Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 juli 2000

Uittreksel uit arrest nr. 41/2000 van 6 april 2000 Rolnummer 1577 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 20, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, over artikel 41 van het koninkli Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021251
pub.
05/07/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 41/2000 van 6 april 2000 Rolnummer 1577 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 20, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, over artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken en over artikel 30 van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 18 december 1998 in zake het openbaar ministerie en de Belgische Staat tegen M.-S. Neirynck, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 december 1998, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken en artikel 20, § 2, van de wet 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij de toepassing, door dit Hof, van de bepalingen van de genoemde wet op de straf bepaald in artikel 35, § 1, van het genoemde koninklijk besluit onmogelijk maken; 2. Schendt artikel 30 van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het de toepassing, door dit Hof, van de bepalingen van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie op de straf bepaald in artikel 25, § 1, van de genoemde wet van 28 december 1983 onmogelijk maakt ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 20, § 2, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie bepaalt : « De veroordeling met uitstel is van toepassing op al de straffen die, vóór de inwerkingtreding van deze wet, krachtens bijzondere wetten niet met uitstel mochten worden uitgesproken, ter uitzondering van de straffen bedoeld in [artikel] [...] 41 van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, gecoördineerd op 3 april 1953. » Artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, ingevoegd bij artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, bepaalt eveneens : « De veroordeling met uitstel en de opschorting van de veroordeling, ingevoerd bij de wet van 29 juli [lees : juni] 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, zijn niet van toepassing op de in deze gecoördineerde wetten bepaalde straffen, met uitzondering van de hoofdgevangenisstraf. » Artikel 30 van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht bepaalt : « De veroordeling met uitstel en de opschorting van de uitspraak van de veroordeling, ingevoerd bij de wet van 29 juli [lees : juni] 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, zijn slechts van toepassing op de in deze wet bepaalde straffen die geen enkel fiscaal karakter hebben. » B.2. Uit die bepalingen vloeit voort dat het uitstel en de opschorting van de uitspraak niet kunnen worden toegekend aan de personen die worden vervolgd op grond van de op 3 april 1953 gecoördineerde wetten, behoudens wanneer de in het geding zijnde straf een hoofdgevangenisstraf is, noch aan de personen die worden vervolgd op grond van de wet van 28 december 1983, behoudens wanneer de bedoelde straffen geen enkel fiscaal karakter hebben, terwijl die bepalingen van toepassing zijn op de personen die worden vervolgd voor misdrijven van gemeen recht.

De prejudiciële vragen hebben betrekking op de eventuele discriminatie die door die bepalingen in het leven wordt geroepen in zoverre zij betrekking hebben op de straffen die zijn voorgeschreven bij artikel 35, § 1, van het koninklijk besluit van 3 april 1953 en bij artikel 25, § 1, van de wet van 28 december 1983.

B.3.1. Artikel 20, § 2, van de wet van 29 juni 1964, dat die wet niet van toepassing verklaart op de straffen die geen hoofdgevangenisstraf bevatten, voorgeschreven bij de gecoördineerde wetten van 3 april 1953, is tijdens de aanneming van het amendement dat aan de oorsprong ligt van die bepaling, verantwoord door « de hevigheid van de alcoholsmokkel [die] [...] zich [verzet] tegen een verzachting van het strafstelsel terzake » (Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 28/4, p. 5).

Artikel 41 is in de gecoördineerde wetten van 3 april 1953 ingevoegd door artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, op suggestie van de Raad van State, om die wetgeving in overeenstemming te brengen met artikel 20, § 2, van de wet van 29 juni 1964 (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 282/1, p. 17).

Ook artikel 30 van de wet van 28 december 1983 past in het kader van een wetgeving die ertoe strekt een strenge bestraffing te verzekeren inzake het verstrekken van sterke drank en inzake het vergunningsrecht (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 571/11, pp. 1 tot 9). Op een algemene manier heeft die wet van 28 december 1983 « een dubbel doel : bepaalde hogere morele eisen en de fiscaliteit » (ibid., p. 2). Wat de fiscaliteit betreft, beoogt de wet onder meer het verbruik van alcohol te ontmoedigen (ibid.). Wat de hogere morele eisen betreft heeft de Minister van Justitie verklaard : « [Zij] hebben in de eerste plaats betrekking op de minderjarigen.

Daar de sterke dranken meestal verstrekt zullen worden in drankgelegenheden waar men reeds gegiste dranken serveert, is dit ontwerp in zeer ruime mate ingegeven door de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, gecoördineerd op 3 april 1953 en gewijzigd bij de wet van 6 juli 1967. Er moet aan bepaalde voorwaarden inzake volksgezondheid en openbare zedelijkheid worden voldaan. Het is immers ondenkbaar dat om het even wie alcohol aan de man mag brengen voor gebruik ter plaatse. » (ibid.) B.3.2. De betwiste maatregelen beantwoorden aan de aldus geformuleerde doelstellingen en zijn er niet onevenredig mee. Het staat immers aan de wetgever te oordelen of het aangewezen is de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een overtreding inzonderheid het algemeen belang schaadt, vooral in een aangelegenheid die, zoals die welke het verbruik van gegiste en sterke dranken betreft, betrekking heeft op gedragingen die grote gevaren inhouden voor de volksgezondheid en de openbare zedelijkheid en de jeugdbescherming en die aanleiding geven tot een aanzienlijke fraude. Die gestrengheid kan eventueel niet alleen de omvang van de geldelijke straf beïnvloeden maar ook de aan de rechter geboden mogelijkheid om, wat dit betreft, de uitspraak van de veroordeling op te schorten of uit te stellen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. In zoverre zij de rechter niet toestaan de bepalingen van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie toe te passen, wanneer hij de straf oplegt die is bepaald bij artikel 35, § 1, van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, schenden artikel 41 van dat koninklijk besluit van 3 april 1953 en artikel 20, ' 2, van de wet van 29 juni 1964 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.2. In zoverre het de rechter niet toestaat de bepalingen van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie toe te passen, wanneer hij de straf oplegt die is bepaald bij artikel 25, § 1, van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht, schendt artikel 30 van de vermelde wet van 28 december 1983 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare zitting van 6 april 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^