Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 maart 2002

Uittreksel uit arrest nr. 161/2001 van 19 december 2001 Rolnummer 2012 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Br Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)

bron
arbitragehof
numac
2002021046
pub.
05/03/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 161/2001 van 19 december 2001 Rolnummer 2012 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 30 juni 2000 in zake B. Lunetta en de n.v. Centre Hypothécaire Assurances et Prêts (C.H.A.P.) tegen de n.v. Axa Bank Belgium, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 juli 2000, heeft de Rechtbank van Koophandel te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 3, tweede lid [lees : 2°], van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst in overeenstemming met de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie verankerd in de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat een zelfstandig handelsagent wiens agentuurovereenkomst beantwoordt aan de definitie van de handelsagentuurovereenkomst maar die werkzaam is in de sector van de kredietinstellingen, verschillend wordt behandeld ten opzichte van de andere handelsagenten ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst heeft voor dat soort overeenkomst in het Belgische recht een regeling ingevoerd voor onder andere de duur ervan (artikel 4), de verplichtingen van de handelsagent (artikel 6) en van de principaal (artikel 8), de vergoeding van de handelsagent, meer bepaald zijn recht op commissies (artikelen 9 tot 17), de opzegging van de overeenkomst, meer bepaald de verplichting om een opzeggingstermijn in acht te nemen of een compenserende vergoeding te betalen (artikel 18) en de mogelijkheid om de overeenkomst zonder opzegging te beëindigen wanneer uitzonderlijke omstandigheden verdere samenwerking onmogelijk maken (artikel 19). De wet voorziet eveneens in een uitwinningsvergoeding (artikelen 20 tot 23), een concurrentiebeding (artikel 24), een beding van delcredere (artikel 25) en de verjaring van de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst zijn ontstaan (artikel 26). B.2. Artikel 1 van de wet bepaalt : « De handelsagentuurovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de handelsagent, door de andere partij, de principaal, zonder dat hij onder diens gezag staat, permanent en tegen vergoeding belast wordt met het bemiddelen en eventueel het afsluiten van zaken in naam en voor rekening van de principaal.

De handelsagent deelt zijn werkzaamheden naar eigen goeddunken in en beschikt zelfstandig over zijn tijd. » B.3. In zijn oorspronkelijke versie bepaalde artikel 3 : « Deze wet is niet van toepassing op : 1° de overeenkomsten gesloten met handelsagenten die hun werkzaamheid van tussenpersoon niet met regelmaat uitoefenen;2° de door de verzekeraars, kredietinstellingen en beursvennootschappen met hun respectieve agenten afgesloten overeenkomsten;3° de door de handelsagenten gesloten overeenkomsten voor zover zij werkzaam zijn op een effectenbeurs, op andere markten voor effecten en andere financiële instrumenten of op de beurzen voor de termijnhandel in goederen en waren.» B.4. Bij de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 13 april 1995, werden het 2° en het 3° van artikel 3 opgeheven, zodat de wet voortaan onder meer van toepassing is op de door de kredietinstellingen met hun agenten afgesloten overeenkomsten.

Artikel 4, eerste lid, van de wet van 4 mei 1999 bepaalt echter dat de wet niet van toepassing is op de verbintenissen waarvan de uitvoering in rechte is gevorderd vóór de inwerkingtreding ervan op 12 juni 1999.

De eiser voor de verwijzende rechter, van wie de agentuurovereenkomst met de verwerende partij op 18 augustus 1998 door deze laatste is opgezegd, heeft op 12 februari 1999 voor de Rechtbank van Koophandel te Brussel zijn rechtsvordering ingesteld. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de nieuwe wet in dit geval niet van toepassing was en heeft het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 3, tweede lid [lees : 2°], van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst in overeenstemming met de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie verankerd in de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat een zelfstandig handelsagent wiens agentuurovereenkomst beantwoordt aan de definitie van de handelsagentuurovereenkomst maar die werkzaam is in de sector van de kredietinstellingen, verschillend wordt behandeld ten opzichte van de andere handelsagenten ? » B.5. In de memorie van toelichting bij de ontworpen wet van 13 april 1995 werd de uitsluiting van de handelsagenten van de kredietinstellingen als volgt verantwoord : « Voor het rechtstreeks contact met de cliënten doen kredietinstellingen dikwijls een beroep op gevolmachtigde agenten.

Hieronder worden personen verstaan die beroepshalve, maar niet op grond van een arbeidsovereenkomst, bevoegd zijn om in naam en voor rekening van een kredietinstelling verrichtingen uit te voeren die behoren tot haar normaal financieel bedrijf. Zij zijn te onderscheiden zowel van aangestelden die wel op grond van een arbeidsovereenkomst optreden in naam en voor rekening van een kredietinstelling, als van tussenpersonen-makelaars die zonder vertegenwoordigingsbevoegdheid alleen partijen samen brengen.

Reeds in 1968 had de Bankcommissie in een rondschrijven aan de banken een beperkt aantal regels voorgeschreven in verband met de werking via gevolmachtigde agenten. De commissie heeft het nodig geoordeeld dit rondschrijven bij te werken en heeft in het rondschrijven van 28 juli 1987 een algemeen kader uitgewerkt dat, zowel in het belang van de kredietinstelling als in het belang van de spaarder, de veiligheid beoogt van de financiële verrichtingen die via gevolmachtigde agenten worden gerealiseerd.

