Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 juni 2002

Uittreksel uit arrest nr. 60/2002 van 28 maart 2002 Rolnummers 2097 en 2133 In zake : de prejudiciële vragen over de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, over artikel 32 van de wet va Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021258
pub.
20/06/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 60/2002 van 28 maart 2002 Rolnummers 2097 en 2133 In zake : de prejudiciële vragen over de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, over artikel 32 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken en over artikel 73quinquies van het BTW-Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 30 november 2000 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen P.Crijnen en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 december 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is het zo dat de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen (A.W.D.A.), zijnde onder meer doch niet uitsluitend de hoofdstukken XVIII ('Bewaking en verzegeling'), XIX ('Tolkring'), XX ('Visitatie en peiling'), XXI ('Bijzondere bepalingen betreffende visitatie en peiling inzake de accijnzen'), XXII ('Controlemaatregelen'), XXIII ('Recht van administratief beroep'), XXIV ('Boeten en straffen in het algemeen'), XXV ('Processen-verbaal, bekeuringen, aanhalingen en vervolgingen'), XXVII ('Dadelijke uitwinning, voorrecht en hypotheek') en XXVIII ('Plichten en rechten der ambtenaren en hun bescherming') van de Algemene Wet inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen op een aantal cruciale punten verschilt en afwijkt van de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen en aldus twee categorieën van vervolgde personen tot stand brengt (met name enerzijds degenen die worden verdacht van misdrijven inzake douane en accijnzen en anderzijds degenen die verdacht worden van misdrijven van gemeen recht), waardoor een grondwettelijk niet-toelaatbare discriminatie ten nadele van degenen die worden verdacht van misdrijven inzake douane en accijnzen tot stand wordt gebracht ? 2. Schenden artikel 11 van de algemene wetgeving van Douane en Accijnzen alsook artikel 32 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnsrechttarieven op alcohol en alcoholische dranken de artikelen 10 en 11 gelezen in betrekking met de artikelen 170, § 1, en 171 van de Grondwet doordat zij de categorie van accijnsrechtplichtigen grondwettelijke garanties ontneemt zoals geboden aan alle burgers, zonder enige uitzondering, in de artikelen 170, § 1, en 172 ? 3.Schenden de artikelen 197 en 198, § 3, van de A.W.D.A., met betrekking tot de huiszoekingen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf gelezen of in samenlezing met het artikel 8 van het E.V.R.M., gelet op het feit dat de waarborgen die zij bieden gevoelig zijn verminderd ten opzichte van deze waarvan elke burger geniet uit hoofde van het gemeen strafrecht (artikelen 87, 88 en 89bis van het Wetboek van strafvordering) ? 4. Schenden de artikelen 85 en 100 van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, daar waar de Strafrechter, die fictieve uitvoer van goederen onderworpen aan accijnzen moet herkennen, geen verzachtende omstandigheden zou toestaan voor de boetes verschuldigd op basis van de wet der douane en accijnzen, terwijl hij anders het vonnis zou kunnen opschorten in toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie ? 5.Schenden de artikelen 85 en 100 van het Strafwetboek en het artikel 73quinquies van het BTW-Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, daar waar de strafrechter, die fictieve uitvoer van goederen onderworpen aan accijnzen moet herkennen, verzachtende omstandigheden zou toestaan voor de boetes verschuldigd op basis van het BTW-Wetboek, waar dit niet zou kunnen voor de boetes verschuldigd volgens de wet der douane en accijnzen, terwijl deze uitvoeringen [lees : uitvoer], welke de ontdoken belastingen ook zijn, niet eenvoudiger of minder eenvoudig te ontdekken zijn [lees : is] ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2097 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 5 februari 2001 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen K.Appelmans en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 februari 2001, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden artikel 11 van de algemene wetgeving van Douane en Accijnzen alsook artikel 32 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnsrechttarieven op alcohol en alcoholische dranken de artikelen 10 en 11 gelezen in betrekking met de artikelen 170, § 1, en 171 van de Grondwet doordat zij de categorie van accijnsrechtplichtigen grondwettelijke garanties ontneemt zoals geboden aan alle burgers, zonder enige uitzondering, in de artikelen 170, § 1, en 172 ? 2. Schenden de artikelen 197 en 198, § 3, van de A.W.D.A., met betrekking tot de huiszoekingen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf gelezen of in samenlezing met het artikel 8 van het E.V.R.M., gelet op het feit dat de waarborgen die zij bieden gevoelig zijn verminderd ten opzichte van deze waarvan elke burger geniet uit hoofde van het gemeen strafrecht (artikelen 87, 88 en 89bis van het Wetboek van strafvordering) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2133 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 B.1.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de bepalingen van de algemene wet inzake douane en accijnzen (hierna : A.W.D.A.), « zijnde onder meer doch niet uitsluitend » de hoofdstukken XVIII tot en met XXV en de hoofdstukken XXVII en XXVIII van die wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, doordat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen « op een aantal cruciale punten verschilt en afwijkt » van de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, zodat twee categorieën van vervolgde personen in het leven worden geroepen, namelijk degenen die worden verdacht van misdrijven inzake douane en accijnzen, enerzijds, en degenen die worden verdacht van misdrijven van gemeen recht, anderzijds.

