Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 november 2001

Uittreksel uit arrest nr. 122/2001 van 10 oktober 2001 Rolnummer 2204 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken en over artikel 97, zevend Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021548
pub.
13/11/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 122/2001 van 10 oktober 2001 Rolnummer 2204 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken en over artikel 97, zevende lid, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 19 juni 2001 in zake de n.v. I.D. Reklame tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 juni 2001, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 11 lid 1 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken en 97 lid 7 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet in zoverre zij een onderscheid in het leven roepen vanaf 6 april 1999 tussen enerzijds de belastingplichtigen die een geschil hebben met de administratie en die het geding voor 1 maart 1999 hebben ingeleid voor het hof van beroep alwaar zij beperkt zijn door de `nieuwe stukken-regeling' (artikel 381 Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992) en anderzijds die belastingplichtigen die een geschil hebben met de administratie en het geding vanaf 6 april 1999 inleiden voor de rechtbank van eerste aanleg en daar de mogelijkheid hebben hun vordering te wijzigen en uit te breiden overeenkomstig het gemene recht van de artikelen 807 en 808 Gerechtelijk wetboek en binnen deze perken nieuwe stukken mogen neerleggen rekening houdende met het feit dat van de gewone regeling in zake inwerkingtreding en overgang bij invoering van nieuwe regels (artikel 3 Gerechtelijk wetboek) afgeweken wordt zonder motivering en dit de onderscheiden behandeling in het leven heeft geroepen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken hebben de fiscale geschillenregeling grondig hervormd. Na het administratieve beroep worden fiscale geschillen voortaan afgehandeld door de rechterlijke macht, in beginsel volgens de regels van het Gerechtelijk Wetboek.

In zoverre de wetten van 15 maart 1999 en 23 maart 1999 in geen bijzondere regels ter zake hebben voorzien, treden zij in werking vanaf de tiende dag na de publicatie in het Belgisch Staatsblad, zijnde 6 april 1999. De wetten bevatten evenwel een aantal overgangsbepalingen die aanleiding hebben gegeven tot de voorliggende prejudiciële vraag.

B.2.1. Op grond van de wetten van 15 maart 1999 en 23 maart 1999, die in werking zijn getreden op 6 april 1999, behoren de fiscale geschillen tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg. In het kader van die procedure kan de belastingplichtige overeenkomstig de artikelen 807 en 808 van het Gerechtelijk Wetboek zijn vordering uitbreiden of wijzigen, indien de nieuwe op tegenspraak genomen conclusies berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is.

Ingevolge de overgangsregeling vervat in artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 en in artikel 97, zevende lid, van de wet van 15 maart 1999 worden de gedingen die hangende zijn voor de hoven, de rechtbanken en andere instanties, met inbegrip van de rechtsmiddelen die tegen hun beslissingen kunnen worden aangewend, vervolgd en afgehandeld met toepassing van de vóór 1 maart 1999 geldende regels.

Overeenkomstig die vroegere regeling kunnen nieuwe stukken slechts binnen de termijn van artikel 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 worden neergelegd en dienen de buiten die termijn neergelegde stukken uit de debatten te worden geweerd.

B.2.2. De verwijzende rechter vraagt of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat vanaf 6 april 1999 een onderscheid bestaat tussen, enerzijds, de belastingplichtigen die vóór 1 maart 1999 een geding hebben ingeleid bij het hof van beroep en daarbij onder de toepassing vallen van de regeling inzake nieuwe stukken die is vervat in artikel 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en, anderzijds, de belastingplichtigen die na 1 maart 1999 hun zaak kunnen voorleggen aan de rechtbank van eerste aanleg en de mogelijkheid hebben om zich te beroepen op de regeling in de artikelen 807 en 808 van het Gerechtelijk Wetboek. De rechter wijst er ook op dat de overgangsregeling daarmee afwijkt van de algemene regeling van artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek.

B.2.3. Artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De wetten op de rechterlijke organisatie, de bevoegdheid en de rechtspleging zijn van toepassing op de hangende rechtsgedingen, zonder dat die worden onttrokken aan de instantie van het gerecht waarvoor zij op geldige wijze aanhangig zijn, en behoudens de uitzonderingen bij de wet bepaald. » B.2.4. Zoals de in die bepalingen gebruikte bewoordingen aangeven, staat het aan de wetgever om uit te maken of hij in een bepaald geval afwijkt van de algemene regeling vervat in die bepaling, zonder dat door dat enkele feit het gelijkheidsbeginsel in het gedrang zou komen.

De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden indien de in het geding zijnde overgangsregeling een onderscheid in behandeling doet ontstaan waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

B.2.5. Het onderscheid in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd, vloeit voort uit twee wettelijke regelingen die elkaar opvolgen in de tijd, zij het dat beide regelingen, ingevolge de overgangsbepalingen van de nieuwe wet, nog een tijdlang naast elkaar bestaan.

Rekening houdend met het omvattend en ingrijpend karakter van de hervorming van de fiscale geschillenregeling en met de verregaande reorganisatie op het vlak van de rechtscolleges die daarmee gepaard gaat, komt het niet onredelijk voor dat de wetgever die nieuwe regeling slechts laat ingaan voor de toekomstige en niet voor de hangende gedingen.

B.2.6. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 11, eerste lid, van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken en artikel 97, zevende lid, van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij vanaf 6 april 1999 een onderscheid in het leven roepen tussen, enerzijds, de belastingplichtigen die vóór 1 maart 1999 een geding hebben ingeleid bij het hof van beroep en daarbij onder de toepassing vallen van de regeling inzake nieuwe stukken die is vervat in artikel 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en, anderzijds, de belastingplichtigen die na 1 maart 1999 hun zaak kunnen voorleggen aan de rechtbank van eerste aanleg en de mogelijkheid hebben om zich te beroepen op de regeling in de artikelen 807 en 808 van het Gerechtelijk Wetboek.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 oktober 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^