Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 oktober 2001

Uittreksel uit arrest nr. 86/2001 van 21 juni 2001 Rolnummer 1918 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 14 van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeids(...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters L. Françoi(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021496
pub.
17/10/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 86/2001 van 21 juni 2001 Rolnummer 1918 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 14 (zoals van kracht op 5 oktober 1991) van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts en E. De Groot, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 15 maart 2000 in zake de Onderlinge Maatschappij der Openbare Besturen (OMOB) en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Antwerpen tegen H. Wijnants, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 maart 2000, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 14 van de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals dit artikel van kracht was op datum van 5 oktober 1991, het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel, zoals vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, ingeval een personeelslid van een in artikel 1 van voornoemde wet bedoelde rechtspersoon of instelling het slachtoffer is van een verkeersongeval, dat onopzettelijk veroorzaakt is door die rechtspersoon of die instelling of leden van het personeel ervan, door wat betreft het recht voor de getroffene of zijn rechthebbenden tot het instellen van een vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid een onderscheid te maken tussen de getroffene of zijn rechthebbenden van een arbeidsongeval en de getroffene of zijn rechthebbenden van een ongeval naar of van het werk en door louter op basis van die kwalificatie aan de getroffene of zijn rechthebbenden dat vorderingsrecht en derhalve de mogelijkheid tot een volledige schadevergoeding toe te kennen indien het arbeidsongeval een ongeval naar of van het werk uitmaakt, terwijl indien het arbeidsongeval zich niet voordeed op de weg naar of van het werk zulk recht en zulke mogelijkheid voor de getroffene of zijn rechthebbende worden uitgesloten ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de verenigbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 14 van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector (Belgisch Staatsblad van 10 augustus 1967), zoals het is gewijzigd bij artikel 8 van de wet van 13 juli 1973, en zoals het van kracht was op 5 oktober 1991. Dat artikel luidde : «

Art. 14.§ 1. Ongeacht de uit deze wet voortvloeiende rechten blijft de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid mogelijk voor de getroffene of zijn rechthebbenden : 1° tegen de personeelsleden die het arbeidsongeval of de beroepsziekte opzettelijk hebben veroorzaakt;2° tegen de in artikel 1 bedoelde rechtspersonen of instellingen voor zover het arbeidsongeval of de beroepsziekte aan de goederen van de getroffene schade heeft veroorzaakt;3° tegen de personen, behalve de in artikel 1 bedoelde rechtspersonen of instellingen en de leden van hun personeel, die voor het ongeval aansprakelijk zijn;4° tegen de in artikel 1 bedoelde rechtspersonen of instellingen tot wier personeel de getroffene behoort of tegen de andere leden van dat personeel wanneer het ongeval zich op de weg naar en van het werk heeft voorgedaan. § 2. Onverminderd de bepalingen van § 1, zijn de in artikel 1 bedoelde personen of instellingen verplicht de vergoedingen of renten die voortvloeien uit deze wet uit te betalen.

De volgens het gemeen recht toegekende schadevergoeding kan evenwel niet samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen. § 3. Toepassing van het bepaalde in deze wet brengt van rechtswege mede dat de hierboven bedoelde rechtspersonen of instellingen die de last van de rente dragen, in alle rechten, vorderingen en rechtsmiddelen treden welke de getroffene of zijn rechthebbenden, overeenkomstig § 1 mochten kunnen doen gelden tegen de persoon die verantwoordelijk is voor het arbeidsongeval of de beroepsziekte en zulks tot het bedrag van de renten en vergoedingen door deze wet bepaald en van het bedrag gelijk aan het kapitaal dat die renten vertegenwoordigt.

Bovendien treden de hierboven bedoelde rechtspersonen of instellingen die de last van de bezoldiging dragen van rechtswege in alle rechten, vorderingen en rechtsmiddelen die de getroffene overeenkomstig § 1 mocht kunnen doen gelden tegen de persoon die verantwoordelijk is voor het arbeidsongeval of de beroepsziekte tot het bedrag van de bezoldiging uitgekeerd gedurende de periode van tijdelijke ongeschiktheid.

Wat de in artikel 1, 5° en 6°, van deze wet bedoelde personeelsleden betreft, treedt de Gemeenschap van rechtswege in hun plaats tot beloop van het bedrag van de weddetoelage die gedurende de periode van tijdelijke ongeschiktheid ten gunste van de getroffenen wordt uitgekeerd. » Uit de feiten van het geding en de motivering van de verwijzende rechter blijkt dat de vraag beperkt is tot artikel 14, § 1, van de wet van 3 juli 1967. Het Hof beperkt dan ook zijn onderzoek tot die bepaling.

