager » : de diensten van de aanklager van het Internationaal Strafgerechtshof in de zin van artikel 42 van het Statuut; - « de griffie » : de griffie van het Internationaal Strafgerechtshof in de zin van artikel 43 van het Statuut.

Art. 3.Overeenkomstig artikel 86 van het Statuut werkt België ten volle samen met het Hof in het kader van het onderzoek naar en de vervolging van de misdaden die tot zijn bevoegdheid behoren.

Art. 4.De samenwerking met het Hof is geregeld in de bepalingen van het Statuut, die van het Reglement voor de proces- en bewijsvoering, alsmede in titel II van deze wet. HOOFDSTUK II. - Algemene beginselen tot regeling van de gerechtelijke samenwerking tussen België en het Hof

Art. 5.De Minister van Justitie is de centrale autoriteit die bevoegd is om de verzoeken van het Hof in ontvangst te nemen en om de verzoeken van de Belgische gerechtelijke autoriteiten over te zenden aan het Hof. Hij verzekert de opvolging ervan.

Art. 6.De verzoeken van het Hof worden aan de centrale autoriteit gericht door elk communicatiemiddel dat een geschrift nalaat. Zij moeten worden opgesteld in een van de officiële talen van België of, zoniet, vergezeld gaan van een voor eensluidend verklaarde vertaling in een van deze talen.

Art. 7.De Belgische gerechtelijke autoriteiten kunnen om de medewerking van het Hof verzoeken. De verzoeken worden overgezonden door toedoen van de centrale autoriteit. De Belgische autoriteiten moeten de voorwaarden in acht nemen waarvan het Hof de tenuitvoerlegging van het verzoek afhankelijk stelt. Indien de stukken tot staving niet zijn opgesteld in een van de werktalen van het Hof overeenkomstig artikel 50 van het Statuut, moeten zij vergezeld gaan van een vertaling in een van deze talen. HOOFDSTUK III. - Betrekkingen tussen het Hof en België

Art. 8.§ 1. Overeenkomstig artikel 14 van het Statuut kan de Minister van Justitie, bij een beslissing vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een situatie waarin een of meer misdaden waarover het Hof rechtsmacht heeft, lijken te zijn gepleegd, verwijzen naar het Hof, waarbij de aanklager wordt verzocht de situatie te onderzoeken teneinde vast te stellen of een of meer geïdentificeerde personen in staat van beschuldiging moeten worden gesteld wegens het plegen van deze misdaden.

In dat geval vermeldt België voorzover mogelijk de relevante omstandigheden van de zaak, en legt alle bewijsstukken over waarover het beschikt. § 2. Onverminderd de toepassing van artikel 47 van deze wet en overeenkomstig artikel 14 van het Statuut, kan de minister van Justitie, op grond van een beslissing vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de feiten die betrekking hebben op de misdrijven bedoeld in boek II, Titel Ibis, van het Strafwetboek en die bij de gerechtelijke autoriteiten aanhangig zijn gemaakt, ter kennis brengen van het Hof.

Zodra de aanklager is overgegaan tot de kennisgeving bedoeld in artikel 18, § 1, van het Statuut, betreffende de feiten die de Minister van Justitie ter kennis heeft gebracht van het Hof, spreekt het Hof van Cassatie, op vordering van de procureur-generaal, de onttrekking uit aan het Belgische rechtscollege waarbij dezelfde feiten aanhangig zijn gemaakt.

Ingeval het Hof, op verzoek van de Minister van Justitie, na de onttrekking van de zaak aan het Belgische rechtscollege, laat weten dat de aanklager van het Hof heeft beslist geen akte van inbeschuldigingstelling op te stellen, dat het Hof die akte niet heeft bevestigd, dat het Hof zich onbevoegd heeft verklaard of de zaak onontvankelijk heeft verklaard, zijn de Belgische gerechten opnieuw bevoegd.

Art. 9.Ingeval de rechtsmacht van het Hof in werking wordt gesteld overeenkomstig artikel 13 van het Statuut, kan de centrale autoriteit na overleg met het openbaar ministerie de Belgische rechtsmacht laten gelden overeenkomstig artikel 18 van het Statuut of, in voorkomend geval, de rechtsmacht van het Hof of de ontvankelijkheid van een zaak betwisten overeenkomstig artikel 19 van het Statuut.

Art. 10.De centrale autoriteit kan op eigen initiatief aan het Hof het bewijsmateriaal en de gegevens overzenden die een Belgische autoriteit heeft verzameld, indien dit bewijsmateriaal of deze gegevens voor het Hof van belang kunnen zijn. Ingeval het bewijsmateriaal en de gegevens die de centrale autoriteit aan het Hof heeft overgezonden niet afkomstig zijn van het openbaar ministerie, stelt de centrale autoriteit het openbaar ministerie vooraf in kennis van de overzending van dit bewijsmateriaal of van deze gegevens aan het Hof. HOOFDSTUK IV. - Aanhouding, overbrenging, doorvoer en overdracht van personen aan het Hof Afdeling I. - Verzoek tot aanhouding en overdracht

Art. 11.Overeenkomstig artikel 89 van het Statuut, legt België de verzoeken tot aanhouding en overdracht ten uitvoer die uitgaan van het Hof.

Art. 12.Ingeval België ten aanzien van eenzelfde persoon van het Hof een verzoek tot aanhouding en overdracht ontvangt en van een andere Staat een verzoek tot uitlevering of van overdracht, stelt de centrale autoriteit het Hof en de verzoekende Staat daarvan in kennis en past het artikel 90 van het Statuut toe.

Art. 13.§ 1. Het verzoek tot aanhouding en overdracht uitgaande van het Hof ten aanzien van een persoon die zich op het Belgische grondgebied bevindt, gebeurt overeenkomstig artikel 91, § 1, van het Statuut schriftelijk, uitgezonderd in spoedeisende gevallen zoals geregeld door hetzelfde artikel van het Statuut.

