Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 september 2001

Uittreksel uit arrest nr. 72/2001 van 30 mei 2001 Rolnummer 1935 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het decreet van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 13 juli 1972 tot wijziging van de wet van 7 augustus 1931 o Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters P. Martens(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021437
pub.
19/09/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 72/2001 van 30 mei 2001 Rolnummer 1935 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het decreet van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 13 juli 1972 tot wijziging van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot en L. Lavrysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 85.596 van 23 februari 2000 in zake L. Van Winsen en anderen tegen de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 april 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het decreet van 13 juli 1972 van de cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap tot wijziging van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen de regels die door of krachtens de grondwet waren vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de staat, de gemeenschappen en de gewesten ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of het decreet van 13 juli 1972 tot wijziging van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen de regels schendt die door of krachtens de Grondwet waren vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

Uit de motieven van het verwijzingsarrest en uit de gegevens van het dossier kan worden afgeleid dat inzonderheid de vraag aan de orde is of de decreetgever de waarborgen vermocht te wijzigen waarmee het eigendomsrecht door de voormelde wet was omringd.

B.2. Vóór de wijziging door het decreet van 13 juli 1972 tot wijziging van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen werd, op grond van artikel 1, tweede lid, van de genoemde wet, een voorstel tot rangschikking waaraan door de Regering gunstig gevolg werd gegeven, betekend « aan de eigenaars, aan de titularissen van ingeschreven zakelijke rechten of van rechten voortspruitende uit overgeschreven akten ».

Na de wijziging door het decreet van 13 juli 1972 werd, op grond van het nieuwe - inmiddels door het decreet van 16 april 1996 houdende bescherming van landschappen opgeheven - artikel 1, tweede lid, van de wet van 7 augustus 1931, een voorstel tot rangschikking, waaraan door de minister gunstig gevolg werd gegeven, betekend « aan de eigenaars, aan het college van burgemeester en schepenen, aan het federatie- of agglomeratiecollege en aan de bestendige deputatie ».

B.3. Toen artikel 1 van het decreet van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 13 juli 1972 tot wijziging van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen werd aangenomen, waren de Cultuurraden op grond van het toenmalige artikel 59bis, § 2, eerste lid, 1°, van de Grondwet bevoegd om, ieder wat hem betreft, bij decreet de culturele aangelegenheden te regelen die overeenkomstig artikel 59bis, § 2, tweede lid, van de Grondwet werden vastgesteld bij een wet, aangenomen met de in § 1, tweede lid, van dat artikel bepaalde meerderheid.

Ter uitvoering van die grondwetsbepalingen werd de wet van 21 juli 1971 betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en voor de Franse Cultuurgemeenschap aangenomen, waarvan artikel 2, 4°, luidde : « De culturele aangelegenheden, bedoeld in artikel 59bis, § 2, 1°, van de Grondwet, zijn de volgende : [...] 4. cultureel patrimonium, musea en andere wetenschappelijk-culturele instellingen; [...] ».

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling kon reeds worden afgeleid dat de bevoegdheidstoewijzing inzake het cultureel patrimonium de regelgeving betreffende het behoud van monumenten en landschappen omvatte (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 400, pp. 4-5, en nr. 497, p. 6).

Nadien is ook door de wetgever bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 bevestigd dat het behoud van monumenten en landschappen steeds als culturele aangelegenheid was beschouwd. Immers, de bijzondere wetgever heeft de bevoegdheden inzake monumenten en landschappen aan de gewesten overgedragen wegens hun verwantschap met de stedenbouw en de ruimtelijke ordening, waarbij zij uitdrukkelijk werden uitgesloten van de gemeenschapsbevoegdheid inzake het cultureel patrimonium als bedoeld in artikel 4, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Luidens de memorie van toelichting bij het ontwerp van wat de bijzondere wet van 8 augustus 1988 is geworden, slaat de bevoegdheid inzake monumenten en landschappen « op het geheel van de maatregelen die de identificatie, het behoud, de classering, het onderhoud, de restauratie, de instandhouding, de valorisatie, het beheer, de promotie en de subsidiëring van monumenten, architecturale gehelen en landschappen beogen » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/1, p. 6).

B.5. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de wetgever aan de cultuurgemeenschappen de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van de regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden.

De cultuurgemeenschappen waren bevoegd om beperkingen aan te brengen op het eigendomsrecht wanneer die beperkingen pasten in het kader van een aangelegenheid die naar hen werd overgeheveld. De cultuurgemeenschappen waren eveneens bevoegd om bepaalde opdrachten toe te vertrouwen aan bestuurlijke overheden en de wijze te bepalen waarop die opdrachten moesten worden uitgevoerd.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het decreet van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 13 juli 1972 tot wijziging van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen schendt niet de regels die door of krachtens de Grondwet waren vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 mei 2001.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. H. Boel.

^