B.1.2. Artikel 2 van de voormelde wet van 3 juli 1967, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 13 juli 1973 definieert het arbeidsongeval als volgt : « Onder arbeidsongeval wordt verstaan het ongeval dat zich tijdens en door de uitoefening van het ambt heeft voorgedaan en dat een letsel veroorzaakt.

Het ongeval overkomen tijdens de uitoefening van het ambt wordt, behoudens tegenbewijs, geacht door de uitoefening van het ambt te zijn overkomen. » Het derde lid van hetzelfde artikel voegt daaraan toe : « Worden eveneens beschouwd als arbeidsongevallen : 1° het ongeval overkomen op de weg naar en van het werk dat aan de vereisten voldoet om dit karakter te hebben in de zin van artikel 8 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971; [...]. » B.2. Artikel 14 van de voormelde wet van 3 juli 1967 voert in paragraaf 1 ervan, ten aanzien van de personen die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval dat onopzettelijk is veroorzaakt door publiekrechtelijke rechtspersonen of instellingen bedoeld in artikel 1 van de bovenvermelde wet zoals dit van toepassing was op 5 oktober 1991 en die op de bij die wet gegarandeerde schadeloosstelling aanspraak kunnen maken, een verschil in behandeling in tussen de slachtoffers van een arbeidsongeval en de slachtoffers van een ongeval op de weg naar en van het werk, in zoverre enkel slachtoffers van die laatste categorie, naast de vorderingen die gebaseerd zijn op de rechten die voortvloeien uit de voormelde wet, bij de rechtbank een aansprakelijkheidsvordering kunnen instellen tegen de bovenvermelde publiekrechtelijke rechtspersonen of instellingen.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wet van 3 juli 1967 werd aangenomen om personeelsleden in overheidsdienst « te verzekeren tegen de gevolgen van de ongevallen op de weg of de plaats van het werk en de beroepsziekten. Het nagestreefde doel bestaat erin hun een stelsel te bezorgen dat kan vergeleken worden met het stelsel dat reeds toegepast wordt in de privé-sector. » Nochtans « oordeelde [de Regering] het noch mogelijk noch wenselijk de personeelsleden van de overheidsdiensten te onderwerpen aan dezelfde bepalingen als de arbeiders en de bedienden uit de privé-sector. Het statuut der ambtenaren bevat particulariteiten waarmee rekening dient gehouden en die in zekere gevallen, het aanvaarden van eigen regelen rechtvaardigen » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 1023/1, pp. 3 en 4;

Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 242, pp. 2-3). Ook al « [is er] van een eenvoudige uitbreiding van het stelsel van de privé-sector tot de openbare sector [...] dus geenszins sprake » (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 339, Verslag, p. 2), toch moet worden opgemerkt dat wat betreft de definiëring van de begrippen arbeidsongeval, ongeval op de weg naar en van het werk en beroepsziekte, het « parallellisme met de privé-sector [...] daarbij volledig [wordt] doorgetrokken » (ibid., p. 5).

Ook artikel 14, § 1, van de wet van 3 juli 1967 werd gesteld naar het voorbeeld van artikel 19 van de wet betreffende de arbeidsongevallen zoals die was gewijzigd bij de wet van 11 juni 1964. Deze laatste wet heeft in de privé-sector het onderscheid van behandeling tussen een arbeidsongeval en een ongeval op de weg naar en van het werk ingevoerd. De wetgever oordeelde het van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek afwijkende stelsel van forfaitaire schadeloosstelling geldend voor eigenlijke arbeidsongevallen niet langer te moeten handhaven voor ongevallen op de weg naar en van het werk en heeft ten voordele van de slachtoffers van dergelijke ongevallen een gemengd stelsel ingevoerd waardoor de slachtoffers en hun rechthebbenden, enerzijds, hun aanspraak op de forfaitaire vergoeding, die als een minimumuitkering zou gelden, behouden zonder dat hun de bewijslast werd opgelegd ten aanzien van de eventuele schuld van de persoon die het ongeval heeft veroorzaakt, en, anderzijds, een vergoeding kunnen verkrijgen voor de overige schade waarvan, volgens de regels van het gemeen recht, zou kunnen worden aangetoond dat zij veroorzaakt is door de schuld van een derde, zelfs zo deze laatste tot dezelfde onderneming behoort.