Het verzoek wordt uitvoerbaar verklaard door de raadkamer van de verblijfplaats van de betrokken persoon of van de plaats waar hij is aangetroffen. § 2. De raadkamer onderzoekt of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat en of de stukken tot staving bedoeld in artikel 91 van het Statuut zijn overgelegd. § 3. Binnen vierentwintig uur te rekenen van de beschikking van de raadkamer houdende weigering het verzoek tot aanhouding en overdracht van het Hof uitvoerbaar te verklaren, kan het openbaar ministerie tegen deze beslissing hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Deze laatste doet uitspraak binnen acht dagen, na het openbaar ministerie te hebben gehoord. Het arrest is uitvoerbaar. § 4. Binnen vierentwintig uur te rekenen van de vrijheidsbeneming worden de beslissing die het verzoek tot aanhouding en overdracht uitvoerbaar verklaart en de bijgevoegde officiële stukken aan de verdachte betekend. Deze beschikt over een termijn van vierentwintig uur te rekenen van de betekening om beroep in te stellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Het beroep wordt ingesteld door middel van een verklaring bij de correctionele griffie of van een verklaring van de verdachte aan de directeur van het huis van arrest of aan zijn vertegenwoordiger.

De kamer van inbeschuldigingstelling hoort het openbaar ministerie, de verdachte en zijn raadsman binnen vier dagen te rekenen van het ingestelde beroep en doet uiterlijk binnen acht dagen uitspraak. Het arrest is uitvoerbaar. De verdachte blijft in hechtenis tot de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak heeft gedaan. § 5. Ingeval het beroep is gegrond op de niet-naleving van het beginsel non bis in idem, wordt de termijn waarbinnen de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak moet doen geschorst vanaf het beroep tot dat de centrale autoriteit het antwoord heeft ontvangen van het Hof op de raadplegingen overeenkomstig artikel 89, § 2, van het Statuut. Afdeling II. - Verzoek tot voorlopige aanhouding

Art. 14.§ 1. Overeenkomstig artikel 92 van het Statuut kan het Hof in spoedeisende gevallen door elk communicatiemiddel dat een geschrift nalaat om de voorlopige aanhouding van een gezochte persoon verzoeken.

Het verzoek bevat de stukken bedoeld in artikel 92, § 2, van het Statuut in afwachting dat de stukken bedoeld in artikel 91 van het Statuut worden overgezonden. § 2. Het verzoek tot voorlopige aanhouding wordt ten uitvoer gelegd op grond van een bevel tot aanhouding uitgevaardigd door de onderzoeksrechter van de plaats waar de persoon op wie het bevel betrekking heeft zijn verblijfplaats heeft of van de plaats waar hij is aangetroffen. Het bevel tot aanhouding moet binnen vierentwintig uur te rekenen van de vrijheidsbeneming worden betekend. De onderzoeksrechter gaat na of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat en of de stukken bedoeld in artikel 92, § 2, van het Statuut zijn overgelegd. § 3. De centrale autoriteit wordt van de voorlopige aanhouding in kennis gesteld door de onderzoeksrechter bedoeld in § 2 van dit artikel. Zij stelt het Hof daarvan onmiddellijk in kennis en vraagt dat een verzoek tot aanhouding en overdracht wordt opgesteld. § 4. De persoon op wie de voorlopige aanhouding betrekking heeft, wordt binnen vijf dagen voor de raadkamer gebracht van zijn verblijfplaats of van de plaats waar hij is aangetroffen. De raadkamer gaat na of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat en of de stukken tot staving bedoeld in artikel 92, § 2, van het Statuut werden overgelegd. Na het openbaar ministerie, de verdachte en zijn raadsman te hebben gehoord, beslist de raadkamer, indien daartoe grond bestaat binnen de hoger bedoelde termijn om de voorlopige aanhouding te handhaven. In geval van betwisting van de voorlopige aanhouding gegrond op de niet-naleving van het beginsel non bis in idem wordt de termijn waarbinnen de raadkamer uitspraak moet doen op dit punt, geschorst tijdens de duur van de in artikel 89, § 2, van het Statuut bedoelde raadplegingen tussen de centrale autoriteit en het Hof. § 5. Het openbaar ministerie en de verdachte kunnen hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling binnen vierentwintig uur te rekenen van de beschikking van de raadkamer. De verdachte blijft aangehouden tot het verstrijken van de voornoemde termijn. De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen acht dagen na het openbaar ministerie, de verdachte en zijn raadsman te hebben gehoord. Indien het hoger beroep betrekking heeft op de betwisting van de naleving van het beginsel non bis in idem, wordt de termijn waarbinnen de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak moet doen op dit punt, geschorst tijdens de duur van de in artikel 89, § 2, van het Statuut bedoelde raadplegingen tussen de centrale autoriteit en het Hof. De verdachte blijft in hechtenis tot de uitspraak over het beroep.

Art. 15.Overeenkomstig artikel 92 van het Statuut wordt een voorlopig aangehouden persoon in ieder geval in vrijheid gesteld indien de centrale autoriteit het verzoek tot aanhouding en overdracht en de stukken tot staving bedoeld in artikel 91 van het Statuut niet heeft ontvangen binnen drie maanden te rekenen vanaf de datum van de voorlopige aanhouding. Afdeling III. - Overbrenging van de aangehouden persoon

Art. 16.§ 1. Overeenkomstig artikel 59, § 3, van het Statuut heeft de aangehouden persoon het recht om bij de kamer van inbeschuldigingstelling zijn voorlopige invrijheidstelling te verzoeken door middel van een verzoekschrift tot invrijheidstelling, zulks in afwachting van zijn overdracht. § 2. Overeenkomstig artikel 59, § 5, van het Statuut wordt de kamer van vooronderzoek van het Hof in kennis gesteld van elk verzoek tot voorlopige invrijheidstelling en doet zij hieromtrent aanbevelingen.

Alvorens een beslissing te nemen neemt de kamer van inbeschuldigingstelling deze aanbevelingen ten volle in overweging.

