Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 mei 2001

Uittreksel uit arrest nr. 31/2001 van 1 maart 2001 Rolnummers 1837, 1863, 1920 en 1958 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel, de Corre Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021260
pub.
17/05/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 31/2001 van 1 maart 2001 Rolnummers 1837, 1863, 1920 en 1958 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel, de Correctionele Rechtbank te Nijvel, het Hof van Beroep te Gent en het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 1 december 1999 in zake het openbaar ministerie en R.Philippart en anderen tegen J.-M. Denis en de n.v. Socotoit, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 december 1999, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, geïnterpreteerd in die zin dat niet alleen de rechthebbenden op de forfaitaire vergoedingen, maar ook alle rechthebbenden van de getroffene van een dodelijk arbeidsongeval dat de werkgever niet opzettelijk heeft veroorzaakt, uitgesloten zijn van de rechtsvordering inzake aansprakelijkheid naar gemeen recht tegen de werkgever, verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? 2. Is artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, doordat het de benadeelden uitsluit van de rechtsvordering inzake aansprakelijkheid naar gemeen recht tegen de werkgever wanneer deze zonder onrechtmatige, bedrieglijke of kwaadwillige bedoeling een misdrijf heeft begaan, verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1837 van de rol van het Hof.b. Bij vonnis van 29 november 1999 in zake de arbeidsauditeur en A. Fauconnier en anderen tegen M. Ghislain en de n.v. Duferco-Clabecq, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 januari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Nijvel de prejudiciële vraag gesteld of artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het de rechthebbenden van de getroffene van een arbeidsongeval dat niet opzettelijk is veroorzaakt, uitsluit van het recht om een vordering in te stellen tot herstel van hun morele schade tegen de werkgever of diens aangestelden.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1863 van de rol van het Hof. c. Bij vonnis van 16 maart 2000 in zake G.Desodt en anderen tegen B. Joye en de b.v.b.a. Bouwbedrijf Furnibo, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 maart 2000, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 46, § 1, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 discriminerend ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat het slachtoffer van een arbeidsongeval sensu stricto, behoudens opzet van de werkgever, tegen deze laatste geen burgerlijke vordering kan stellen, terwijl het slachtoffer van een gewoon ongeval dit steeds kan tegenover elke burgerlijke aansprakelijke zonder beperkingen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1920 van de rol van het Hof. d. Bij arrest van 21 april 2000 in zake het openbaar ministerie en B. Gigot en M. Koch tegen M.-J. Olivier, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 april 2000, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 46, § 1, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het het voordeel van de gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsvordering tegen de werkgever ontzegt aan het slachtoffer of de rechthebbenden van een slachtoffer van een arbeidsongeval dat niet opzettelijk werd veroorzaakt door de werkgever, maar dat het gevolg is van een niet opzettelijke fout van zijnentwege, ongeacht of die fout nu zwaar, ernstig of licht is, ofwel of die te maken heeft met een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1958 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals geformuleerd vóór de wijzigingen ervan bij de wetten van 25 januari 1999 en 24 december 1999, dat bepaalde : « Ongeacht de uit deze wet voortvloeiende rechten blijft de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid mogelijk voor de getroffene of zijn rechthebbenden : 1° tegen de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt of die opzettelijk een ongeval heeft veroorzaakt dat een arbeidsongeval tot gevolg heeft;2° tegen de werkgever wanneer het arbeidsongeval schade aan goederen van de werknemer heeft veroorzaakt;3° tegen de lasthebber of aangestelde van de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt;4° tegen de personen, andere dan de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, die voor het ongeval aansprakelijk zijn;5° tegen de werkgever zijn lasthebbers of aangestelden, wanneer het ongeval zich voordoet op de weg naar en van het werk.» Wat betreft het verschil in behandeling tussen het vergoedingssysteem voor arbeidsongevallen en het stelsel van gemeenrechtelijke schadevergoeding B.2.1. De wet van 24 december 1903 betreffende de vergoeding van schade voortspruitende uit ongevallen voorzag in een forfaitaire vergoeding voor schade ten gevolge van een arbeidsongeval, waarbij de forfaitaire aard van de vergoeding meer bepaald was ingegeven door een van het gemeen recht afwijkende aansprakelijkheidsregeling die niet meer uitgaat van het begrip « fout », maar van het begrip « professioneel risico », en van het verdelen van dat risico over de werkgever en het slachtoffer van het arbeidsongeval.

Enerzijds, werd de werkgever, zelfs zonder dat hem enige schuld trof, steeds aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het arbeidsongeval opgelopen door het slachtoffer. Niet alleen werd het slachtoffer op die manier vrijgesteld van het vaak zeer moeilijk te leveren bewijs van de schuld van de werkgever of zijn aangestelde en van het oorzakelijk verband tussen die schuld en de geleden schade.

Bovendien zou zijn eventuele eigen (onopzettelijke) fout de vergoeding niet in de weg staan, noch tot zijn aansprakelijkheid leiden indien door die fout een derde een arbeidsongeval zou overkomen. Anderzijds, ontving het slachtoffer van het arbeidsongeval een forfaitaire schadevergoeding, waardoor het slechts gedeeltelijk werd vergoed voor de geleden schade.