Artikel 19 van de wet betreffende de arbeidsongevallen zoals gewijzigd bij de wet van 11 juni 1964 is overgenomen in artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.

Artikel 14 van de wet van 3 juli 1967 werd op zijn beurt vervangen door artikel 8 van de wet van 13 juli 1973 om de in artikel 46 van de wet van 10 april 1971 voorgeschreven grondregelen inzake de burgerlijke aansprakelijkheid over te nemen en aan te passen aan de publieke sector (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 468/1, p. 5).

B.4.2. Ofschoon vastbenoemde ambtenaren in overheidsdienst en werknemers in de privé-sector, inzake arbeidsongevallen, onderworpen zijn aan verschillende stelsels die aan eigen bijzondere kenmerken van die twee sectoren beantwoorden, moet voor het in B.2 beschreven verschil in behandeling rekening worden gehouden met het parallellisme tussen artikel 46 van de wet van 10 april 1973 en artikel 14, § 1, van de wet van 3 juli 1967, zodat wat geldt voor de ene bepaling ook geldt voor de andere.

B.5. Het door de wetgever ingevoerde onderscheid van behandeling tussen de slachtoffers van een arbeidsongeval en de slachtoffers van een ongeval op de weg naar en van het werk beantwoordt aan een wettige doelstelling, te weten de zorg om aan alle slachtoffers de in de wet van 3 juli 1967 bepaalde basisvoorziening te verzekeren en om, in die gevallen waarin het hem niet meer verantwoord lijkt om de in de wet voorgeschreven beperkingen te behouden, aan de slachtoffers een zo ruim mogelijke vergoeding te zien toekennen.

Door het onderscheid tussen beide categorieën van slachtoffers te baseren op de vaststelling dat er voor de twee soorten ongevallen een verschil bestaat ten aanzien van de moeilijkheid om het bewijs van de schade te leveren en om het oorzakelijk verband te bepalen tussen de schade en de schuld van een rechtspersoon of instelling bedoeld in artikel 1 van de wet van 3 juli 1967 en de leden van hun personeel, en dat ongevallen op de weg naar en van het werk zowel in aantal als in ernst waren toegenomen, heeft de wetgever een verschil van behandeling ingevoerd op grond van criteria die de invoering ervan objectief en redelijk verantwoorden.

Aldus heeft de wetgever een onderscheid in behandeling ingesteld dat de toets aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doorstaat.

B.6.1. Artikel 2 van de wet van 3 juli 1967, zoals gewijzigd door artikel 2 van de wet van 13 juli 1973, verwijst voor de definitie van het ongeval op de weg naar en van het werk naar artikel 8 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. Uit de combinatie van de artikelen 7 en 8 van die wet heeft de rechtspraak een ander onderscheid afgeleid tussen de slachtoffers van een verkeersongeval : enerzijds, van een verkeersongeval dat zich voordoet terwijl het slachtoffer zich onder het gezag van de werkgever bevindt zodat het als een arbeidsongeval beschouwd wordt, met andere woorden, een ongeval dat zich voordoet tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en, anderzijds, van een verkeersongeval dat geen arbeidsongeval is doordat het zich voordoet terwijl het slachtoffer niet onder het gezag van de werkgever staat. In het eerste geval kan het slachtoffer slechts aanspraak maken op de forfaitaire arbeidsongevallenvergoeding; in het tweede geval behoudt het daarenboven in voorkomend geval de gemeenrechtelijke vordering, zoals bepaald in artikel 46 van de arbeidsongevallenwet (zie onder meer Cass., 14 maart 1968, Arr. Cass., 1968, pp. 932-934; Cass., 19 september 1972, Arr. Cass., 1972, pp. 72-75; Cass., 28 januari 1975, Arr. Cass., 1975, pp. 596-612).

Het bestaan van de gezagsverhouding wordt door de feitenrechter beoordeeld op grond van verschillende criteria die in hoofdzaak betrekking hebben op het al dan niet verplicht karakter van het georganiseerd vervoer van werknemers, tijdens hetwelk het ongeval zich voordoet, het al dan niet betalen van loon voor de duur van het traject en soms zelfs het al dan niet bereikt zijn van de plaats waar het werk wordt uitgevoerd.

Die rechtspraak geldt op gelijke wijze ten aanzien van arbeidsongevallen in de publieke sector.