Indien de kamer van inbeschuldigingstelling de aanbevelingen van het Hof niet volgt, geeft ze uitdrukkelijk de redenen voor deze beslissing aan. § 3. De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen acht dagen te rekenen vanaf de indiening van het verzoek, na het openbaar ministerie, de verdachte en zijn raadsman te hebben gehoord. De kamer van inbeschuldigingstelling overweegt, gelet op de ernst van de ten laste gelegde misdaden, of een dringende noodzakelijkheid en uitzonderlijke omstandigheden de voorlopige invrijheidstelling verantwoorden. In dat geval stelt zij voorwaarden teneinde te waarborgen dat België zijn verplichting om de persoon aan het Hof over te dragen, kan nakomen. De kamer van inbeschuldigingstelling is niet gemachtigd om te onderzoeken of het Hof het bevel tot aanhouding op geldige wijze heeft uitgevaardigd. § 4. Ingeval met de voorlopige invrijheidstelling wordt ingestemd, kan de kamer van vooronderzoek overeenkomstig artikel 59, § 6, van het Statuut de centrale autoriteit verzoeken regelmatig verslag uit te brengen over het regime van de voorlopige invrijheidstelling.

Art. 17.Een voorlopig aangehouden persoon kan met zijn overbrenging instemmen zonder dat de daartoe vereiste voorwaarden zijn vervuld. De instemming moet zijn neergelegd in een proces-verbaal ten overstaan van een lid van het openbaar ministerie en nadat deze laatste de betrokkene heeft gehoord teneinde hem in kennis te stellen van zijn recht op een formele overdrachtsprocedure. De genoemde persoon kan zich tijdens zijn verhoor laten bijstaan door een advocaat.

Art. 18.§ 1. Zodra de beslissing waarbij het verzoek tot aanhouding en overdracht definitief is geworden, stelt de centrale autoriteit de griffier daarvan onmiddellijk in kennis teneinde de overbrenging te regelen. § 2. De betrokkene wordt zo vlug mogelijk overgebracht naar het Hof en in ieder geval binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum van de beslissing tot overbrenging. De overbrenging geschiedt met inachtneming van de relevante bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. § 3. De betrokkene wordt overgebracht naar het Hof op de datum en op de wijze overeengekomen tussen de centrale autoriteit en de griffier.

Als door omstandigheden de overbrenging op de overeengekomen datum onmogelijk is, leggen de centrale autoriteit en de griffier een nieuwe datum en wijze voor de overbrenging vast.

Art. 19.Met toepassing van artikel 101, § 2, van het Statuut, staat de centrale autoriteit op verzoek van het Hof een afwijking toe op het specialiteitsbeginsel bedoeld in artikel 101, § 1, van het Statuut. Afdeling IV. - Doorvoer

Art. 20.Op verzoek van het Hof, ingediend overeenkomstig artikel 89, § 3, b), van het Statuut, stemt de centrale autoriteit in met het vervoer over het Belgische grondgebied van iedere persoon die door een andere Staat aan het Hof overgedragen wordt, behalve wanneer de doorvoer de overdracht zou hinderen of vertragen.

Ingeval een onvoorziene landing plaatsvindt op het Belgische grondgebied, kan van het Hof overeenkomstig artikel 89, § 3, e), van het Statuut een verzoek tot doorvoer worden geëist. De vervoerde persoon wordt in detentie geplaatst in afwachting van de ontvangst van het verzoek en van de totstandbrenging van de doorvoer. De detentie mag evenwel niet langer duren dan zesennegentig uur te rekenen vanaf de onvoorziene landing, indien het verzoek niet binnen die termijn wordt ontvangen. HOOFDSTUK V. - Andere vormen van samenwerking Afdeling I. - Beginselen

Art. 21.Overeenkomstig artikel 93 van het Statuut wordt aan het Hof bijstand verleend in de gevallen bedoeld in artikel 22 van deze wet.

Art. 22.Verzoeken van het Hof tot bijstand in verband met onderzoek of vervolging moeten rechtstreeks aan de centrale autoriteit worden gericht.

Overeenkomstig artikel 93 van het Statuut kunnen die verzoeken betrekking hebben op alle handelingen die krachtens de Belgische wetgeving niet zijn verboden en het onderzoek naar en de vervolging van misdaden die tot de rechtsmacht van het Hof behoren, kunnen vergemakkelijken. Zij hebben inzonderheid betrekking op : 1° de identificatie van personen, de plaats waar die persoon zich bevindt of de lokalisatie van goederen;2° de bewijsgaring, daaronder begrepen getuigenverklaringen onder ede en overlegging van bewijsmateriaal, met inbegrip van deskundigenonderzoek en van verslagen die het Hof nodig heeft;3° het verhoor van personen ten aanzien van wie een onderzoek is ingesteld of die wordt vervolgd;4° de betekening van stukken, met inbegrip van stukken betreffende de rechtspleging;5° de maatregelen die erop zijn gericht de vrijwillige verschijning voor het Hof te vergemakkelijken van personen die als getuige of deskundige een verklaring afleggen;6° de tijdelijke overbrenging van personen overeenkomstig artikel 27 van deze wet;7° de plaatsopneming of het onderzoek van terreinen, inzonderheid de opgraving en het onderzoek van lijken begraven in massagraven;8° de tenuitvoerlegging van huiszoekingen en inbeslagnemingen;9° de overzending van dossiers en stukken, daaronder begrepen officiële dossiers en stukken;10° de bescherming van slachtoffers en getuigen en de instandhouding van bewijsmateriaal;11° de identificatie, de lokalisatie, de bevriezing of de inbeslagneming van de opbrengst verkregen uit misdaden, van goederen, van vermogensbestanddelen en van middelen die verband houden met de misdaden, met het oog op een eventuele verbeurdverklaring ervan, zulks onverminderd de rechten van derden te goeder trouw. Afdeling II. - Vorm en inhoud van het verzoek om bijstand

Art. 23.Het verzoek bevat de volgende stukken of wordt erdoor gestaafd, overeenkomstig artikel 96, § 2, van het Statuut : 1° een beknopt overzicht van het onderwerp van het verzoek en van de aard van de gevraagde bijstand, daaronder begrepen de juridische grondslag en de gronden van het verzoek;2° zo gedetailleerd mogelijke informatie omtrent de persoon of de plaats die moet worden geïdentificeerd of gevonden teneinde de gevraagde bijstand te kunnen verlenen;3° een beknopt overzicht van de essentiële feiten waarop het verzoek is gegrond;4° een toelichtend verslag en een gedetailleerde uiteenzetting van de procedures of van de voorwaarden die in acht moeten worden genomen;5° elk gegeven dat op grond van de Belgische wetgeving vereist kan zijn om gevolg te geven aan het verzoek;6° enig ander gegeven dat nuttig kan zijn om de gevraagde bijstand te kunnen verlenen. De verzoeken van het Hof en de door België verstrekte antwoorden worden medegedeeld in een van de officiële talen van België en in hun oorspronkelijke vorm. Afdeling III. - Tenuitvoerlegging van het verzoek om bijstand