Door verschillende wetswijzigingen werd het vergoedingsniveau van oorspronkelijk 50 pct. van het « basisloon » uitgebreid naar 66 pct. en 100 pct. Ook de oorspronkelijk voorgeschreven immuniteit van de werkgever werd aangepast na de uitbreiding van de arbeidsongevallenregeling tot de ongevallen op de weg naar en van het werk.

Bij de totstandkoming van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 werd het systeem gewijzigd door het invoeren van de verplichte verzekering, krachtens welke de werknemer zich niet meer richt tot de werkgever maar tot de « wetsverzekeraar ». De schade opgelopen door de werknemer en niet langer de aansprakelijkheid van de werkgever werd vanaf dan verzekerd, waardoor het systeem gelijkenis vertoont met een mechanisme van sociale verzekering.

B.2.2. Artikel 7 van de arbeidsongevallenwet definieert het arbeidsongeval als « elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt ». Het doel van het systeem van de vaste vergoeding bestaat erin het inkomen van de werknemer te beschermen tegen een mogelijk professioneel risico, zelfs indien het ongeval gebeurt door de schuld van die werknemer of van een collega, alsook de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven te handhaven door een toename van het aantal processen inzake aansprakelijkheid uit te sluiten.

De bescherming in geval van een fout van de werknemer houdt in dat deze van zijn eigen aansprakelijkheid wordt ontheven in geval van een arbeidsongeval dat door die fout is veroorzaakt. De vaste vergoeding dekt bovendien diegenen van wie de wetgever veronderstelt dat zij normaal gesproken afhangen van het inkomen van het slachtoffer van een dodelijk ongeval. De vaste vergoeding zal in bepaalde gevallen groter zijn dan wat het slachtoffer had kunnen verkrijgen door een gemeenrechtelijke vordering in te stellen tegen de dader van de fout die het ongeval heeft veroorzaakt en, in andere gevallen, minder groot. De financiering van het systeem van de vaste vergoeding wordt gewaarborgd door de werkgevers, die sinds 1971 verplicht zijn een verzekering inzake arbeidsongevallen te sluiten en de kosten van de premies te dragen. De bekommernis om de financiële last die hiervan het gevolg is niet te verzwaren door een eventuele gemeenrechtelijke vergoedingsverplichting, heeft de wetgever ertoe gebracht de gevallen te beperken waarin de werkgever burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld.

B.2.3. Aangezien het afwijkende systeem in principe verantwoord is, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking met het gemeenrechtelijke systeem verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elk van de in het geding zijnde regels dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.

Wat betreft het verschil in behandeling tussen slachtoffers van een arbeidsongeval of hun rechthebbenden, enerzijds, en slachtoffers van een ander ongeval of hun rechthebbenden, anderzijds (tweede vraag in de zaak nr. 1837 en de vragen in de zaken nrs. 1863, 1920 en 1958) B.3. In de prejudiciële vragen wordt het Hof verzocht de situatie van slachtoffers van een arbeidsongeval of van hun rechthebbenden en die van slachtoffers van een ander ongeval of van hun rechthebbenden met elkaar te vergelijken in zoverre artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 de eerstgenoemden verhindert een gemeenrechtelijke rechtsvordering in te stellen tot vergoeding van de schade die ze hebben opgelopen, tegen de persoon die aansprakelijk is voor het ongeval, wanneer het gaat om de werkgever of zijn aangestelde, behoudens de uitzonderingen waarin die bepaling voorziet.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. Het criterium van onderscheid tussen slachtoffers van een arbeidsongeval en hun rechthebbenden, enerzijds, en slachtoffers van een ander ongeval en hun rechthebbenden, anderzijds, is objectief en pertinent ten opzichte van het systeem van vergoeding zoals ingesteld door de wetgeving inzake arbeidsongevallen.

B.6. Rekening houdend met het feit dat, om de redenen uiteengezet in B.2.1 tot B.2.3, de regels inzake vergoeding van arbeidsongevallen een geheel vormen, is de maatregel, die erin bestaat slachtoffers en hun rechthebbenden die aanspraak kunnen maken op vaste vergoedingen, zoals beoogd in de artikelen 12 tot 17 van die wet, de mogelijkheid te ontnemen een gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen de persoon die aansprakelijk is voor het arbeidsongeval, niet onevenredig.

B.7. Het antwoord is noodzakelijkerwijze gelijklopend wat de vergoeding betreft voor de morele schade van de rechthebbenden van het overleden slachtoffer. De vaste vergoedingen waarin de wet van 10 april 1971 voorziet, dekken, geheel of ten dele, zowel de materiële als morele schade.