B.1.2. Nu noch de bewoordingen van de vraag, noch de motieven van de verwijzingsbeslissing, preciseren welke bepalingen van de A.W.D.A. ter toetsing worden voorgelegd - een loutere opsomming van hoofdstukken van die wet, met toevoeging van de woorden « onder meer doch niet uitsluitend », volstaat geenszins - en evenmin aangeven hoe die bepalingen het gelijkheidsbeginsel zouden kunnen schenden - de overweging dat die bepalingen « op een aantal cruciale punten » van het gemeen recht afwijken, is daartoe onvoldoende precies - kan het Hof niet onderzoeken of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden. Het toelaten van zulk een vage en algemene vraagstelling zou bovendien ertoe leiden dat het tegensprekelijk karakter van de rechtspleging voor het Hof in het gedrang wordt gebracht, nu de partij die opkomt voor de verdediging van de in het geding zijnde wetsbepalingen niet in de gelegenheid is gesteld een dienstig verweer te voeren.

B.1.3. De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 is niet ontvankelijk.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 en de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2133 B.2.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof of artikel 11 van de A.W.D.A. en artikel 32 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken een schending inhouden van « de artikelen 10 en 11 gelezen in betrekking met de artikelen 170, § 1, en 171 van de Grondwet doordat zij de categorie van accijnsrechtplichtigen grondwettelijke garanties ontneemt zoals geboden aan alle burgers, zonder enige uitzondering, in de artikelen 170, § 1, en 172 ».

B.2.2. De in het geding zijnde bepalingen luiden : - Artikel 11 van de A.W.D.A. : « § 1. Onverminderd de verordeningen en beschikkingen van algemene aard, door de Raad of door de Commissie van de Europese Gemeenschappen genomen inzake douane, mag de Koning, bij wege van een besluit waarover door de in Raad vergaderde Ministers is beraadslaagd, alle maatregelen treffen inzake douane en accijnzen om de goede uitvoering te verzekeren van internationale akten, beslissingen, aanbevelingen en afspraken, hieronder begrepen zijnde het opheffen of het wijzigen van wetsbepalingen. § 2. De besluiten, die in de loop van een jaar zijn getroffen bij toepassing van § 1, maken tezamen het voorwerp uit van een ontwerp van bekrachtigingswet dat, bij het begin van het volgende jaar, bij de wetgevende Kamers wordt ingediend. » - Artikel 32 van voormelde wet van 7 januari 1998 : « Het koninklijk besluit van 29 december 1992 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 21 januari 1994, 7 september 1996 en 28 oktober 1996, wordt bekrachtigd voor de periode dat het uitwerking had. » B.2.3. De artikelen 170 en 172 van de Grondwet bieden eenieder de waarborg dat belastingen en eventuele vrijstellingen of verminderingen daarvan door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering worden vastgesteld.

Uit de machtiging, in artikel 11, § 1, van de A.W.D.A., aan de Koning om « alle maatregelen [te] treffen inzake douane en accijnzen om de goede uitvoering te verzekeren van internationale akten, beslissingen, aanbevelingen en afspraken, hieronder begrepen zijnde het opheffen of het wijzigen van wetsbepalingen », vloeit een verschil in behandeling voort tussen de categorie van belastingplichtigen die de voormelde grondwettelijke waarborg genieten, en de categorie van belastingplichtigen inzake douane en accijnzen, aan wie die grondwettelijke waarborg is ontzegd. Een dergelijk verschil in behandeling is in beginsel niet te verantwoorden.

B.2.4. Artikel 11, § 2, van de A.W.D.A. heeft evenwel erin voorzien dat de aldus door de Koning genomen besluiten het voorwerp dienen uit te maken van een bekrachtigingswet.

B.2.5. Het Hof stelt vast, enerzijds, dat, volgens voormelde wetsbepaling, telkens bij het begin van het jaar dat volgt op het jaar waarin de desbetreffende koninklijke besluiten zijn genomen, een ontwerp van bekrachtigingswet bij de wetgevende Kamers moet worden ingediend, en, anderzijds, dat artikel 32 van de voormelde wet van 7 januari 1998 het koninklijk besluit van 29 december 1992, zoals gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 21 januari 1994, 7 september 1996 en 28 oktober 1996, heeft bekrachtigd.