Art. 24.De centrale autoriteit onderzoekt of het verzoek de stukken opgesomd in artikel 96, § 2, van het Statuut bevat of erdoor wordt gestaafd en wijst een prejudiciële beslissing die niet vatbaar is voor beroep. Indien zij oordeelt dat het verzoek conform artikel 96, § 2, van het Statuut is, zendt zij het toe aan de bevoegde rechterlijke autoriteit. Indien een verzoek niet voldoet aan de voorwaarden bepaald in Titel II, hoofdstuk V, afdeling II, van deze wet kan de centrale autoriteit de verbetering of aanvulling eisen, zulks onverminderd de bewarende maatregelen die ondertussen wettelijk kunnen worden genomen.

Art. 25.Overeenkomstig artikel 99 van het Statuut geeft België gevolg aan verzoeken om bijstand volgens de procedure bepaald in zijn wetgeving en op de wijze omschreven in het verzoek, tenzij voornoemde wetgeving zulks verbiedt.

Op verzoek machtigt de centrale autoriteit de door haar aangewezen personen om aanwezig te zijn bij en deel te nemen aan de tenuitvoerlegging van het verzoek. Afdeling IV. - Specifieke regels eigen aan de tenuitvoerlegging van

bepaalde verzoeken om bijstand

Art. 26.Huiszoekingen en inbeslagnemingen waar het Hof om verzoekt, worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de Belgische wetgeving zonder dat het verzoek uitvoerbaar moet worden verklaard. Alvorens de stukken aan het Hof toe te zenden, doet de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar de stukken zijn neergelegd, binnen vijf dagen nadat de zaak bij haar aanhangig is gemaakt, uitspraak over de vordering van derden-bezitters of van anderen die aanspraak maken op een recht. Zij doet uitspraak in laatste aanleg zonder mogelijkheid tot derdenverzet.

Art. 27.Overeenkomstig artikel 93, § 7, van het Statuut kan elke in België gedetineerde persoon op verzoek van het Hof tijdelijk naar het Hof worden overgebracht om hem te kunnen identificeren, zijn getuigenis te horen of van hem enige andere vorm van bijstand te verkrijgen.

Deze persoon kan worden overgebracht indien aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° de persoon stemt vrijelijk en met kennis van zaken in met de overbrenging;en 2° de centrale autoriteit stemt in met de overbrenging naar het Hof, onder voorbehoud van de eventueel overeengekomen voorwaarden. De centrale autoriteit regelt de tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen in samenwerking met de griffier en met de autoriteiten van de Gaststaat van het Hof.

De termijnen inzake voorlopige hechtenis worden geschorst zolang de betrokkene zich niet op het grondgebied bevindt.

Art. 28.Wanneer het Hof iemand het statuut van beschermde getuige verleent en België vraagt om de nodige beschermingsmaatregelen te nemen, dan beslist de centrale autoriteit, na overleg met de voorzitter van de getuigenbeschermingscommissie opgericht bij artikel 103 van het Wetboek van strafvordering, welke maatregelen als bedoeld in artikel 104 van hetzelfde Wetboek ten aanzien van deze persoon moeten worden genomen. Los van de maatregelen die ten aanzien van de beschermde getuige zijn genomen, kan de centrale autoriteit, wanneer zij dat nodig acht, ook beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 104 nemen ten aanzien van de verwanten van deze persoon. Deze maatregelen worden uitgevoerd op dezelfde manier als de maatregelen die zijn genomen ten aanzien van een bedreigde getuige, een gezinslid of een andere bloedverwant bedoeld in arti-kel 102 van hetzelfde Wetboek.

Wanneer het Hof de in het vorige lid bedoelde persoon het statuut van beschermde getuige ontneemt, beslist de centrale autoriteit of de maatregelen ten aanzien van die persoon of ten aanzien van andere personen, moeten worden behouden. Afdeling V. - Opschorting van de tenuitvoerlegging en weigering van

het verzoek om bijstand in bepaalde specifieke gevallen

Art. 29.Indien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het verzoek om bijstand afbreuk kan doen aan het goede verloop van een lopend onderzoek of aan de gang zijnde vervolging in een andere zaak dan die waarop het verzoek betrekking heeft, kan de centrale autoriteit, op voorwaarde dat de gerechtelijke autoriteiten vooraf advies uitbrengen, de tenuitvoerlegging ervan opschorten gedurende een termijn die wordt vastgesteld in overleg met het Hof, overeenkomstig artikel 94 van het Statuut.

Art. 30.Overeenkomstig artikel 95 van het Statuut kan de centrale autoriteit, ingeval het Hof een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 18 of 19 van het Statuut onderzoekt, de tenuitvoerlegging van een verzoek gedaan op grond van de gerechtelijke samenwerking en bijstand opschorten in afwachting dat het Hof uitspraak doet, tenzij het Hof uitdrukkelijk heeft bepaald dat de aanklager de bewijsgaring overeenkomstig artikel 18 of 19 van het Statuut kan voortzetten.

