Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 maart 2002

Uittreksel uit arrest nr. 162/2001 van 19 december 2001 Rolnummer 2032 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 222 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, gesteld door Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitters M. Melchior en A. Arts, de rechters L. François, (...)

bron
arbitragehof
numac
2002021054
pub.
09/03/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 162/2001 van 19 december 2001 Rolnummer 2032 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 222 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitters M. Melchior en A. Arts, de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 18 september 2000 in zake de Minister van Financiën en de procureur des Konings tegen C. Billen en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 september 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 222 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de bepalingen inzake douane en accijnzen, bekrachtigd door artikel 1 van de wet van 6 juli 1978, dat bepaalt dat de vervoermiddelen die tot smokkel worden aangewend of in gebruik gesteld, verbeurd moeten worden verklaard, en dat afwijkt van de regels van artikel 42 van het Strafwetboek doordat het bepaalt dat die vervoermiddelen verbeurd moeten worden verklaard zelfs indien zij geen eigendom zijn van de veroordeelde en ook al heeft de eigenaar ervan niets met de smokkel te maken zonder dat hij overigens de mogelijkheid krijgt zich op zijn goede trouw te beroepen, niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het aanleiding geeft tot een verschil in behandeling tussen de eigenaars van goederen die gediend hebben om een misdrijf te plegen, naargelang dat misdrijf ingaat tegen het gemeen strafrecht dan wel tegen de wetgeving inzake douane en accijnzen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 222 van de algemene wet inzake douane en accijnzen (hierna A.W.D.A.) bepaalt : « § 1. Worden eveneens in beslag genomen en verbeurd verklaard de schepen en vaartuigen, alsmede de rijtuigen, wagens en andere vervoermiddelen en hun gewoon gespan, die tot smokkel worden aangewend of in gebruik gesteld, wanneer de niet aangegeven goederen in geheime bergplaatsen werden verstopt, of wel wanneer geen enkel deel van de lading werd aangegeven. § 2. Werd de lading gedeeltelijk aangegeven, zo zijn de vervoermiddelen slechts voor inbeslagneming vatbaar, voor zover het bedrag van de verschuldigde rechten op de niet aangegeven soorten van goederen, en die niet in geheime bergplaatsen werden verstopt, meer belopen dan een vierde van de rechten, die dienen betaald voor het aangegeven gedeelte van de goederen; zijn de niet aangegeven goederen verboden, zo worden de rechten op 20 t.h. van de waarde geraamd. § 3. Behoorlijk aangegeven goederen en koopwaren in vrij verkeer, die klaarblijkelijk dienen om smokkelwaar te verbergen, worden verbeurd verklaard. » B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat ze de verbeurdverklaring oplegt van de vervoermiddelen die tot smokkel worden aangewend of in gebruik gesteld en afwijkt van de in artikel 42 van het Strafwetboek vervatte regels, doordat de verbeurdverklaring wordt opgelegd, zelfs indien de vervoermiddelen geen eigendom zijn van de veroordeelde en al heeft de eigenaar ervan niets met de smokkel te maken, zonder dat deze de mogelijkheid krijgt zich op zijn goede trouw te beroepen. Het aangeklaagde verschil in behandeling stelt de eigenaars van goederen die gediend hebben om een misdrijf te plegen dat ingaat tegen het gemeen strafrecht, enerzijds, tegenover de eigenaars van goederen die gediend hebben om een misdrijf te plegen dat ingaat tegen de wetgeving inzake douane en accijnzen, anderzijds.

B.3. Artikel 42 van het Strafwetboek bepaalt : « Bijzondere verbeurdverklaring wordt toegepast : 1° Op de zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, en op die welke gediend hebben of bestemd waren tot het plegen van het misdrijf, wanneer zij eigendom van de veroordeelde zijn;2° Op de zaken die uit het misdrijf voortkomen;3° Op de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, op de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en op de inkomsten uit de belegde voordelen.» In tegenstelling tot artikel 42 van het Strafwetboek schrijft de in het geding zijnde bepaling niet voor dat de verbeurdverklaarde goederen eigendom moeten zijn van de veroordeelde.

Het Hof onderzoekt de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 222 van de A.W.D.A., doordat het de eigenaar van een verbeurdverklaard goed niet mogelijk maakt zijn onschuld aan te tonen en de teruggave van zijn goed te verkrijgen.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.1. De wetgever wilde, door de bepalingen van de algemene wet inzake douane en accijnzen aan te nemen, een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging ontwikkelen, teneinde de omvang en de frequentie van de fraude te bestrijden in die bijzonder technische en vaak grensoverschrijdende materie, die mede grotendeels door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst. Het gegeven dat de wetgever in die specifieke aangelegenheid is afgeweken van het gewone strafrecht, is op zich niet discriminerend.

B.5.2. Het verschil in behandeling tussen betrokkenen in een zaak van douane en accijnzen en in een zaak van gemeen strafrecht berust op een objectief criterium van onderscheid op grond van de aard van de bij de wet omschreven misdrijven.

Door de verbeurdverklaring op te leggen van de vervoermiddelen die tot smokkel worden aangewend of in gebruik gesteld, wie ook de eigenaar ervan is, neemt de wetgever een relevante maatregel ten aanzien van de beoogde strafrechtelijke doelstelling en de zorg om de rechten van de Schatkist te vrijwaren.

B.5.3. Het Hof moet nog onderzoeken of die maatregel niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan het eigendomsrecht van de personen die niets met de fraude te maken hebben.

Doordat artikel 222 van de A.W.D.A. de verbeurdverklaring oplegt zonder dat de eigenaar mag aantonen dat hij vreemd is aan het misdrijf, is de inbreuk op het eigendomsrecht onevenredig met het nagestreefde doel van algemeen belang.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 222 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, bekrachtigd bij artikel 1 van de wet van 6 juli 1978, dat bepaalt dat de vervoermiddelen die tot smokkel worden aangewend of in gebruik gesteld, verbeurd moeten worden verklaard, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de eigenaar niet mogelijk maakt aan te tonen dat hij vreemd is aan het misdrijf en de teruggave van zijn goed te verkrijgen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2001.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.

^