Inzonderheid gelet op het feit dat de Koning Zich ertoe heeft beperkt een aantal technische voorschriften van E.G.-richtlijnen in het interne recht om te zetten waarbij - zoals dit overigens ook het geval zou zijn voor de wetgever zelf -, Hij in hoge mate gebonden is door de inhoud van de om te zetten bepalingen van de desbetreffende richtlijnen, maakt zulk een laattijdige bekrachtiging te dezen geen schending uit van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.2.6. De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 en de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2133 dienen ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 en de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2133 B.3.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof of de artikelen 197 en 198, § 3, van de A.W.D.A. met betrekking tot de huiszoekingen een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat die bepalingen van de A.W.D.A. minder waarborgen voor de rechtsonderhorige bevatten dan de gemeenrechtelijke regels (artikelen 87, 88 en 89bis van het Wetboek van Strafvordering).

B.3.2. De in het geding zijnde bepalingen luiden : «

Art. 197.Met uitzondering van de tolkring, en der gevallen, voorzien bij artikel 174, zullen er geen visitaties in de huizen, erven en panden van particulieren mogen plaats hebben, dan alleen tussen vijf uur 's morgens en negen uur 's avonds, en met machtiging van de rechter in de politierechtbank van het kanton, waarin het te doorzoeken pand of erf gelegen is; die magistraat zal zelf medegaan of zijn griffier, of een ander overheidsambtenaar belasten om de ambtenaar bij de visitatie te vergezellen. » «

Art. 198.§ 3. In die gevallen dat de machtiging van de rechter in de politierechtbank wordt vereist, zal de schriftelijke aanvraag door een ambtenaar met ten minste de graad van controleur moeten gedaan worden, doch daarentegen door de rechter in de politierechtbank niet worden geweigerd, tenzij op gegronde vermoedens dat zij zonder genoegzame redenen mocht worden gevorderd. » B.3.3. De wetgever wilde, door de bepalingen van de algemene wet inzake douane en accijnzen aan te nemen, een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging ontwikkelen teneinde de omvang en de frequentie van de fraude te bestrijden in die bijzonder technische en vaak grensoverschrijdende materie, die mede grotendeels door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst. Het gegeven dat de wetgever in die specifieke aangelegenheid is afgeweken van het gemeen strafrecht is op zich niet discriminerend.

B.3.4. In zoverre de in het geding zijnde bepalingen in bepaalde gevallen (B.3.7) niet voorzien in een rechterlijke machtiging voor de visitatie van particuliere woningen, wijken zij af van de gemeenrechtelijke regel die de huiszoeking aan zulk een machtiging onderwerpt. In sommige bijzondere aangelegenheden is de wetgever evenwel van die regel afgeweken. Dergelijke afwijkingen kunnen slechts uitzonderlijk zijn en dienen te worden verantwoord door redenen eigen aan de misdrijven waarop zij betrekking hebben.

B.3.5. De vaststelling van inbreuken op de douane- en accijnswetgeving wordt vaak bemoeilijkt door de mobiliteit van de goederen waarop douane- en accijnsrechten zijn verschuldigd. Die mobiliteit kan de ambtenaren van douane en accijnzen nopen tot onverwijlde controles die, indien zij aan zulk een rechterlijke machtiging zouden zijn onderworpen, in ruime mate aan doeltreffendheid zouden inboeten.

Het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit ten aanzien van verdachten van een douanemisdrijf, in vergelijking met verdachten van een gemeenrechtelijk misdrijf, berust op een objectief criterium dat in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de fraude op een doeltreffende manier te bestrijden.

B.3.6. Door de betrokkenen de waarborg van het optreden van een rechter te ontzeggen, raken de bepalingen aan twee fundamentele rechten. Enerzijds, beperken zij de uitoefening van de rechten van de verdediging, doordat zij de betrokkenen het toezicht door een onafhankelijk rechter die à charge en à décharge onderzoekt, ontzeggen. Anderzijds, doen zij afbreuk aan de regel van de onschendbaarheid van de woning.

Die regel wordt gewaarborgd door artikel 15 van de Grondwet, dat bepaalt : « De woning is onschendbaar; geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. » Zo ook bepaalt artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.» Er dient te worden nagegaan of de betwiste bepaling geen onevenredige inbreuk maakt op de voormelde rechten.

B.3.7. Wat de visitaties van woningen, erven en panden van particulieren betreft, is krachtens artikel 197 van de A.W.D.A. een machtiging vereist van de rechter in de politierechtbank van het kanton waarin het te doorzoeken pand of erf is gelegen, met uitzondering evenwel van « de tolkring, en [de] gevallen, voorzien bij artikel 174 » (artikel 197).