Art. 31.Overeenkomstig artikel 93, § 4, van het Statuut stelt de centrale autoriteit, ingeval zij ernstige redenen heeft om aan te nemen dat de tenuitvoerlegging van een verzoek om bijstand de nationale veiligheid in gevaar kan brengen, het Hof daarvan onmiddellijk in kennis. De centrale autoriteit kan beslissen alle handelingen vereist voor de tenuitvoerlegging van het verzoek op te schorten in afwachting dat de bevoegde nationale autoriteit zich overeenkomstig de wet uitspreekt over een verzoek tot overlegging of bekendmaking van bewijsmateriaal dat verband houdt met de nationale veiligheid. Zodra de centrale autoriteit heeft beslist de tenuitvoerlegging van een verzoek om bijstand op te schorten, pleegt zij overeenkomstig artikel 72, § 5, van het Statuut overleg met het Hof teneinde alle maatregelen in overweging te nemen die redelijkerwijs mogelijk zijn om door middel van overleg een oplossing uit te werken. Als alle redelijkerwijs mogelijke maatregelen genomen zijn om de zaak door overleg op te lossen, stelt de centrale autoriteit overeenkomstig artikel 72, § 6, van het Statuut het Hof ervan in kennis dat de uitvoering van het verzoek niet kan plaatsvinden zonder de Belgische nationale veiligheidsbelangen te schaden. Afdeling VI. - Tenuitvoerlegging op Belgisch grondgebied, door de

aanklager, van handelingen bedoeld in artikel 99, § 4, van het Statuut

Art. 32.Ingeval de aanklager op Belgisch grondgebied handelingen bedoeld in artikel 99, § 4, van het Statuut ten uitvoer wenst te leggen, wordt overeenkomstig voornoemd artikel van het Statuut overleg gepleegd met de Minister van Justitie. Deze laatste kan, op voorwaarde dat de gerechtelijke autoriteiten vooraf advies uitbrengen, weigeren dat de aanklager de genoemde handelingen op het Belgische grondgebied ten uitvoer legt ingeval deze handelingen binnen dezelfde termijn en volgens de nadere regels bepaald in dit hoofdstuk kunnen worden verricht in antwoord op een verzoek om bijstand. HOOFDSTUK VI. - Tenuitvoerlegging van door het Hof gewezen beslissingen

Art. 33.Ingeval het Hof daarom verzoekt, kan België een definitieve en uitvoerbaar verklaarde beslissing van het Hof houdende vrijheidsbeneming ten uitvoer leggen, voor zover België ingestemd heeft om voor te komen op de lijst van Staten die Partij zijn en die bereid zijn om veroordeelde personen te aanvaarden.

Art. 34.§ 1. Wanneer de centrale autoriteit instemt met het verzoek van het Hof om een vrijheidsbenemende straf ten uitvoer te leggen, stelt zij het Hof daarvan in kennis en deelt zij het Hof alle relevante gegevens betreffende de tenuitvoerlegging van de straf mee. § 2. Overeenkomstig artikel 103, § 2, a), van het Statuut stelt de centrale autoriteit, in voorkomend geval, het Hof ook in kennis van alle omstandigheden die de voorwaarden of de duur van de opsluiting aanzienlijk kunnen beïnvloeden. Het Hof wordt ten minste 45 dagen vooraf in kennis gesteld van dergelijke bekende of voorzienbare omstandigheden. Indien het Hof overeenkomstig artikel 103, § 2, b), van het Statuut de wijziging in de omstandigheden niet kan aanvaarden, stelt het de centrale autoriteit daarvan in kennis en wijst het een andere Staat aan om de straf ten uitvoer te leggen.

Art. 35.§ 1. Overeenkomstig artikel 105 van het Statuut is de vrijheidsbenemende straf die het Hof heeft uitgesproken uitvoerbaar in België vanaf het tijdstip waarop de centrale autoriteit het verzoek heeft aanvaard. De straf die het Hof heeft uitgesproken kan in geen geval worden gewijzigd. Alleen het Hof kan uitspraak doen over een verzoek tot herziening van zijn beslissing betreffende de schuld of de straf. § 2. Binnen vierentwintig uur nadat de overgebrachte persoon is aangekomen in de strafinrichting waarin hij moet worden opgesloten, verschijnt hij voor de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg van de plaats van detentie. Deze laatste ondervraagt hem over zijn identiteit, maakt daarvan proces-verbaal op en gelast op grond van het origineel of van een uitgifte van het vonnis van het Hof de onmiddellijke opsluiting van de veroordeelde. § 3. Overeenkomstig artikel 106, § 1, van het Statuut is de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf onderworpen aan het toezicht van het Hof. De detentievoorwaarden worden geregeld door de Belgische wetgeving. § 4. De procedures inzake voorwaardelijke invrijheidstelling worden geregeld bij artikel 110 van het Statuut. § 5. Overeenkomstig artikel 104, § 2, van het Statuut kan een veroordeelde persoon te allen tijde het Hof verzoeken uit België te worden overgebracht.

Art. 36.Binnen de perken van artikel 108 van het Statuut en overeenkomstig de Belgische wetgeving, kan België de veroordeelde die zijn straf heeft ondergaan uitleveren of op enig andere wijze overdragen aan de Staat die zijn uitlevering of zijn overdracht heeft gevraagd of aan het Internationaal Tribunaal dat zijn overdracht heeft gevraagd met het oog op veroordeling of tenuitvoerlegging van een straf.

Art. 37.Ingeval de veroordeelde overeenkomstig artikel 81 van het Statuut beroep instelt tegen een beslissing betreffende de schuld of de straf, overeenkomstig artikel 84 van het Statuut een verzoek tot herziening van een beslissing betreffende de schuld of de straf indient of overeenkomstig artikel 110 van het Statuut een verzoek tot strafvermindering indient, kan het verzoekschrift worden overgezonden door de centrale autoriteit, die het samen met alle relevante stukken zo spoedig mogelijk overzendt aan het Hof.

Art. 38.Overeenkomstig artikel 106, § 3, van het Statuut zijn mededelingen tussen een veroordeelde persoon en het Hof vrij en vertrouwelijk.

Art. 39.Indien een veroordeelde zijn plaats van detentie ontvlucht, kan de centrale autoriteit, na het Hof te hebben geraadpleegd, de Staat waar de veroordeelde zich bevindt, verzoeken om die persoon krachtens de geldende bilaterale of multilaterale overeenkomsten aan hem over te dragen, of het Hof op grond van hoofdstuk IX van het Statuut om de overdracht van die persoon verzoeken.

