Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 december 2001

Uittreksel uit arrest nr. 125/2001 van 16 oktober 2001 Rolnummer 1982 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Doornik. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van

bron
arbitragehof
numac
2001021602
pub.
06/12/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 125/2001 van 16 oktober 2001 Rolnummer 1982 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Doornik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 6 juni 2000 in zake Y. Mestdag tegen F. Bouckaert, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 juni 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Doornik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het op een van het gemeen recht afwijkende manier bepaalt dat hoger beroep niet meer ontvankelijk is na veertien dagen, te rekenen van de uitspraak van het vonnis ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 7bis, laatste lid, dat in de jachtwet van 28 februari 1882 is ingevoerd bij de wet van 4 april 1900, bepaalt : « Hoger beroep is niet meer ontvankelijk na veertien dagen, te rekenen van de uitspraak van het vonnis. Eisen van duizend frank en minder, berekend op de grondslag van het enkele schadebedrag, worden uitgewezen bij een vonnis dat niet vatbaar is voor hoger beroep, maar alleen voor verzet. » B.2. Die bepaling roept een verschil in behandeling in het leven tussen de personen op wie ze van toepassing is en de personen die worden onderworpen aan het gemeen recht van de burgerlijke rechtspleging, in zoverre zij afwijkt van artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek dat de termijn voor hoger beroep vaststelt op één maand te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan, en van artikel 57 van datzelfde Wetboek dat preciseert dat de termijn voor hoger beroep begint bij de betekening van de beslissing aan de persoon of aan de woonplaats, of, bij voorkomend geval, vanaf de afgifte of het achterlaten van het afschrift zoals vastgesteld is in de artikelen 37, 38 en 40.

B.3. Artikel 7bis van de wet van 28 februari 1882 bevat een reeks maatregelen in verband met de vergoeding voor schade die door de konijnen is veroorzaakt aan de vruchten en gewassen, en de in het geding zijnde bepaling past in het geheel van die maatregelen. De parlementaire voorbereiding van die bepaling toont aan dat de wetgever, die zich bewust was van « de ernst van de schade die in sommige streken van het land veroorzaakt werd door de konijnen » (Parl. St., Senaat, 1900, nr. 37, p. 2) wegens hun ongebreidelde vermenigvuldiging, een antwoord wilde bieden op die « plaag voor de landbouwers » (Parl. St., Kamer, 1898, nr. 175, p. 14), met name door « de rechtsvordering tot herstel van de veroorzaakte schade te vergemakkelijken » (ibid., p. 17), zodat « alles wat de regelmatige uitoefening van het bezwaarrecht kan belemmeren » wordt geweerd (Parl.

St., Senaat, 1900, nr. 37, p. 6).

B.4. Hoewel de inkorting van de termijn voor hoger beroep en de vaststelling van de begindatum van die termijn op de dag van de uitspraak van het vonnis maatregelen hebben kunnen vormen die zowel relevant als evenredig waren ten opzichte van de destijds met de wet van 4 april 1900 nagestreefde doelstelling van vereenvoudiging van de gevolgde procedure, dient te worden onderzocht of ze in de huidige omstandigheden verantwoord blijven ten aanzien van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.5. Het Hof stelt vast dat niet is betwist dat belangrijke wijzigingen zich hebben voorgedaan in de feitelijke omstandigheden : de vermenigvuldiging van de konijnen is sterk en op duurzame wijze verminderd als gevolg van diverse ziekten waaronder myxomatose, zodat zij thans nog bezwaarlijk als een plaag kan worden beschouwd die uitzonderlijke maatregelen zou verantwoorden.

B.6. Daaruit volgt dat het laatste lid van artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, in zoverre het op een van het gemeen recht afwijkende manier bepaalt dat het hoger beroep niet meer ontvankelijk is « na veertien dagen, te rekenen van de uitspraak van het vonnis », niet langer een evenredige maatregel is ten aanzien van de huidige omstandigheden.

B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gewijzigd bij de wet van 4 april 1900, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat het hoger beroep niet meer ontvankelijk is na veertien dagen, te rekenen van de uitspraak van het vonnis.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 oktober 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^