Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 februari 2000

Uittreksel uit arrest nr. 129/99 van 7 december 1999 Rolnummer 1462 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 33 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021053
pub.
15/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 129/99 van 7 december 1999 Rolnummer 1462 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 33 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht, vóór de wijziging ervan bij de wet van 24 juli 1992, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 76.152 van 7 oktober 1998 in zake J.-M. Van Mullen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 november 1998, heeft de Raad van State volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 33 van de wet van 27 december1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht, in zoverre het niet de verjaring van de tuchtvordering regelt, waarbij aldus een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen de strafvordering ten aanzien van rijkswachters, die aan verjaring is onderworpen, en de tuchtvordering ten laste van dezelfde ambtenaren, die dat niet is, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Zoals het Hof ze in zijn beschikking van 19 oktober 1999 heeft geherformuleerd, luidt de prejudiciële vraag als volgt : « Schendt artikel 33 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht, zoals het bestond vóór de wijziging ervan bij de wet van 24 juli 1992, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet voorzag in de verjaring ten gunste van tuchtrechtelijk vervolgde rijkswachters terwijl de rijkswachters die het voorwerp uitmaken van een strafvervolging verjaringstermijnen genieten die van toepassing zijn in strafzaken ? » B.2. Uit de gegevens van het dossier en uit de motieven van het verwijzingsarrest volgt dat aan het Hof een vraag wordt gesteld in verband met artikel 33 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht, zoals het bestond vóór de vervanging ervan bij de wet van 24 juli 1992. Dat artikel 33 bepaalde : « § 1. Kan van ambtswege uit zijn ambt worden ontzet het lid van het beroepspersoneel dat zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige en met zijn staat van personeelslid van de rijkswacht niet overeen te brengen feiten. § 2. De maatregel wordt na raadpleging van een onderzoeksraad genomen : 1° wat de officieren betreft, door de Koning, op gemotiveerd verslag van de Minister van Landsverdediging;2° wat de onderofficieren betreft, door de Minister van Landsverdediging.» B.3. Aangezien betreffende dat artikel er geen enkele bepaling is inzake de verjaring in tuchtzaken, werden de op grond van dat artikel tuchtrechtelijk vervolgde rijkswachters anders behandeld dan de strafrechtelijk vervolgde rijkswachters, vermits ten aanzien van die laatste categorie van personen verjaringstermijnen konden worden toegepast waarin hoofdzakelijk werd voorzien in artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, dat, vóór de wijziging ervan bij wet van 24 december 1993, bepaalde : « De strafvordering verjaart door verloop van tien jaren, drie jaren of zes maanden, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd, naar gelang dit misdrijf een misdaad, een wanbedrijf of een overtreding is. » B.4. Er bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust tussen de toestand van de personen die het voorwerp uitmaken van een strafrechtelijke vervolging en van diegenen die het voorwerp uitmaken van een tuchtrechtelijke procedure.

De strafvordering heeft tot doel inbreuken op de maatschappelijke orde te doen bestraffen en wordt uitgeoefend in het belang van de hele maatschappij; zij behoort tot de bevoegdheid van de strafgerechten; zij kan enkel betrekking hebben op feiten die door de wet als misdrijf zijn omschreven en zij geeft, in geval van veroordeling, aanleiding tot de door of krachtens de wet voorgeschreven straffen.

De tuchtvordering heeft tot doel te onderzoeken of de titularis van een openbaar ambt of van een beroep de deontologische of disciplinaire regels heeft overschreden of afbreuk heeft gedaan aan de eer of de waardigheid van zijn ambt of beroep; zij wordt uitgeoefend in het belang van een beroep of een openbare dienst; zij heeft betrekking op tekortkomingen die niet noodzakelijk het voorwerp uitmaken van een precieze definitie; ze kan aanleiding geven tot sancties die de betrokkene raken in de uitoefening van zijn ambt of beroep en die uitgesproken worden door een orgaan dat eigen is aan elk betrokken beroep, door een administratieve overheid of door een rechtscollege.

B.5. Uit de parlementaire voorbereiding van de wetten van 30 maart 1891, 30 mei 1961 en 24 december 1993 volgt dat de wetgever geoordeeld heeft dat, in strafzaken, de dader van een misdrijf niet langer moest worden vervolgd na verloop van termijnen die variëren naar gelang van de ernst van het misdrijf, teneinde hem het recht op vergetelheid (Pasin., 1891, p. 176) te garanderen, de rechtszekerheid te waarborgen en te vermijden dat de inmiddels herstelde openbare vrede andermaal wordt verstoord (Parl. St., Senaat, 1956-1957, nr. 232, p. 2; Parl.

St., Kamer, 1993-1994, nr. 1211/1, p. 4).

B.6. Gezien de eigen aard en finaliteit van die procedures, gebiedt het gelijkheidsbeginsel niet dat de wetgever in een verjaring van de tuchtvordering voorziet, indien hij er in een voorziet voor de strafvordering.

De wetgever kan het aan de tuchtoverheid overlaten geval per geval te oordelen of de vordering is voortgezet overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur, dat een behandeling binnen een redelijke termijn oplegt.

Dienaangaande, wanneer de feiten eveneens als misdrijf kunnen worden omschreven, kan het, naar gelang van de bijzonderheden van elk geval, verantwoord zijn het resultaat van de strafvordering af te wachten vooraleer op tuchtrechtelijk vlak een beslissing wordt genomen.

B.7. Rekening houdend met de verplichting voor de tuchtoverheid om in de verschillende stadia van de procedure de vereiste van de redelijke termijn in acht te nemen, vloeien uit de ontstentenis van verjaring van de tuchtvordering geen onevenredige gevolgen voort ten aanzien van de categorie van rijkswachters tegen wie een tuchtrechtspleging wordt ingesteld, vergeleken met de categorie van rijkswachters tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld.

B.8. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 33 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht, zoals het bestond vóór de vervanging ervan bij de wet van 24 juli 1992, schond de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het niet voorzag in de verjaring van de tuchtrechtspleging ten aanzien van de rijkswachters.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 december 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^