Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 maart 2002

Uittreksel uit arrest nr. 20/2002 van 23 januari 2002 Rolnummer 2050 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk W Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters L. Françoi(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021080
pub.
20/03/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 20/2002 van 23 januari 2002 Rolnummer 2050 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters L. François, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 89.582 van 11 september 2000 in zake W. Weyts tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 oktober 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 21, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, gewijzigd bij de wet van 1 december 1994, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, waar dit artikel, enerzijds, de magistraten benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 en aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, anderzijds, de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 en aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, vrijstelt van het examen inzake beroepsbekwaamheid, terwijl de rechters die een tijdelijk mandaat hebben vervuld en aan wie bijgevolg geen ontslag om eervolle redenen is verleend, geen recht hebben op vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Uit de feiten van de zaak en de motivering van het verwijzingsarrest blijkt dat de vraag noopt tot vergelijking van een categorie van rechters, benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, die een tijdelijk mandaat hebben uitgeoefend en aan wie geen ontslag om eervolle redenen wegens onverenigbaarheid werd verleend, namelijk de effectieve burgerlijke leden van de krijgsraad te velde, met twee andere categorieën van rechters, namelijk de werkende rechters en plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 en aan wie ontslag om eervolle redenen wegens onverenigbaarheid is verleend.

B.2.1. Blijkens de parlementaire voorbereiding beoogt de wet van 18 juli 1991 « de toegang tot de magistratuur objectief te laten verlopen en de opleiding van magistraten te verbeteren » (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 974-2, p. 5).

De wet voorziet daartoe in twee toegangswegen tot de magistratuur : de eerste staat open voor diegenen die zich vanaf het begin aangetrokken voelen tot een carrière in de magistratuur; zij kunnen deelnemen aan een vergelijkend toelatingsexamen voor de gerechtelijke stage, na afloop waarvan zij tot magistraat kunnen worden benoemd (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1565/10, p. 19).

De tweede toegangsweg staat open voor kandidaten met specifieke beroepservaring die dienen te slagen voor een niet-vergelijkend examen inzake de beroepsbekwaamheid (ibid., p. 20).

B.2.2. De wet van 18 juli 1991 voorziet tevens in een overgangsregeling die oorspronkelijk luidde : «

Art. 21.§ 1. De magistraten in dienst op de dag van de inwerkingtreding van de bepalingen van de onderhavige wet, zijn geacht de gerechtelijke stage bepaald in artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 20 van onderhavige wet, te hebben vervuld, en zijn geacht in het examen inzake beroepsbekwaamheid, zoals bepaald in artikel 259bis van hetzelfde Wetboek, geslaagd te zijn. » Bij de wet van 6 augustus 1993 werd die bepaling aangevuld met het volgende lid : « De plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende rechters die vóór de inwerkingtreding van deze wet om eervolle redenen ontslag hebben gekregen, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek. » Bij het arrest nr. 53/94 van het Hof van 29 juni 1994 (Belgisch Staatsblad, 9 juli 1994) werd artikel 21, § 1, van de wet van 18 juli 1991, zoals gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, vernietigd in zoverre die bepaling betrekking had op de na de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 benoemde plaatsvervangende rechters.

Artikel 21, § 1, eerste en tweede lid, werd vervangen bij de wet van 1 december 1994 en luidt : «

Art. 21.§ 1. De magistraten in dienst op de dag van de inwerkingtreding van de bepalingen van deze wet en de magistraten benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht de gerechtelijke stage bepaald in artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 20 van deze wet, te hebben vervuld en worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis van hetzelfde Wetboek.

De plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet en de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis van hetzelfde Wetboek. » Uit het bovenstaande blijkt dat de wet van 1 december 1994 niet de situatie heeft gewijzigd van de werkende rechters en plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, noch van de plaatsvervangende rechters benoemd vóór dezelfde datum en aan wie ontslag om eervolle redenen wegens onverenigbaarheid is verleend.

Wel heeft de wet van 1 december 1994 het wettelijk vermoeden geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid verruimd tot de werkende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 aan wie ontslag om eervolle redenen wegens onverenigbaarheid is verleend (Parl. St., Senaat, 1993-1994, nr. 1168-1, p. 3).