Art. 40.Onverminderd de rechten van derden te goeder trouw legt België de geldboeten en de maatregelen houdende verbeurdverklaring ten uitvoer die het Hof krachtens hoofdstuk VII van het Statuut heeft bevolen. Wanneer het Hof België verzoekt een beslissing tot verbeurdverklaring ten uitvoer te leggen, maakt de correctionele rechtbank van de plaats waar de goederen gelegen zijn waarop de verbeurdverklaring betrekking heeft, die beslissing uitvoerbaar, na het openbaar ministerie en de veroordeelde persoon of zijn raadsman te hebben gehoord. Indien het onmogelijk is gevolg te geven aan het bevel tot verbeurdverklaring, kan de correctionele rechtbank van de plaats waar de goederen gelegen zijn waarop de verbeurdverklaring betrekking heeft, de overeenkomstig artikel 109, § 2, van het Statuut en onverminderd de rechten van derden te goeder trouw, in artikel 43bis, tweede lid, van het Strafwetboek bedoelde maatregelen tot verbeurdverklaring van een overeenstemmend bedrag nemen. De goederen of de opbrengst uit de verkoop van onroerende goederen of, in voorkomend geval, van andere goederen verkregen ingevolge de tenuitvoerlegging van een arrest van het Hof, worden door de centrale autoriteit aan het Hof overgedragen. HOOFDSTUK VII. - Misdrijven tegen de rechtsbedeling van het Internationaal Strafgerechtshof

Art. 41.Hij die een misdrijf pleegt tegen de rechtsbedeling van het Internationaal Strafgerechtshof door een of meer feiten te plegen zoals bedoeld in artikel 70, § 1, a) tot f), van het Statuut, is strafbaar met gevangenisstraf van 6 maanden tot 5 jaar en met een geldboete van 50 euro tot 100.000 euro of met een van deze straffen alleen. HOOFDSTUK VIII. - Procedure van voordracht van kandidaten voor het ambt van rechter bij het Internationaal Strafgerechtshof

Art. 42.§ 1. Een openstaande betrekking voor het ambt van rechter bij het Internationaal Strafgerechtshof wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, wanneer de Ministerraad op voordracht van de Minister van Justitie beslist om een kandidaat voor deze verkiezing voor te stellen. De aankondiging in het Belgisch Staatsblad bevat de profielen van kandidaturen gegrond op artikel 36 van het Statuut en vermeldt de termijn waarbinnen de kandidaturen aan de Minister van Justitie moeten toekomen. § 2. Na het verstrijken van die termijn vraagt de Minister van Justitie aan de verenigde benoemings- en aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie twee kandidatenlijsten op te stellen : een lijst met een rangschikking van de kandidaturen met het profiel bedoeld in artikel 36, § 3, b), i), van het Statuut en een andere met een rangschikking van de kandidaturen die deel uitmaken van de categorie bedoeld in artikel 36, § 3, b), ii), van het Statuut. Beide lijsten worden opgesteld nadat de kandidaten zijn gehoord door de verenigde benoemings- en aanwijzigingscommissie. Deze commissie zendt de lijsten over binnen een termijn van 60 volle dagen te rekenen vanaf de overzending door de Minister van Justitie van de dossiers betreffende de kandidaturen. Er zal evenwel slecht één enkele lijst opgesteld worden indien de te begeven betrekkingen slechts betrekking hebben op één enkele van de categorieën bedoeld bij artikel 36, § 3, b), van het Statuut. § 3. Na het verstrijken van de termijn van 60 dagen, bedoeld in § 2, beschikt de Koning over een termijn van 60 volle dagen om, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de kandidatuur te kiezen welke België voor de te begeven zetel voordraagt. Hij moet beslissen over de persoon die als eerste gerangschikt staat indien er slechts één enkele lijst is, of op één van de twee eerst gerangschikte personen van elke lijst, indien er, in overeenstemming met § 2, twee lijsten opgesteld zijn. § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de keuze van de commissie bij een met redenen omklede beslissing verwerpen. De commissie beschikt over een termijn van 15 volle dagen om overeenkomstig § 2 één of twee nieuwe kandidatenlijsten voor te stellen. Na het verstrijken van die termijn beschikt de Koning over een termijn van 30 volle dagen om ofwel bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de kandidatuur te kiezen die België voor de te begeven zetel voordraagt, en dit volgens dezelfde procedure als die welke omschreven is in § 3, in fine, ofwel, via een met redenen omklede weigering, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, geen enkele van de voorgestelde kandidaten voor te dragen, wat de procedure afsluit.

TITEL III. - Samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Rwanda HOOFDSTUK I. - Algemeen

Art. 43.Voor de toepassing van Titel III van deze wet wordt verstaan onder : - « Tribunaal » : het Internationaal Tribunaal ingesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties bij zijn resolutie 827 (1993) van 25 mei 1993 en belast met de berechting van de personen verdacht aansprakelijk te zijn voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht begaan op het grondgebied van voormalig Joegoslavië sedert 1991, en het Internationaal Tribunaal ingesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties bij zijn resolutie 955 (1994) van 8 november 1994 en belast met de berechting van de personen verdacht aansprakelijk te zijn voor daden van genocide of andere ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht begaan op het grondgebied van Rwanda en van de Rwandese burgers die ervan worden verdacht aansprakelijk te zijn voor zulke daden of schendingen begaan op het grondgebied van de buurstaten tussen 1 januari en 31 december 1994; - « Resolutie 808 (1993) » : resolutie 808 (1993) van 22 februari 1993 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties; - « Resolutie 827 (1993) » : resolutie 827 (1993) van 25 mei 1993 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties; - « Resolutie 955 (1994) » : resolutie 955 (1994) van 8 november 1994 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties; - « Statuut » : het Statuut van het Tribunaal aangenomen door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in zijn resolutie 827 (1993) en het Statuut aangenomen door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in zijn resolutie 955 (1994); - « Reglement » : het Reglement inzake procedure en bewijsvoering dat het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië op 11 februari 1994 heeft aangenomen en het Reglement inzake procedure en bewijsvoering dat het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda op 29 juni 1995 heeft aangenomen; - « Aanklager » : de aanklager van het Tribunaal alsmede eenieder die door hem is gemachtigd of onder zijn gezag werkt in het kader van de functie die hij op grond van het Statuut uitoefent.

Art. 44.België zal volgens de bepalingen van deze wet zijn verplichtingen tot samenwerking voortvloeiende uit de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op grond van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties aangenomen resoluties 808 (1993), 827 (1993) en 955 (1994) nakomen.