Gezien deze bijzondere toestand, acht de Regering het opportuun ook hier een uitzondering te voorzien. » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 355/1, p. 8) In antwoord op een vraag van een lid van de Commissie voor de Justitie van de Senaat over de reden van die uitsluiting, heeft de Minister van Justitie naar die memorie van toelichting verwezen (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 355/3, p. 98).

B.6. Alleen het feit dat zij hun activiteit in de banksector uitoefenen, volstaat niet om ervan uit te gaan dat de agenten die voor kredietinstellingen werken, niet met de andere handelsagenten kunnen worden vergeleken. Beiden worden belast met het bemiddelen en eventueel afsluiten van zaken namens en voor rekening van hun principaal. De agenten van de kredietinstellingen zouden overigens onder de definitie van artikel 1 van de wet vallen indien artikel 3, 2°, ze niet had uitgesloten.

B.7. Tussen de agenten van de kredietinstellingen en de andere handelsagenten bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust : de eerstgenoemden oefenen hun activiteit uit in een specifieke sector en binnen een algemeen kader dat door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen is vastgelegd. Wanneer de wetgever bij de wet van 4 mei 1999 een einde maakte aan de uitsluiting van de agenten van de kredietinstellingen, heeft hij overigens artikel 15 gewijzigd opdat, in de drie sectoren die oorspronkelijk bij artikel 3, 2°, waren uitgesloten, via een in een paritair overlegorgaan gesloten overeenkomst, van de wet zou kunnen worden afgeweken voor wat het bedrag van de commissies en de berekeningswijze ervan betreft (artikel 3 van de wet van 4 mei 1999). Hij heeft het eveneens mogelijk gemaakt dat in de sector van de kredietinstellingen, voor de handelsagent wiens hoofdactiviteit erin bestaat zaken te doen waarvoor hij zichzelf borg stelt, het bedrag waarvoor hij zich aansprakelijk stelt, de commissie kan overstijgen, zonder evenwel hoger te zijn dan het bedrag dat effectief verschuldigd is door de derde aan de principaal, waarbij de wetgever aldus is afgeweken van de regel van artikel 25 van de wet, dat betrekking heeft op het beding van delcredere (artikel 25, gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 1 juni 1999).

B.8. Er dient echter nog te worden onderzocht of het op grond van dat verschil verantwoord was de agenten van de kredietinstellingen van alle bepalingen van de wet uit te sluiten, meer bepaald van die bepalingen waarbij een minimumopzegtermijn wordt opgelegd en die welke betrekking hebben op het recht op een uitwinningsvergoeding.

B.9. Het blijkt niet dat de omzendbrieven van de Bankcommissie waarnaar tijdens de parlementaire voorbereiding werd verwezen, hebben voorzien in specifieke waarborgen voor de agent. Uit het citaat in B.5 blijkt daarentegen dat die omzendbrieven tot doel hadden de belangen van de kredietinstelling en die van de spaarders te vrijwaren.

Bovendien zou een omzendbrief geen afbreuk kunnen doen aan een wettelijke regeling. De Ministerraad en de verwerende partij voor de verwijzende rechter geven overigens niet aan in hoeverre die omzendbrieven dwingende bepalingen zouden bevatten die de handelsagent een bescherming bieden die de bescherming die bij de wet van 13 april 1995 aan de handelsagenten is toegekend overbodig of ongeschikt zou maken. De collectieve overeenkomsten waarnaar de wet van 4 mei 1999 zal verwijzen, zijn juridische instrumenten die de wetgever niet in de hand heeft en die niet als verantwoording kunnen dienen voor de weigering, aan de agenten in de kredietsector, van de wettelijke beschermingsregeling die voor de andere handelsagenten geldt.

B.10. De wetten van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet en van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet leggen wellicht verplichtingen op die de agenten in de kredietsector moeten nakomen.

Dat betekent echter niet dat die wetten onverenigbaar zouden zijn met de invoering van een juridisch kader zoals dat van de wet van 13 april 1995.

B.11. Het Hof stelt overigens vast dat, hoewel de vertegenwoordigers van de banksector tijdens de hoorzittingen ter voorbereiding van de wet van 4 mei 1999 hebben verklaard dat de wet van 13 april 1995 niet moest noch zou kunnen worden toegepast op de agenten van de banksector, de voorzitter van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen daarentegen bevestigd heeft dat de omzendbrieven van de Bankcommissie niet tot doel hadden het statuut van de handelsagent te regelen en dat, indien de wet van 13 april 1995 op hen van toepassing zou worden verklaard, die omzendbrieven zouden moeten worden bijgestuurd (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1423/3, pp. 8 en 3).

B.12. Het kan niet worden ontkend dat de wet van 13 april 1995 tot doel had de Belgische wetgeving aan te passen aan de richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986, dat die richtlijn alleen betrekking heeft op de zelfstandige agent die permanent belast is met het tot stand brengen van « de verkoop of de aankoop van goederen » (artikel 1, lid 2) en dat de wetgever aan de Belgische wet een grotere werkingssfeer heeft toegekend door ze uit te breiden tot alle personen die « zaken » - wat eveneens diensten impliceert - bemiddelen en eventueel afsluiten. Hieruit volgt echter niet dat de wetgever de werkingssfeer van de wet willekeurig zou kunnen beperken onder het voorwendsel dat hij ze eerder had uitgebreid.

B.13. Uit wat voorafgaat volgt dat wegens de uitsluiting van de door de kredietinstellingen met hun agenten afgesloten overeenkomsten van de werkingssfeer van de wet, artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, discriminatoir is.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst schendt, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat de wet niet van toepassing is op de door de kredietinstellingen met hun agenten afgesloten overeenkomsten.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2001.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.

^