Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 december 2000

Uittreksel uit arrest nr. 96/2000 van 20 september 2000 Rolnummer 1694 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 80, § 1, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, gesteld door het Hof van Beroe Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021563
pub.
07/12/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 96/2000 van 20 september 2000 Rolnummer 1694 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 80, § 1, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 28 mei 1999 in zake J. Orenbuch, C. Vanderstraeten en S. Orenbuch tegen het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 juni 1999, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 80 § 1 van de Wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die wetsbepaling een verschil in behandeling instelt tussen, enerzijds, de slachtoffers van een verkeersongeval die onvergoed gebleven zijn omdat geen enkele verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht was om reden dat niet kon worden uitgemaakt welke van de bij het ongeval betrokken bestuurders aansprakelijk is, voor wie artikel 80 § 1 van voornoemde wet niet in de mogelijkheid voorziet om van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds de vergoeding te bekomen van hun schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels, en, anderzijds, de slachtoffers van een verkeersongeval die onvergoed gebleven zijn omdat de identiteit van het motorrijtuig dat het ongeval heeft veroorzaakt niet is vastgesteld, of omdat geen enkele toegelaten verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht was hetzij om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, vrijuit ging, hetzij omdat de verzekeringsverplichting niet werd nageleefd, voor wie artikel 80 § 1 van voornoemde wet wél in de mogelijkheid voorziet om van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds de vergoeding te bekomen van hun schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels ? » IV. In rechte B.1. De vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 80, § 1, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.

Artikel 80, § 1, bepaalt : « Elke benadeelde kan van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds de vergoeding bekomen van de schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels die door een motorrijtuig zijn veroorzaakt : 1° wanneer de identiteit van het motorvoertuig dat het ongeval heeft veroorzaakt, niet is vastgesteld;in dat geval wordt het Fonds in de plaats gesteld van de aansprakelijke persoon; 2° wanneer geen enkele verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht is hetzij om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, vrij uitgaat, hetzij omdat de verzekeringsplicht niet nageleefd werd;3° wanneer in geval van diefstal, geweldpleging of heling, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven, niet verzekerd is, overeenkomstig de wettelijke geoorloofde uitsluiting;4° wanneer de vergoedingen verschuldigd zijn door een toegelaten of van toelating vrijgestelde verzekeringsonderneming, die na afstand of intrekking van de toelating in België of na het, in toepassing van artikel 71, § 1, derde lid en § 2 opgelegde verbod van activiteit in België, haar verplichtingen niet nakomt;5° wanneer de verzekeringsonderneming failliet verklaard is. De omvang en de voorwaarden tot toekenning van dit recht op vergoeding worden bepaald door de Koning.

In de gevallen bepaald in 2°, 3°, 4° en 5° kan de Koning de verplichtingen van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds uitbreiden tot de vergoeding van de stoffelijke schade, binnen de bijzondere perken die Hij bepaalt. » B.2. De prejudiciële vraag nodigt het Hof uit te onderzoeken of er, wat de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds tot vergoeding van de schade voortvloeiende uit lichamelijke letsels veroorzaakt door een motorvoertuig betreft, een verantwoording is voor het onderscheid tussen de twee onderstaande categorieën van personen : - enerzijds, de slachtoffers van een verkeersongeval wanneer de identiteit van het motorrijtuig dat het ongeval heeft veroorzaakt niet is vastgesteld of wanneer geen enkele verzekeringsonderneming tot vergoeding is verplicht, hetzij om reden dat de verzekeringsplicht niet werd nageleefd, hetzij om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, vrijuit gaat; - anderzijds, de slachtoffers van een verkeersongeval wanneer niet kon worden uitgemaakt welke van de bij het ongeval betrokken bestuurders aansprakelijk is.

De in het geding zijnde bepalingen, inzonderheid artikel 80, § 1, eerste lid, 1° en 2°, hebben tot gevolg dat het Gemeenschappelijk Waarborgfonds dient tussen te komen ten aanzien van de eerstgenoemde categorie van personen, terwijl niet in die tussenkomst is voorzien ten aanzien van de tweede categorie van personen.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de artikelen 79 en 80 van de wet van 9 juli 1975 blijkt dat, op algemene wijze, de wetgever tot doel had het gebrek aan dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid inzake motorvoertuigen, een sector waarin de verzekering verplicht werd gesteld, te verhelpen; daartoe heeft hij voorzien in de oprichting van een Gemeenschappelijk Waarborgfonds dat tot taak heeft de schade te herstellen die in de in artikel 80 bedoelde gevallen door een motorvoertuig is veroorzaakt. Aldus is opgemerkt : « Aan de hand van deze artikelen wordt een tegemoetkomingstelsel in het leven geroepen. Hierop kan een beroep worden gedaan, als voor een tak, waarin de verzekering bij de wet is opgelegd - de burgerrechtelijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen - de dekking ontbreekt. Dit gemis aan dekking kan uit allerlei toestanden voortspruiten, waarvan de belangrijkste gewis hieruit voortvloeien, dat de aansprakelijke persoon - en dus de verzekeraar - onbekend is, of dat de verzekeraar in staat van faillissement verkeert. » (Parl.