Art. 45.De bevoegde autoriteiten verlenen aan het Tribunaal hun volledige gerechtelijke samenwerking in procedures betreffende de misdrijven omschreven in de artikelen 1 tot 8 van het Statuut van het Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en in de artikelen 2 tot 4 van het Statuut van het Tribunaal voor Rwanda, overeenkomstig de bepalingen van de resoluties vermeld in artikel 44 van deze wet en overeenkomstig de bepalingen van het Statuut, van het Reglement en van deze wet.

Art. 46.De minister van Justitie is de centrale autoriteit die bevoegd is verzoeken om gerechtelijke samenwerking uitgaande van het Tribunaal in ontvangst te nemen en de opvolging te verzekeren. HOOFDSTUK II. - Onttrekking van zaken aan de Belgische gerechten

Art. 47.Wanneer het Tribunaal, naar aanleiding van een feit dat tot zijn bevoegdheid behoort, vraagt dat een zaak aan de nationale gerechten wordt onttrokken, beslist het Hof van Cassatie, op vordering van de procureur-generaal en na de betrokkene te hebben gehoord, tot onttrekking van de zaak aan het Belgische gerecht waarbij hetzelfde feit aanhangig is gemaakt, na te hebben nagegaan of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat.

Art. 48.Het arrest dat de onttrekking van de zaak gelast, verhindert de voortzetting van de procedure in België, onverminderd de toepassing van artikel 49 van deze wet. De onttrekking van de zaak belet niet dat de burgerlijke partij het recht heeft om vergoeding te vorderen. De uitoefening van dat recht wordt opgeschort zolang de zaak aanhangig is voor het Tribunaal.

Art. 49.Ingeval het Tribunaal, nadat de zaak aan het Belgisch gerecht is onttrokken, mededeelt dat de aanklager besloten heeft geen akte van beschuldiging op te stellen, dat het Tribunaal deze akte niet heeft bevestigd of dat het Tribunaal zich onbevoegd heeft verklaard, regelt het Hof van Cassatie, op vordering van de procureur-generaal en na de betrokkene te hebben gehoord, de procedure en beveelt, in voorkomend geval, de verwijzing naar het bevoegde hof, de bevoegde rechtbank of het bevoegde onderzoeksgerecht. HOOFDSTUK III. - Wederzijdse rechtshulp

Art. 50.§ 1. De verzoeken van de aanklager of de beschikkingen van het Tribunaal die gericht zijn op de uitvoering van maatregelen inzake inzameling en overlegging van gegevens die inzonderheid betrekking hebben op de vaststelling van de identiteit en het opsporen van personen, het verzamelen van getuigenissen, het overleggen van bewijzen en het toezenden van stukken en die noodzakelijk zijn voor het onderzoek of voor het goede verloop van het proces, worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de regels die door de Belgische wetgeving voorgeschreven zijn. § 2. Het verzoek van de aanklager of de beschikking van het Tribunaal die betrekking heeft op een dwangmaatregel, wordt ten uitvoer gelegd door de onderzoeksrechter van de plaats waar de maatregel moet worden uitgevoerd. § 3. Onverminderd de rechten van derden te goeder trouw legt België de maatregelen houdende verbeurdverklaring ten uitvoer die het Tribunaal heeft bevolen. Wanneer een Tribunaal België verzoekt een beslissing tot verbeurdverklaring ten uitvoer te leggen, verklaart de correctionele rechtbank van de plaats waar de goederen gelegen zijn waarop de verbeurdverklaring betrekking heeft, die beslissing uitvoerbaar, na het openbaar ministerie en de veroordeelde persoon of zijn raadsman te hebben gehoord. Indien het onmogelijk is gevolg te geven aan het bevel tot verbeurdverklaring, worden gelijkwaardige maatregelen genomen zoals bedoeld in artikel 43bis, tweede lid, van het Strafwetboek, zulks onverminderd de rechten van derden te goeder trouw. De goederen of de opbrengst uit de verkoop van onroerende goederen of, in voorkomend geval, van andere goederen verkregen ingevolge de tenuitvoerlegging van een arrest van het Tribunaal, worden door de centrale autoriteit overgedragen aan het Tribunaal. § 4. Wanneer het Tribunaal iemand het statuut van beschermde getuige verleent en België vraagt om de nodige beschermingsmaatregelen te nemen, dan beslist de centrale autoriteit, na overleg met de voorzitter van de getuigenbeschermingscommissie opgericht bij artikel 103 van het Wetboek van strafvordering, welke maatregelen als bedoeld in artikel 104 van hetzelfde Wetboek ten aanzien van deze persoon moeten worden genomen. Los van de maatregelen die ten aanzien van de beschermde getuige zijn genomen, kan de centrale autoriteit, wanneer zij dat nodig acht, ook beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 104 nemen ten aanzien van de verwanten van deze persoon. Deze maatregelen worden uitgevoerd op dezelfde manier als de maatregelen die zijn genomen ten aanzien van een bedreigde getuige, een gezinslid of een andere bloedverwant bedoeld in artikel 102 van hetzelfde Wetboek.

Wanneer het Tribunaal de in het vorige lid bedoelde persoon het statuut van beschermde getuige ontneemt, beslist de centrale autoriteit of de maatregelen ten aanzien van die persoon of ten aanzien van andere personen, moeten worden behouden.

Art. 51.De bevoegde gerechtelijke autoriteit waarbij de zaak aanhangig is, stelt het Tribunaal in kennis van de datum en de plaats van tenuitvoerlegging van de gevorderde maatregel. De aanklager of de vorderende rechter is gemachtigd de tenuitvoerlegging bij te wonen.

Art. 52.Ingeval bij een Belgisch gerecht een procedure aanhangig is inzake feiten bedoeld bij de artikelen 136bis tot 136quater, 136sexies en 136septies van het Strafwetboek die tot de bevoegdheid van het Tribunaal zouden kunnen behoren, wordt het Tribunaal hierover ingelicht door de Minister van Justitie. HOOFDSTUK IV. - Aanhouding en overbrenging

Art. 53.§ 1. Het bevel tot aanhouding uitgevaardigd door het Tribunaal ten aanzien van een persoon die zich op het Belgische grondgebied bevindt, wordt uitvoerbaar verklaard door de raadkamer van diens verblijfplaats of van de plaats waar hij is aangetroffen.

