Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 september 2000

Uittreksel uit arrest nr. 78/2000 van 21 juni 2000 Rolnummers 1657, 1658, 1659 et 1660 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 87, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, ge Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021373
pub.
05/09/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 78/2000 van 21 juni 2000 Rolnummers 1657, 1658, 1659 et 1660 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 87, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arresten nrs. 79.360, 79.361, 79.358 en 79.359 van 19 maart 1999 in zake respectievelijk de v.z.w. Groupe d'étude et de réforme de la fonction administrative, A. Menu, H. Orfinger en M. De Baenst tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 8 april 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 87, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het B door de aanwerving voor te schrijven, door het Vast Wervingssecretariaat, van alle personeelsleden van de diensten van de gemeenschappen en de gewesten, alsook van de publiekrechtelijke rechtspersonen die daarvan afhangen B voorziet in een gelijke behandeling van, enerzijds, de kandidaten voor openstaande betrekkingen van wie de kandidatuur kan worden beoordeeld aan de hand van een of meer door het Vast Wervingssecretariaat ingerichte examens en, anderzijds, de kandidaten voor openstaande betrekkingen van wie de kandidatuur, gelet op de aard van de uit te oefenen functies, niet redelijk kan worden beoordeeld aan de hand van een of meer door het [Vast Wervingssecretariaat] ingerichte examens ? 2. Schendt artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het, door de toepassing op te leggen van het koninklijk besluit ' tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen ' op het geheel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die ressorteren onder de gemeenschappen en de gewesten, zonder onderscheid : 1°) voorziet in een gelijke behandeling van, enerzijds, instellingen van openbaar nut die opdrachten uitoefenen die traditioneel van het bestuur deel uitmaken in een context die de administratieve actie eigen is en, anderzijds, instellingen van openbaar nut die opdrachten uitoefenen die geheel of gedeeltelijk van industriële of commerciële aard zijn, die zich geheel of gedeeltelijk in een concurrentietoestand bevinden en die industriële en commerciële beheersmethodes toepassen; 2°) voorziet in een verschillende behandeling van industriële en commerciële ondernemingen die onderworpen zijn aan identieke rentabiliteits- en prestatiecriteria, terwijl dat verschil alleen verantwoord is door het stelsel van hun eigendom of hun controle ? » (...) V. In rechte (...) Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof en de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen B.1.1. A. Menu, verzoeker voor de Raad van State, die opmerkt dat de prejudiciële vragen zijn gesteld op initiatief van de Ministerraad met als doel de ongrondwettigheid te laten vaststellen van een bepaling die onder de bevoegdheid van de federale overheid zelf ressorteert, beweert dat het Hof zich aldus zou verheffen tot wetgevende macht.

B.1.2. De v.z.w. Groupe d'étude et de réforme de la fonction administrative, afgekort GERFA, voegt daaraan de overweging toe dat de federale Staat nooit is opgetreden als rechter inzake de toepassing van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes op de instellingen van de deelentiteiten en zij vraagt zich af of de Belgische Staat, met die prejudiciële vragen, niet de bedoeling heeft te verhinderen dat de Raad van State binnen een redelijke termijn uitspraak zou doen.

B.1.3. Naar luid van artikel 26, § 2, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof moeten de rechtscolleges voor welke een vraag wordt opgeworpen die onder de bevoegdheid van het Hof valt, die vraag bij het Hof aanhangig maken. Het staat niet aan het Hof de pertinentie of de opportuniteit van een prejudiciële vraag te beoordelen. Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of een van de uitzonderingen op de verplichting om een prejudiciële vraag te stellen, waarin is voorzien in artikel 26, § 2, tweede en derde lid, van dezelfde wet, hem toestaat de vraag niet bij het Hof aanhangig te maken.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2.1. In de eerste prejudiciële vraag vraagt de Raad van State of artikel 87, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het B door de aanwerving voor te schrijven, door het Vast Wervingssecretariaat, van alle personeelsleden van de diensten van de gemeenschappen en de gewesten, alsook van de publiekrechtelijke rechtspersonen die daarvan afhangen B voorziet in een gelijke behandeling van, enerzijds, de kandidaten voor openstaande betrekkingen van wie de kandidatuur kan worden beoordeeld aan de hand van een of meer door het Vast Wervingssecretariaat ingerichte examens en, anderzijds, de kandidaten voor openstaande betrekkingen van wie de kandidatuur, gelet op de aard van de uit te oefenen functies, niet redelijk kan worden beoordeeld aan de hand van een of meer door het Vast Wervingssecretariaat ingerichte examens.