B.8. De rechtscolleges die het Hof een vraag stellen in de zaken nrs. 1837 en 1958 verzoeken het Hof bovendien de specifieke situatie te onderzoeken van de rechthebbenden van het slachtoffer van een dodelijk arbeidsongeval dat is veroorzaakt door de strafrechtelijk bestrafte fout van de werkgever of van een van zijn aangestelden. De eisende partijen voor die rechtscolleges doen gelden dat, in het geval waarin de werkgever of zijn aangestelde door de strafrechter zijn veroordeeld wegens het misdrijf dat wordt gevormd door de fout die het ongeval heeft veroorzaakt, het bewijs van die fout is geleverd door de veroordeling, en dat de arbeidsverhoudingen binnen het bedrijf niet bijkomend worden verstoord door de rechtsvordering die zij instellen tot vergoeding van hun schade. Zij voeren aan dat, ingeval een strafrechtelijke fout door een veroordeling is bestraft, het systeem van de vaste vergoeding niet verantwoord is.

B.9. Bij het regelen van de gevolgen van arbeidsongevallen had de wetgever niet als enige bekommernis de arbeidsverhoudingen niet te verstoren. Bovendien is de schuld in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek het morele bestanddeel van diverse misdrijven, waaronder de misdrijven van onopzettelijke doding en verwondingen bestraft bij de artikelen 418 tot 420 van het Strafwetboek. Elke vorm van schuld in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek die een arbeidsongeval heeft veroorzaakt, is dus eveneens, per definitie, een strafrechtelijke fout in de zin van meer bepaald de artikelen 418 tot 420 van het Strafwetboek. Hieruit volgt dat er geen onderscheid meer is tussen het geval waarin een arbeidsongeval veroorzaakt is door een fout waarvoor de werkgever of zijn aangestelde door de strafrechter kan worden veroordeeld, en alle gevallen van arbeidsongevallen die veroorzaakt zijn door een fout van de werkgever of zijn aangestelde. Het antwoord op de vraag die met betrekking tot dit geval is gesteld, is dan ook gelijkluidend.

Wat betreft de gelijke behandeling van de rechthebbenden van het slachtoffer van een dodelijk arbeidsongeval, ongeacht of zij de vaste vergoedingen genieten of niet (eerste vraag in de zaak nr. 1837) B.10. Het verwijzende rechtscollege interpreteert het begrip « rechthebbenden » bedoeld in artikel 46, § 1, van de wet van 10 april 1971 in die zin dat het niet alleen gaat om de rechthebbenden van de vaste vergoedingen die deze wet beoogt in geval van overlijden van het slachtoffer, maar ook om al diegenen die ten gevolge van het arbeidsongeval van het slachtoffer aanspraak zouden kunnen maken op een vergoeding, op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.

B.11. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie verzetten zich ertegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.12. In tegenstelling tot de rechthebbenden van het overleden slachtoffer bedoeld in de artikelen 12 tot 17 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, die onder zekere voorwaarden aanspraak kunnen maken op de vaste vergoedingen waarin de wet voorziet, kunnen de personen die niet door die artikelen worden beoogd, in die interpretatie op geen enkele vergoeding aanspraak maken, of de schade die zij ten gevolge van het overlijden hebben geleden, materieel is dan wel moreel.

Rekening houdend met de logica van het systeem (B.2.3) en met het feit dat die personen de arbeidsverhoudingen tussen werkgever en werknemer niet beïnvloeden is het onevenredig dat zij geen enkel recht op schadevergoeding hebben : het voordeel van het gemeenrechtelijk systeem van schadevergoeding kan hun niet worden ontnomen om reden van een bijzonder systeem dat elke vergoeding wat hen betreft uitsluit.

In die zin geïnterpreteerd dat het alle rechthebbenden van het slachtoffer beoogt, zonder onderscheid naargelang zij al dan niet aanspraak kunnen maken op een vaste vergoeding, schendt artikel 46, § 1, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.13. Het Hof merkt op dat de term « rechthebbenden », zoals die voorkomt in artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, in die zin kan worden geïnterpreteerd dat hij alleen betrekking heeft op de personen bedoeld in de artikelen 12 tot 17 van dezelfde wet, die de vaste vergoedingen kunnen genieten waarin die wet voorziet, en niet op de personen die door het overlijden van het slachtoffer benadeeld zijn maar die niet door die bepalingen worden beoogd.

In die interpretatie schendt de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het het slachtoffer van een arbeidsongeval verhindert om op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek een rechtsvordering tot vergoeding in te stellen tegen de werkgever of zijn aangestelde door wiens schuld het ongeval is veroorzaakt. - Geïnterpreteerd in de zin dat het de rechthebbenden van het slachtoffer van een dodelijk arbeidsongeval, anderen dan die welke zijn bedoeld in de artikelen 12 tot 17 van de wet van 10 april 1971, uitsluit van het recht om op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek een rechtsvordering in te stellen tot vergoeding van de geleden schade, schendt artikel 46, § 1, van die wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Geïnterpreteerd in de zin dat het de rechthebbenden van het slachtoffer van een dodelijk arbeidsongeval die niet zijn bedoeld in de artikelen 12 tot 17 van de wet van 10 april 1971, niet uitsluit van het recht om op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek een rechtsvordering in te stellen tot vergoeding van de geleden schade, schendt artikel 46, § 1, van die wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2001.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^