Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 februari 2001

Uittreksel uit arrest nr. 119/2000 van 16 november 2000 Rolnummers 1827, 1867 en 1880 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan b Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021048
pub.
06/02/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 119/2000 van 16 november 2000 Rolnummers 1827, 1867 en 1880 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Hasselt en de Correctionele Rechtbank te Nijvel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 17 november 1999 in zake het openbaar ministerie tegen A.Heeren en I. Heeren, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 december 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt de prejudiciële vraag gesteld : « Of artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat via een wettelijke overgangsmaatregel op kunstmatige wijze een ongrondwettig verklaarde regeling (met name deze van artikel 1 en 1bis van het Koninklijk Besluit nummer 22 van 24 oktober 1934) tijdelijk verlengd wordt, in het bijzonder nu bij toepassing van artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 er evenmin een vordering is geweest van het Openbaar Ministerie, er evenmin een debat is geweest over de gevolgen van het bewezen misdrijf ten aanzien van het beroepsverbod, er evenmin een motivering is geweest in verband met de straf, ook al werd de uitvoering ervan beperkt totdat 10 jaar zijn verstreken sedert de datum van veroordeling die tot het verbod aanleiding heeft gegeven ».

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1827 van de rol van het Hof. b. Bij twee vonnissen, van 22 december 1999 en 12 januari 2000, in zake de procureur des Konings tegen A.Ruelens en T. Meerhout, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 18 januari en 8 februari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld: « Schendt artikel 6 van de wet van 2 juni 1998, dat bepaalt dat het aan personen vóór de inwerkingtreding van die wet opgelegde verbod krachtens de artikelen 1, 1bis en 2 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 [waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken], na de inwerkingtreding van kracht blijft totdat tien jaar zijn verstreken sedert de datum van de veroordeling die tot het verbod aanleiding heeft gegeven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre : - dat verbod van toepassing is zonder dat de veroordeelde is gedagvaard of uitgenodigd om zich daaromtrent nader te verklaren; - het niet wordt vermeld in het beschikkende gedeelte van de beslissing tot veroordeling en niet het gevolg is van een gerechtelijke procedure op tegenspraak ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1867 en 1880 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Ingevolge artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934, gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 2 juni 1998, kan de rechter die een persoon veroordeelt, zelfs voorwaardelijk, als dader van of medeplichtige aan een van de strafbare feiten vermeld in dat artikel, of poging daartoe, zijn veroordeling doen gepaard gaan met « het verbod om, persoonlijk of door een tussenpersoon, de functie van bestuurder, commissaris of zaakvoerder in een vennootschap op aandelen, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een coöperatieve vennootschap, enige functie waarbij macht wordt verleend om een van die vennootschappen te verbinden, de functie van persoon belast met het bestuur van een vestiging in België, bedoeld in artikel 198, § 6, eerste lid, van de op 30 november 1935 gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, of het beroep van effectenmakelaar of correspondent-effectenmakelaar uit te oefenen ».

Het komt de rechter toe de duur van dat verbod vast te stellen zonder dat die minder dan drie jaar of meer dan tien jaar mag bedragen.

B.1.2. De voormelde wijzigingswet van 2 juni 1998 heeft tegelijkertijd de lijst uitgebreid van strafbare feiten die aanleiding kunnen geven tot het in het geding zijnde verbod, het automatische karakter opgeheven dat het voormelde besluit aan dat verbod had gegeven, en de duur vastgesteld voor welke het verbod kan worden opgelegd.

De parlementaire voorbereiding verduidelijkt : « Dit amendement beoogt een belangrijke wijziging aan te brengen in het stelsel van het beroepsverbod als bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934. Met name het automatische karakter van dit beroepsverbod heeft al heel wat kritiek uitgelokt (zie onder meer Huybrechts, L., ' Het beroepsverbod van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 : een bot zwaard van een blinde justitie ', noot onder Antwerpen, 17 oktober 1991, R.W., 1991-1992, blz. 1034). Het gevaar bestaat immers dat zowel de rechter als de veroordeelde geen oog hebben voor dit gevolg van de veroordeling.

