Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 mei 2001

Uittreksel uit arrest nr. 28/2001 van 1 maart 2001 Rolnummer 2107 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 3, § 1, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021258
pub.
24/05/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 28/2001 van 1 maart 2001 Rolnummer 2107 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 3, § 1, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 21 december 2000 in zake J. Winsel tegen de Rijksdienst voor Pensioenen en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 december 2000, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 3, § 1, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers [en] tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn dat bepaalt dat de breuk die met elk kalenderjaar overeenstemt als teller de eenheid heeft en als noemer het getal 45 of 40 naargelang het een man of vrouw betreft, een discriminatie in die onverenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre krachtens dit artikel de pensioenberekening voor de man in 45sten terwijl dit voor de vrouw in 40sten wordt gedaan ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag peilt naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 3, § 1, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, en meer precies van volgende bepalingen ervan : « Het recht op het rustpensioen wordt per kalenderjaar verkregen naar rata van een breuk van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen bedoeld bij de artikelen 7, 8 en 9bis van het koninklijk besluit nr. 50 [ . ] a) [ .] b) [ .] De breuk die met elk kalenderjaar overeenstemt heeft als teller de eenheid en als noemer het getal 45 of 40 naargelang het een man of een vrouw betreft. [ . ] » B.2. Het verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen inzake werknemerspensioenen dat voortspruit uit de berekening van het rustpensioen aan de hand van een breuk met als noemer het respectieve getal 45 of 40 naargelang het een man dan wel een vrouw betreft, houdt verband met de pensioengerechtigde leeftijd van respectievelijk mannen en vrouwen zoals die was vastgesteld in de periode waarop de thans in het geding zijnde bepaling nog van toepassing was.

Het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, waarnaar in de in het geding zijnde bepaling is verwezen, voorzag - vóór de wijziging bij de voormelde wet van 20 juli 1990 - in een rustpensioen vanaf de leeftijd van 65 jaar voor een man en vanaf de leeftijd van 60 jaar voor een vrouw (artikel 4), aan de hand van een breuk waarvan de noemer niet groter mocht zijn dan 45 voor een man en 40 voor een vrouw (artikel 10, § 1).

B.3. Ten onrechte zou uit artikel 2, § 1, van de wet van 20 juli 1990, dat bepaalt dat het rustpensioen ten vroegste ingaat « de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin [de betrokkene] de leeftijd van 60 jaar bereikt », worden afgeleid dat die wet voor de pensioenen met ingang van 1 januari 1991 een gelijke behandeling van mannen en vrouwen tot stand zou hebben gebracht op het stuk van de pensioengerechtigde leeftijd.

Bij interpretatieve wet van 19 juni 1996 heeft de wetgever immers verduidelijkt dat voor de toepassing van de artikelen 2, §§ 1, 2 en 3, en 3, §§ 1, 2, 3, 5, 6 en 7, van de wet van 20 juli 1990 onder het woord « rustpensioen » moet worden verstaan « het vervangingsinkomen dat toegekend wordt aan de gerechtigde die wordt geacht door ouderdom arbeidsongeschikt te zijn geworden, welke toestand voor de mannelijke gerechtigden wordt geacht te ontstaan op de leeftijd van 65 jaar en voor de vrouwelijke gerechtigden op de leeftijd van 60 jaar ».

Weliswaar moet met de appellant voor het verwijzende rechtscollege worden vastgesteld dat die wet niet bepaalt dat zij met terugwerkende kracht van toepassing is, maar het behoort tot het wezen van elke interpretatieve wet dat deze terugwerkt tot op de datum van inwerkingtreding van de wetsbepalingen die aldus geïnterpreteerd worden.

B.4. In zijn arrest nr. 6/99 van 20 januari 1999 heeft het Hof reeds te kennen gegeven « dat er in de in aanmerking te nemen referentieperiode van de voorbije decennia op het vlak van de loopbaan van zelfstandigen feitelijke verschillen bestonden tussen mannen en vrouwen, die objectief en in redelijkheid een onderscheid tussen die categorieën op het stuk van de pensioenleeftijd konden verantwoorden » (overweging B.5, in fine).

Zowel in de loopbaan van de werknemers als in die van de zelfstandigen bestonden er gedurende decennia dermate verschillen tussen mannen en vrouwen, dat ook het verschil tussen mannen en vrouwen inzake het rustpensioen van werknemers kon worden verantwoord.

B.5. In het voormelde arrest nr. 6/99 heeft het Hof eveneens doen opmerken : « dat ook bij de regelgeving in het raam van de Europese Unie rekening wordt gehouden met de bestaande verschillen tussen mannen en vrouwen in de pensioenstelsels van de Lid-Staten en met de noodzaak om die verschillen geleidelijk weg te werken. Inzonderheid wat de rustpensioenen betreft, geldt de richtlijn nr. 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 ' betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid '. Volgens artikel 7, lid 1, doet de richtlijn ' geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om van haar werkingssfeer uit te sluiten : a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties; [...] '.

Volgens het Hof van Justitie moet die bepaling aldus worden uitgelegd dat wanneer een nationale regeling een verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd, de betrokken Lid-Staat het bedrag van het pensioen verschillend mag berekenen naar gelang van het geslacht van de werknemer (H.v.J., 30 april 1998, De Vriendt e.a., samengevoegde zaken C-377/96 tot C-384/96, Jur. I-1247, en 22 oktober 1998, Wolfs en Rijksdienst voor Pensioenen, zaak C-154/96). In die beide arresten, die betrekking hadden op het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, overwoog het Hof dat uit de aard van de in artikel 7, lid 1, van de richtlijn voorkomende uitzonderingen kan worden afgeleid dat de communautaire wetgever de Lid-Staten heeft willen toestaan tijdelijk de aan vrouwen toegekende voordelen op pensioengebied te handhaven, teneinde hen in staat te stellen hun pensioenstelsels op dit punt geleidelijk aan te passen zonder het ingewikkelde financiële evenwicht van die stelsels - een aspect dat niet kon worden genegeerd - te verstoren (arrest De Vriendt, rechtsoverweging 26; arrest Wolfs, rechtsoverweging 25). » B.6. Zolang er tussen mannen en vrouwen een verschil bestond op het stuk van de pensioengerechtigde leeftijd, kon ook het daarop geënte verschil bij de berekening van het rustpensioen worden verantwoord.

Onder voorbehoud van een kennelijk onredelijke beoordeling komt het de wetgever toe te bepalen op welke wijze en binnen welke tijdspanne de gelijkberechtiging tussen mannen en vrouwen op het stuk van de pensioenen kan worden verwezenlijkt.

Het is niet kennelijk onredelijk dat de wetgever het aangeklaagde verschil in behandeling heeft laten bestaan en eerst met ingang van 1 juli 1997 heeft voorzien in een geleidelijke aanpassing van het stelsel van de rustpensioenen voor werknemers met het oog op een gelijkberechtiging van mannen en vrouwen.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3, § 1, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, dat bepaalt dat de breuk die met elk kalenderjaar overeenstemt als teller de eenheid heeft en als noemer het getal 45 of 40 naargelang het een man of vrouw betreft, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre krachtens dat artikel de pensioenberekening voor de man in 45sten en voor de vrouw in 40sten wordt gedaan.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2001.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms G. De Baets

^