B.2.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever rekening heeft willen houden met de situatie van diegenen die, vanwege een onverenigbaarheid, hun ambt als rechter, werkend dan wel plaatsvervangend, hebben moeten opgeven.

Aldus heeft hij de situatie willen regelen van de werkende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 en die om eervolle redenen wegens onverenigbaarheid ontslag hebben gekregen, door ze op dezelfde manier te behandelen als de andere werkende rechters benoemd vóór diezelfde datum, daar hij van oordeel was dat het niet logisch is dat rechters die eervol ontslag kregen opnieuw het examen zouden moeten afleggen om hun oude functie weer op te nemen (Parl. St., Senaat, 1993-1994, nr. 1168-1, pp. 3 en 4).

Ook ten aanzien van de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de datum van inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 heeft hij de situatie willen verduidelijken en heeft hij « de stelling die het Arbitragehof heeft ingenomen in zijn arrest nr. 53/94 van 29 juni 1994 » willen bevestigen (Parl. St., Senaat, 1993-1994, nr. 1168/2, p. 8).

In dat arrest stelde het Hof dat het verantwoord is diegenen van het examen vrij te stellen die als plaatsvervangend rechter in functie waren op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, daar de aanwervingsvoorwaarden op dat moment dezelfde waren als die voor werkende rechters en vermits laatstgenoemden, indien ze in dienst waren op de dag van de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, werden geacht geslaagd te zijn voor het bekwaamheidsexamen. Het Hof oordeelde het evenmin discriminerend de plaatsvervangende rechters aan wie vóór de inwerkingtreding van de wet eervol ontslag was verleend, van het examen vrij te stellen.

B.3.1. Tussen burgerlijke leden van de krijgsraad te velde, enerzijds, en de werkende rechters en de plaatsvervangende rechters, anderzijds, bestaat in verscheidene opzichten een objectief verschil.

B.3.2. Op grond van artikel 62, § 3, van de wet van 15 juni 1899 houdende eerste en tweede titel van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger worden burgerlijke leden van de krijgsraad te velde benoemd onder de beroepsmagistraten der gerechten van het moederland of van Afrika of onder de doctors of licentiaten in de rechten van ten volle vijfentwintig jaar. De benoemingsvoorwaarden voor laatstgenoemden waren aldus minder streng dan de benoemingsvoorwaarden die vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 golden voor de werkende of plaatsvervangende rechters. Voor beiden gold immers dat zij niet alleen het diploma van doctor in de rechten moesten hebben verworven, maar bovendien moesten zij op grond van de artikelen 187, 188, 191 en 192 van het Gerechtelijk Wetboek, ten volle dertig jaar oud zijn en gedurende ten minste vijf jaar in België werkzaam zijn geweest in de in die bepalingen vermelde ambten.

Daarenboven volgt uit artikel 62, § 1 en § 4, van de wet van 15 juni 1899 houdende eerste en tweede titel van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger dat het burgerlijk lid van de krijgsraad niet als voorzitter kan optreden en dat de krijgsraad te velde in uitzonderlijke omstandigheden rechtsgeldig kan worden samengesteld zonder dat de aanwezigheid van een burgerlijk lid van de krijgsraad vereist is.

B.3.3. Een ander onderscheid tussen de burgerlijke leden van de krijgsraad te velde en de werkende en plaatsvervangende rechters betreft de duur van de benoeming. Diegenen uit de eerste categorie worden benoemd voor een periode van zes maanden, die kan worden verlengd. Die van de tweede categorie daarentegen zijn, overeenkomstig artikel 152 van de Grondwet, benoemd voor het leven.

B.4. Rekening houdend met de doelstellingen van de wetgever en met het feit dat de voormalige burgerlijke leden van de krijgsraad te velde kunnen deelnemen aan het examen inzake beroepsbekwaamheid, is het niet kennelijk onredelijk dat de in het geding zijnde overgangsmaatregel niet werd uitgebreid tot de burgerlijke leden van de krijgsraad te velde, zoals dat is gebeurd voor de werkende rechters.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993 en de wet van 1 december 1994, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat dit artikel geen vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid verleent aan de effectieve burgerlijke leden van de krijgsraad te velde die een tijdelijk mandaat hebben vervuld en aan wie bijgevolg geen ontslag om eervolle redenen is verleend.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 januari 2002.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, H. Boel.

^