Voorgesteld wordt dan ook om dit automatisme te vervangen door een verplichting in hoofde van de rechter om te oordelen of hij al dan niet een beroepsverbod oplegt. Gelet op de feiten en de doelstelling van het koninklijk besluit nr. 22, zal de rechter dus per concreet geval uitmaken of de veroordeelde in de toekomst nog kan worden toegelaten tot het bestuur van of het toezicht op vennootschappen. » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1311/3, p. 2) « Die beperking in de tijd zou ook in dit wetsvoorstel moeten worden opgenomen. De huidige regeling sluit immers elke evenredigheid tussen de duur van de sanctie en de ernst van de feiten uit. In dat opzicht kan ze echter de toets van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens niet doorstaan. Volgens het Hof te Straatsburg kan immers geen straf worden uitgesproken die de maatschappelijke reclassering van de veroordeelde onmogelijk maakt.

Het lijkt derhalve noodzakelijk voor het beroepsverbod een minimum- en een maximumduur te bepalen, waarbij men zich zou kunnen laten leiden door de fiscale wetgevingen (zie hierboven) of door artikel 3bis van het koninklijk besluit nr. 22 dat een duur van minimaal drie jaar en maximaal tien jaar bepaalt. » (idem, nr. 1311/5, pp. 4 en 5) B.2.1. Artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 bepaalt : «

Art. 6.Het aan personen vóór de inwerkingtreding van deze wet opgelegde verbod krachtens de artikelen 1, 1bis en 2 van hetzelfde koninklijk besluit, blijft na de inwerkingtreding van kracht totdat tien jaar zijn verstreken sedert de datum van de veroordeling die tot het verbod aanleiding heeft gegeven. » B.2.2. Hoewel die bepaling alleen de artikelen 1, 1bis en 2 van het in het geding zijnde koninklijk besluit beoogt, moet zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij bij analogie op artikel 3 van toepassing is, aangezien het duidelijk niet de bedoeling van de wetgever was de niet gerehabiliteerde gefailleerden het voordeel van de regeling te ontnemen die hij voor de personen aan wie de voormelde strafrechtelijke veroordelingen zijn opgelegd, heeft ingevoerd. Het zou overigens incoherent geweest zijn indien hij voor de eerstgenoemden een strengere regeling zou hebben gehandhaafd dan voor de laatstgenoemden.

B.3.1. Uit de prejudiciële vragen blijkt dat het voormelde artikel 6 aan het Hof wordt voorgelegd in zoverre het een verschil in behandeling doet ontstaan tussen de personen die strafrechtelijk zijn veroordeeld of zich in staat van faillissement bevinden, wat aanleiding heeft gegeven tot het verbod bedoeld in die bepaling, naargelang zij vóór of na de datum van inwerkingtreding van de wet van 2 juni 1998 (1 september 1998) zijn veroordeeld of failliet verklaard : in het eerste geval is het in het geding zijnde verbod van toepassing zonder de waarborgen van een rechtspleging op tegenspraak die in het tweede geval gelden.

B.3.2. Artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 is een overgangsbepaling die de duur van het beroepsverbod dat verbonden is met een beslissing van vóór de inwerkingtreding van de wet, tot tien jaar beperkt, vanaf de datum van die beslissing. De wetgever heeft de verschillen in behandeling waartoe een dergelijke bepaling aanleiding kon geven onderzocht, en heeft doen opmerken : « [ . ] de toestand van degenen die vóór de inwerkingtreding van de wet werden veroordeeld [, verbetert] in ieder geval [ . ]. Zo de wet niets zou bepalen, dan zou het beroepsverbod levenslang blijven duren.

Nu wordt het omgezet in een beroepsverbod van tien jaar. » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1311/5, p. 9) B.3.3. Inherent aan een overgangsregeling is dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van die regeling vallen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van een nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid houdt geen schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : elke overgangsbepaling zou inopportuun zijn mocht worden aangenomen dat zulke bepalingen de voormelde grondwetsbepalingen schenden om de enkele reden dat zij afwijken van de toepassingsvoorwaarden van de nieuwe wetgeving.

Bovendien zouden talrijke strafzaken die intussen zijn afgesloten, opnieuw moeten worden onderzocht indien de in het geding zijnde overgangsbepaling, die voor de betrokkenen in een gunstigere regeling voorziet dan de vroegere bepalingen, hun de procedurewaarborgen zou bieden waarin de nieuwe bepalingen voorzien en waarnaar in de prejudiciële vragen wordt verwezen. Gezien het grote aantal procedures dat hieruit zou zijn voortgevloeid, heeft de wetgever met reden kunnen oordelen dat een dergelijke maatregel niet moest worden genomen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 november 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^