De raadkamer gaat na of de stukken vereist voor de aanhouding zijn overgelegd en of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat.

Binnen vierentwintig uur te rekenen van de beschikking van de raadkamer houdende weigering het bevel tot aanhouding van het Tribunaal uitvoerbaar te verklaren, kan het openbaar ministerie tegen deze beslissing hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Deze laatste doet uitspraak binnen acht dagen. Het arrest is uitvoerbaar.

Binnen vierentwintig uur na de vrijheidsbeneming wordt de beslissing die het bevel tot aanhouding van het Tribunaal uitvoerbaar verklaart, aan de betrokkene betekend. Deze laatste beschikt over een termijn van vierentwintig uur te rekenen van de betekening om in beroep te gaan bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Dat beroep wordt ingesteld door middel van een verklaring neergelegd ter correctionele griffie of door middel van een verklaring van de verdachte aan de directeur van het huis van arrest of aan zijn afgevaardigde.

De kamer van inbeschuldigingstelling hoort het openbaar ministerie, de verdachte en zijn raadsman binnen vier dagen te rekenen van diens beroep en doet uiterlijk binnen acht dagen uitspraak. Het arrest is uitvoerbaar. De verdachte blijft in hechtenis tot de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak heeft gedaan.

Wanneer het bevel tot aanhouding van het Tribunaal definitief uitvoerbaar is verklaard, vindt de overbrenging van de aangehouden persoon plaats binnen drie maanden. § 2. Indien de aanklager in spoedeisende gevallen een verzoek tot voorlopige aanhouding doet, wordt dit verzoek ten uitvoer gelegd op grond van een bevel tot aanhouding afgegeven door de onderzoeksrechter van de plaats waar de persoon op wie het bevel betrekking heeft, zijn verblijfplaats heeft of van de plaats waar hij is aangetroffen. De onderzoeksrechter gaat na of de stukken vereist voor de voorlopige aanhouding zijn overgelegd en of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat.

Binnen vijf dagen te rekenen van de afgifte van het bevel tot aanhouding door de onderzoeksrechter, beslist de raadkamer, na het openbaar ministerie, de verdachte en zijn raadsman te hebben gehoord of dat bevel moet worden bevestigd. Zij gaat na of de stukken vereist voor de voorlopige aanhouding zijn overgelegd en of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat.

Binnen vierentwintig uur te rekenen van de beschikking van de raadkamer houdende weigering om het door de onderzoeksrechter afgegeven bevel tot aanhouding te bevestigen, kan het openbaar ministerie hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. De verdachte blijft gedurende voornoemde termijn aangehouden. De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen acht dagen te rekenen van het hoger beroep. Het arrest is uitvoerbaar.

De betrokkene wordt in ieder geval in vrijheid gesteld indien hem geen bevel tot aanhouding uitgevaardigd door het Tribunaal wordt betekend binnen drie maanden te rekenen van de betekening van het bevel tot aanhouding van de Belgische onderzoeksrechter.

Binnen vierentwintig uur te rekenen van de beschikking van de raadkamer kunnen het openbaar ministerie en de verdachte beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen acht dagen na het openbaar ministerie, de verdachte en zijn raadsman te hebben gehoord.

De verdachte blijft in hechtenis tot een beslissing inzake het beroep is genomen.

Art. 54.Met inachtneming van hetgeen in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is bepaald, brengt de regering de aangehouden persoon over overeenkomstig het Reglement van het Tribunaal. HOOFDSTUK V. - Tenuitvoerlegging van de straffen

Art. 55.§ 1. Voorzover België is ingeschreven op de lijst van de Staten die aan de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties te kennen hebben gegeven bereid te zijn veroordeelde personen te aanvaarden met het oog op de tenuitvoerlegging van hun gevangenisstraf, en voor zover een persoon veroordeeld door het Tribunaal te dien einde naar België wordt overgebracht overeenkomstig de bilaterale overeenkomst houdende tenuitvoerlegging van de straffen gesloten tussen België en dat Tribunaal, is de gevangenisstraf in België rechtstreeks en onmiddellijk uitvoerbaar. § 2. Binnen vierentwintig uur na aankomst van de overgebrachte persoon in de strafinrichting die hem is aangewezen, verschijnt hij voor de procureur des Konings bij de plaatselijke rechtbank van eerste aanleg.

Deze ondervraagt hem over zijn identiteit, maakt daarvan proces-verbaal op en gelast, op grond van het origineel of van een uitgifte van het vonnis van het Tribunaal, de onmiddellijke opsluiting van de veroordeelde. § 3. Het verzoek tot herziening van de beslissing van het Tribunaal inzake de schuld of de straf, de beslissing inzake de herziening en de toepassing ervan worden beheerst door het Statuut van voornoemd Tribunaal, alsmede door de bilaterale overeenkomst houdende tenuitvoerlegging van de straffen gesloten tussen België en dat Tribunaal.

TITEL IV. - Opheffings- en overgangsbepalingen

Art. 56.§ 1. De wet van 22 maart 1996 betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Rwanda wordt opgeheven op de datum van inwerkingtreding van deze wet. § 2. Artikel 28 van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht wordt opgeheven op de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Art. 57.De samenwerkingshandelingen in het kader van de wet van 22 maart 1996 betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Rwanda, waaraan uitvoering wordt gegeven op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet worden voort ten uitvoer gelegd in het kader van deze wet.

TITEL V. - Inwerkingtreding

Art. 58.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX Met 's Lands gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Zitting 2003-2004 Kamer van volksvertegenwoordigers Stukken : Doc.51 0564 : 001 : Wetsontwerp. 002 en 003 : Amendementen. 004 : Verslag. 005 : Tekst aangenomen door de commissie. 006 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Integraal verslag. - 22 januari 2004.

Senaat Stukken : 3-478 : Nr. 1 : Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Nr. 2 : Amendementen.

Nr. 3 : Verslag.

Nr. 4 : Tekst geamendeerd door de commissie.

Nr. 5 : Tekst geamendeerd door de Senaat en teruggezonden naar de Kamer.

Handelingen. - 19 februari 2004.

Kamer van volksvertegenwoordigers Stukken Doc. 510564 : 007 : Ontwerp geamendeerd door de Senaat. 008 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd.

^