B.2.2. Artikel 87, § 2, legt aan iedere regering de verplichting op haar personeel aan te werven door bemiddeling van het Vast Secretariaat voor werving van het Rijkspersoneel, thans « SELOR ». Het legt dezelfde verplichting niet op aan de publiekrechtelijke rechtspersonen die van de gemeenschappen en de gewesten afhangen.

Wanneer die verplichting voor hen geldt, dan is het met toepassing van verordeningsbepalingen ten aanzien waarvan het Hof niet bevoegd is.

In zoverre de vraag betrekking heeft op het personeel van die publiekrechtelijke rechtspersonen, is zij zonder voorwerp.

B.2.3. Artikel 87, § 4, van de bijzondere wet, waarop de prejudiciële vraag ook betrekking heeft, bevat geen enkele bepaling betreffende het beroep op het Vast Wervingssecretariaat.

B.2.4. Het Hof dient de vraag dus enkel te beantwoorden in zoverre artikel 87, § 2, de verplichting oplegt een beroep te doen op het Vast Wervingssecretariaat voor de aanwerving van het personeel van de centrale administraties van de gemeenschappen en de gewesten.

B.2.5. De Ministerraad geeft niet aan op welke manier dat personeel zou worden gediscrimineerd ten opzichte van een andere categorie van personen die met dat personeel vergelijkbaar zou zijn. Hij maakt gewag van bijzonderheden betreffende de gemeenschaps- en gewestadministraties enkel ten aanzien van sommige publiekrechtelijke rechtspersonen die van de deelentiteiten afhangen. Om de in B.2.2 vermelde redenen is er geen aanleiding om over te gaan tot de door de Ministerraad gesuggereerde vergelijkingen.

B.2.6. Het specifieke karakter van sommige ambten, met name die welke economische en commerciële vaardigheden vereisen, kan de administratieve overheden er overigens toe aanzetten sommige eisen te formuleren en te voorzien in proeven die het mogelijk maken de meest geschikte kandidaten voor dergelijke ambten te selecteren. Maar de loutere omstandigheid te eisen dat die examens worden georganiseerd door het Vast Wervingssecretariaat, kan niet als een discriminerende eis worden beschouwd.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.3.1. Met de tweede prejudiciële vraag verzoekt de Raad van State na te gaan of artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het, door de toepassing van het koninklijk besluit tot bepaling van de algemene principes van het ambtenarenrecht op te leggen aan het geheel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die ressorteren onder de gemeenschappen en gewesten, zonder onderscheid : 1°) voorziet in een gelijke behandeling van, enerzijds, instellingen van openbaar nut die opdrachten uitoefenen die traditioneel van het bestuur deel uitmaken in een context die de administratieve actie eigen is en, anderzijds, instellingen van openbaar nut die opdrachten uitoefenen die geheel of gedeeltelijk van industriële of commerciële aard zijn, die zich geheel of gedeeltelijk in een concurrentietoestand bevinden en die industriële en commerciële beheersmethodes toepassen; 2°) voorziet in een verschillende behandeling van industriële en commerciële ondernemingen die onderworpen zijn aan identieke rentabiliteits- en prestatiecriteria, terwijl dat verschil alleen verantwoord is door het stelsel van hun eigendom of hun controle.

B.3.2. Naar luid van artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is de Koning ertoe gemachtigd « die algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van het Rijkspersoneel aan [te wijzen], welke van rechtswege van toepassing zullen zijn op het personeel van de Gemeenschappen en de Gewesten, evenals op het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Gemeenschappen en de Gewesten, met uitzondering van het personeel bedoeld in artikel 17 van de Grondwet ».

De federale overheid beschikt op grond hiervan over een ruime machtiging om de algemene principes vast te stellen die van toepassing zijn op de gehele overheidsdienst van gemeenschappen en gewesten.

Door artikel 87, § 4, van de bijzondere wet aan te nemen, heeft de wetgever ten aanzien van de betrokken publiekrechtelijke rechtspersonen niet de wetsbepalingen opgeheven die sommigen onder hen aan de concurrentieregels onderwerpen. De in artikel 87, § 4, vervatte machtiging aan de Koning dient dus te worden gelezen in samenhang met die wetsbepalingen alsmede met de beginselen van het Europese recht ter zake, die onder meer voortvloeien uit de artikelen 81 tot 89 van het Verdrag van Rome.

De Koning mag van die machtiging dus slechts gebruik maken mits rekening wordt gehouden met die regels, op een manier dat de vermelde algemene principes een personeelsbeheer mogelijk maken dat verenigbaar is met de noodwendigheden die voortvloeien uit het concurrentieel kader waarin sommige overheidsbedrijven hun bevoegdheden dienen uit te oefenen.

B.3.3. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 87, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^