Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 februari 2000

Uittreksel uit arrest nr. 122/99 van 10 november 1999 Rolnummer 1445 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rech Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H.(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021005
pub.
01/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 122/99 van 10 november 1999 Rolnummer 1445 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 29 september 1998 in zake A.B. tegen D. V.N., E. V.N. en L.M., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 oktober 1998, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het enige artikel, § XV, van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en de rechtbanken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat de bevoegdheden van de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg in strafzaken, waaronder, met toepassing van artikel 7 van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, de bevoegdheid om de internering te gelasten van de verdachte die een feit, misdaad of wanbedrijf genoemd, heeft gepleegd, met name tegen de orde der familie of de openbare zedelijkheid, aan een kamer met één rechter opgedragen worden, terwijl de kamers van de correctionele rechtbank die uitspraak moeten doen over misdrijven tegen de orde der familie of tegen de openbare zedelijkheid, met toepassing van artikel 92, § 1, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek, uit drie rechters moeten bestaan ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Het enige artikel, § XV, van de wet van 25 oktober 1919 bepaalt : « De bevoegdheden van de raadkamer der rechtbank van eersten aanleg in strafzaken worden opgedragen aan eene kamer met één rechter. Er wordt uitspraak gedaan op verslag van den onderzoeksrechter, nadat de burgerlijke partij, de procureur des Konings en de beschuldigde zijn gehoord. De beschuldigde mag zich door een raadsman doen bijstaan. De rechter der kamer, belast met de uitspraak, doet, ten minste acht en veertig uren vooraf, plaats, dag en uur voor de verschijning, vermelden in een bijzonder ter griffie gehouden register. De griffier geeft daarvan kennis, bij aangetekenden brief, aan den beschuldigde en aan zijn raadsman, indien in een loop van het geding er een werd aangewezen.

Wanneer het onderzoek is afgelopen, worden de stukken ter griffie neergelegd ten minste acht en veertig uren vóór de beraadslaging van de kamer met de uitspraak belast; de beschuldigde en zijn raadsman zijn gerechtigd om daarvan inzage te nemen. [...] De raadkamer mag evenwel de persoonlijke verschijning bevelen en tegen deze beslissing kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend.

Zij wordt aan de betrokken partij betekend ten verzoeke van het openbaar ministerie, met dagvaarding om te verschijnen op de door de raadkamer vastgestelde datum. Verschijnt zij niet, dan wordt uitspraak gedaan bij verstek.

Wanneer echter in de zaak geen burgerlijke partij betrokken is kan de raadkamer, zonder verdere formaliteit dan het verslag van den onderzoeksrechter, op de eensluidende vordering van den procureur des Konings, de beschikkingen verlenen voorzien bij de artikelen 128 en 129 van het Wetboek van Strafvordering en bij artikel 4 der wet van 4 October 1867. » B.1.2. Artikel 92, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Aan de kamers met drie rechters moeten worden toegewezen : [...] 4° de strafzaken betreffende misdrijven tegen de orde der familie en tegen de openbare zedelijkheid; [ . ] ».

B.1.3. Artikel 94 van het Gerechtelijk Wetboek, vóór de wijziging ervan bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek (in werking getreden op 2 oktober 1998), bepaalde : « De raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt in correctionele zaken kan bestaan uit één rechter. » B.2. Uit de voormelde bepalingen blijkt dat er een verschil in behandeling bestaat tussen twee categorieën van verdachten van misdaden of wanbedrijven tegen de orde der familie of tegen de openbare zedelijkheid, namelijk, enerzijds, de verdachten van wie de internering wordt gelast door de raadkamer met een enkele rechter en, anderzijds, de verdachten die beoordeeld worden door een correctionele kamer met drie rechters.

B.3.1. Er bestaat een verschil tussen de beslissing om een verdachte te interneren en de beslissing waarbij ten gronde uitspraak wordt gedaan over de schuld van die verdachte.

B.3.2. Internering is een maatregel om ervoor te zorgen dat een geesteszieke geen schade meer kan toebrengen en, terzelfder tijd, om hem een curatieve behandeling te doen ondergaan. Internering is geen straf en kan enkel door de rechter worden uitgesproken indien de verdachte een feit heeft gepleegd dat als misdaad of wanbedrijf wordt aangemerkt, en indien hij op het ogenblik van de beslissing in een ernstige staat van geestesstoornis of van zwakzinnigheid verkeert, waarin hij zich onmogelijk kan beheersen.

B.3.3. Om te oordelen over de schuld moet de rechter nagaan of de feiten die de verdachte worden verweten, beantwoorden aan de materiële en morele voorwaarden van een misdrijf dat het karakter van een misdaad of van een wanbedrijf vertoont, of de persoon die naar hem is verwezen wel degelijk de dader ervan is en of hij bijgevolg hiervan de sancties moet ondergaan waarin de wet voorziet.

B.4.1. Het Hof moet oordelen of het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de twee procedures waarin de wet voorziet, redelijk verantwoord is.

B.4.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 92 van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat de wetgever beoogde de strafzaken betreffende misdrijven tegen de orde der familie en tegen de openbare zedelijkheid aan de correctionele kamers met drie rechters toe te wijzen, om het « onpersoonlijke » karakter van de rechtspraak te waarborgen en tegelijkertijd een gedachtewisseling te waarborgen wanneer uitspraak wordt gedaan over misdrijven die de persoonlijke opvattingen van de magistraten kunnen betreffen (Parl. St., Senaat, 1963-1964, Verslag Van Reepinghen, pp. 74-75).

B.4.3. De wetgever vermocht redelijkerwijze de bevoegdheid tot het gelasten van de internering aan de onderzoeksgerechten toe te kennen, om een doeltreffende rechtsbedeling te waarborgen en een verwijzing van de zaak naar het vonnisgerecht te vermijden, en bijgevolg lange en soms onmenselijke debatten, wanneer het misdrijf is bewezen en de geestestoestand van de verdachte duidelijk is (Pasin., 1930, p. 82).

B.4.4. Het Hof stelt vast dat bijzondere waarborgen van toepassing zijn wanneer de raadkamer een internering uitspreekt. De onderzoeksgerechten kunnen hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte en van zijn advocaat, gelasten dat getuigen en deskundigen zullen worden verhoord (artikel 9, eerste lid, van de wet van 1 juli 1964). De zitting van de onderzoeksgerechten is openbaar op vraag van de verdachte, behalve in de gevallen waarin de openbaarheid gevaarlijk wordt geacht voor de orde en de goede zeden (artikel 9, tweede lid, van de voormelde wet).

Ten slotte kunnen zowel het openbaar ministerie als de verdachte of zijn advocaat voor de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen tegen de beschikkingen van de raadkamer waarbij de internering wordt gelast of geweigerd (artikel 8 van de voormelde wet). De kamer van inbeschuldigingstelling bestaat uit drie raadsheren (artikel 109bis, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.5. De prejudiciële vraag moet negatief worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het enige artikel, § XV, van de wet van 25 oktober 1919 tot tijdelijke wijziging van de rechterlijke inrichting en van de rechtspleging voor de hoven en rechtbanken schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het bepaalt dat de bevoegdheden van de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg in strafzaken aan een kamer met één rechter opgedragen worden, daaronder begrepen, met toepassing van artikel 7 van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, de bevoegdheid om de internering te gelasten van de verdachte die een feit, misdaad of wanbedrijf genoemd, heeft gepleegd, met name tegen de orde der familie of de openbare zedelijkheid.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 november 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^