St., Senaat, 1970-1971, nr. 269, p. 48) De wetgever steunde op het verplichte karakter van de aansprakelijkheidsverzekering inzake motorvoertuigen (artikel 79, § 4) om de financiering van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds ten laste te leggen van de verzekeringsondernemingen die in de genoemde verzekeringstak werkzaam zijn.

B.4.2. Terwijl de wetgever in 1971 beoogde de tegemoetkoming van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds te garanderen omdat het « om redenen van sociale rechtvaardiging niet past de slachtoffers van verkeersongevallen zonder schadeloosstelling te laten, wanneer deze niet kunnen worden vergoed » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 570, p. 52), heeft hij evenwel in 1975 in een beperkte tegemoetkoming voorzien van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds en zulks op grond van volgende verantwoording van het amendement van de Regering dat tot de in het geding zijnde bepaling zou leiden : « Volgens de tekst van het 2° van § 1 van artikel 50 zoals hij in het Doc.570 was opgesteld, was de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds verplichtend in om 't even welke hypothese van niet-interventie van een toegelaten verzekeringsmaatschappij; dit had, bijvoorbeeld, betrekking op alle beperkingen die door de wetgeving op de burgerrechtelijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen aan het vergoeden der benadeelde personen worden opgelegd.

De geldelijke gevolgen van die beschikking zouden zeer zwaar geweest zijn. Dit is de reden waarom het amendement de tekst overneemt van de oorspronkelijke wet op de controle der verzekeringsondernemingen (Doc.

Senaat 269) waarin de tussenkomst van het Fonds voorzien was wanneer, ingevolge de niet-naleving der verzekeringsverplichting, geen enkele toegelaten verzekeringsonderneming door de wet tot schadevergoeding verplicht is. Die zienswijze is trouwens ook die van het wetsontwerp op de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid inzake motorvoertuigen (art. 20, § 1, 2°), dat reeds door de Kamer werd goedgekeurd.

Het amendement voert, bovendien, een beschikking in die de wil weergeeft van de leden der Commissie van Economische Zaken om de verplichte tussenkomst van het Fonds uit te breiden tot het herstel van de schade die veroorzaakt wordt door een verkeersongeval dat aan een toeval te wijten is (Doc. Senaat, 570, blz. 52). » (Parl. St., Senaat, 1974-1975, nr. 468-2, p. 19).

B.5.1. Rekening houdend met het beoogde doel van de regelgeving en met de budgettaire mogelijkheden van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds, dat moet worden gefinancierd met bijdragen van de verzekeringsmaatschappijen die toegelaten zijn om de burgerrechtelijke aansprakelijkheid inzake motorvoertuigen te verzekeren (artikel 79, § 4), is het niet onredelijk dat de wetgever de tussenkomst van het Fonds beperkt.

B.5.2. De wetgever heeft aldus de tegemoetkoming van het Fonds enkel toegekend in elk van de in artikel 80, § 1, eerste lid, beschreven gevallen.

B.5.3. Het is in het licht van de onder B.4.2 beschreven doelstellingen en rekening houdend met de beperkingen die zij inhouden dat de grondwettigheid van de in het geding zijnde bepalingen moet worden onderzocht.

B.6. Het staat niet aan het Hof te zeggen of het billijk zou zijn andere gevallen toe te voegen aan die waarin op beperkende wijze is voorzien in de wet of om te beoordelen of het opportuun is de verplichtingen van het Fonds te verzwaren. Het Hof kan enkel onderzoeken of, in zoverre de betwiste bepalingen aan de in de verwijzingsbeslissing aangegeven categorie van personen niet toestaan de tegemoetkoming van het Fonds te verkrijgen, zij een onverantwoord verschil in behandeling in het leven roepen.

B.7.1. Het gaat om de categorie van personen die verwond werden terwijl ze zich in een voertuig bevonden waarvan de bestuurder geen enkele fout heeft begaan, naar aanleiding van een ongeval dat is veroorzaakt door een ander voertuig dat door een verplichte verzekering is gedekt, maar die niet schadeloos worden gesteld om de enige reden dat noch de verklaringen van de betrokken personen, noch van getuigen, noch een materieel element het mogelijk maken vast te stellen, onder de bestuurders van het tweede en een derde voertuig die eveneens aanwezig waren op de plaats van het ongeval, wie een fout heeft begaan met betrekking tot het ongeval.

B.7.2. Die personen bevinden zich in een situatie die, ten aanzien van de doelstellingen van de wetgever, in alle opzichten soortgelijk is met diegene die in artikel 80, § 1, eerste lid, van de wet worden vermeld. De enkele omstandigheid dat het niet mogelijk is geweest vast te stellen wie aansprakelijk is voor het ongeval, terwijl dat artikel enkel het geval vermeldt waarin de aansprakelijke niet is geïdentificeerd, is niet relevant om het bekritiseerde verschil in behandeling te verantwoorden.

B.8. De prejudiciële vraag dient binnen de in B.7.1 nader bepaalde perken bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 80, § 1, eerste lid, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de tegemoetkoming van het Gemeenschappelijk Waarborgfonds weigert aan de in B.7.1 beschreven categorie van personen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 september 2000, door de voormelde zetel, waarin rechter E. Cerexhe voor de uitspraak is vervangen door rechter R. Henneuse, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. G. De Baets.

^