B.6.2. Dat het slachtoffer al dan niet onder het gezag van de in artikel 1 van de wet van 3 juli 1967 bedoelde rechtspersoon of instelling stond, is een objectief criterium van onderscheid. Rekening houdend met het doel en de gevolgen van de in het geding zijnde wettelijke bepaling is dat criterium van onderscheid evenwel niet relevant. Het feit dat een personeelslid al dan niet onder het gezag van zijn in artikel 1 van de wet van 3 juli 1967 bedoelde rechtspersoon of instelling staat, beïnvloedt immers op geen enkele wijze het bestaan en de toename van het aantal verkeersongevallen die hadden verantwoord dat de wetgever afweek van het forfaitaire vergoedingsstelsel; dat feit vertoont geen verband met de ernst van de schade die uit dergelijke ongevallen voor de personeelsleden voortvloeit en heeft evenmin een weerslag op de moeilijkheid om het bewijs te leveren van het oorzakelijk verband tussen de schade en de schuld van de in artikel 1 van de wet van 3 juli 1967 bedoelde rechtspersoon of instelling en de leden van hun personeel.

Bijgevolg is, met betrekking tot de mogelijkheid om een gemeenrechtelijke vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid in te stellen, het ingevoerde onderscheid tussen de slachtoffers van een door de in artikel 1 van de wet van 3 juli 1967 bedoelde rechtspersoon of instelling en de leden van hun personeel onopzettelijk veroorzaakt verkeersongeval, naargelang zij al dan niet onder het gezag van de werkgever staan, niet verantwoord.

B.7.1. Er moet evenwel rekening worden gehouden met het hiervoor uiteengezette parallellisme tussen de in het geding zijnde bepaling en artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. De parlementaire voorbereiding van de wet van 11 juni 1964 lijkt niet te hebben uitgesloten dat de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid met toepassing van artikel 46 van de arbeidsongevallenwet, zou worden toegekend aan het slachtoffer van het door de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden onopzettelijk veroorzaakte verkeersongeval dat zich voordeed op het ogenblik dat het slachtoffer onder het gezag van de werkgever stond (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 593/1, p. 2) zodat mag worden aangenomen dat de wetgever dezelfde bedoeling had inzake artikel 14 van de wet van 3 juli 1967 betreffende het slachtoffer van een door de in artikel 1 van de wet van 3 juli 1967 bedoelde rechtspersoon of instelling en de leden van hun personeel onopzettelijk veroorzaakt verkeersongeval.

B.7.2. Gelet op de vaststelling dat het probleem van de bewijslast zich niet anders aandient wanneer het verkeersongeval zich voordoet op een ogenblik dat het personeelslid, zij het zelfs onrechtstreeks, onder het gezag van de in artikel 1 van de wet van 3 juli 1967 bedoelde rechtspersoon of instelling staat, en rekening houdend met de ontwikkelingen van de arbeidsverhoudingen, die van personeelsleden een steeds grotere mobiliteit vereisen, valt onder het begrip « ongeval op de weg naar en van het werk », ook : ieder ongeval dat zich bij de uitvoering van de opdracht waartoe de werknemer middels een arbeidsovereenkomst is gehouden, op de openbare weg voordoet buiten de normale plaats van het werk en buiten de beroepsactiviteit van de werknemer (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 593/1, p. 2).

In die interpretatie van artikel 46 van de arbeidsongevallenwet schendt het onderscheid tussen de slachtoffers van een arbeidsongeval en de slachtoffers van een ongeval op de weg naar en van het werk de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 14, § 1, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals dit van kracht was op 5 oktober 1991, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt uitgelegd dat het, volgens de gemeenrechtelijke regels inzake burgerlijke aansprakelijkheid, een volledige schadevergoeding weigert aan het personeelslid dat het slachtoffer is van een verkeersongeval dat onopzettelijk is veroorzaakt door de in artikel 1 van de voormelde wet bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen of instellingen en de leden van hun personeel, terwijl het slachtoffer onder het gezag van die rechtspersoon of instelling staat. - Artikel 14, § 1, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals dit van kracht was op 5 oktober 1991, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet indien het in die zin wordt uitgelegd dat het, volgens de gemeenrechtelijke regels inzake burgerlijke aansprakelijkheid, een volledige schadevergoeding toekent aan het personeelslid dat het slachtoffer is van een verkeersongeval dat onopzettelijk is veroorzaakt door de in artikel 1 van de voormelde wet bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen of instellingen en de leden van hun personeel, zelfs terwijl het slachtoffer onder het gezag van die rechtspersoon of instelling staat.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2001.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, H. Boel

^