De tolkring beslaat : 1) langs de landgrenzen, een strook die zich uitstrekt over een afstand van tien kilometer naar het binnenland, vanaf de Belgisch-Duitse en de Belgisch-Franse grens; 2) langs de zeekust, een strook die zich uitstrekt over een afstand van vijf kilometer naar het binnenland vanaf de laagwaterlijn; 3) het grondgebied van de zeehavens en luchthavens en een strook van 25 meter breedte langs de buitenkant van dat grondgebied (artikel 167, eerste lid, vooraleer het werd vervangen door artikel 48 van de wet van 22 april 1999).

In de huizen en panden in de tolkring waar de aanwezigheid van verboden magazijnen of opslagplaatsen wordt vermoed, mag zonder rechterlijk optreden een onderzoek worden verricht op voorwaarde dat dit gebeurt tussen vijf uur 's morgens en negen uur 's avonds, in aanwezigheid of op machtiging van de ontvanger of een andere hoge ambtenaar en met assistentie van een ambtenaar van het gemeentebestuur of een daartoe door de burgemeester aangestelde overheidsambtenaar. De ambtenaren zijn aansprakelijk voor de schade en nadelen die zij aan de ingezetenen toebrengen (artikel 173).

De assistentie en machtiging zijn niet vereist voor de dadelijke visitatie van in de tolkring gelegen huizen, schuren of andere voor afsluiting vatbare plaatsen waar goederen werden binnengebracht of opgenomen die aan het onderzoek van de ambtenaren werden onttrokken, terwijl zij die goederen aan het volgen waren (artikel 174).

B.3.8. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat het toepassingsgebied van de afwijking van de gemeenrechtelijke regel inzake huiszoeking beperkt is tot hetgeen strikt noodzakelijk is om het in B.3.3 omschreven doel te bereiken, terwijl ook de uitoefening van de visitatiebevoegdheid met voldoende waarborgen ter voorkoming van misbruik is omringd. Daardoor heeft de wetgever een evenwicht tot stand gebracht tussen, enerzijds, de rechten van de betrokken personen en, anderzijds, de noodzaak om op een doeltreffende manier inbreuken op de douanewetgeving te kunnen vaststellen.

B.3.9. De derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 en de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2133 dienen ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 B.4.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de artikelen 85 en 100 van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, « daar waar de strafrechter, die fictieve uitvoer van goederen onderworpen aan accijnzen moet herkennen, geen verzachtende omstandigheden zou toestaan voor de boetes verschuldigd op basis van de wet der douane en accijnzen, terwijl hij anders het vonnis zou kunnen opschorten in toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie ».

B.4.2. Volgens de Ministerraad is de draagwijdte van de vraag onduidelijk. Indien de vraag aldus moet worden begrepen dat de verwijzende rechter uitgaat van de hypothese dat de correctionele rechtbank de uitspraak niet zou kunnen opschorten, aangezien de A.W.D.A. niet voorziet in het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden, merkt de Ministerraad op dat het gaat om twee verschillende maatregelen, waartussen geen enkel juridisch verband bestaat.

Het Hof stelt vast dat aldus begrepen de prejudiciële vraag op een vergissing berust. Het is immers niet omdat de A.W.D.A. niet voorziet in het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden, dat de strafrechter die uitspraak moet doen over een douane- en accijnsmisdrijf, in de regel niet over de mogelijkheid zou beschikken om de uitspraak op te schorten overeenkomstig de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie.

B.4.3. De vraag zou ook zo kunnen worden begrepen dat zij peilt naar de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van de artikelen 85 en 100 van het Strafwetboek, in zoverre uit die bepalingen zou voortvloeien dat in douane- en accijnsmisdrijven geen verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen.

In die lezing zou de eventuele discriminatie toe te schrijven zijn aan de artikelen 85 en 100 van het Strafwetboek. Dat is evenwel niet het geval, nu de vermeende discriminatie te dezen voortvloeit, niet uit de voormelde bepalingen van het Strafwetboek, maar uit de omstandigheid dat de A.W.D.A. niet voorziet in het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden in gevallen waarin geen transactie mogelijk is. Aldus begrepen behoeft de vraag geen antwoord.

B.4.4. Ten slotte zou de vraag aldus kunnen worden begrepen dat zij het Hof ondervraagt over een eventuele discriminatie door de A.W.D.A., doordat die wet, in gevallen waarin geen transactie mogelijk is, niet voorziet in het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden.

Dat de rechter de straf niet kan verzachten tot onder de grenzen gesteld door de A.W.D.A., komt voort uit het feit dat bij gebrek aan een uitdrukkelijke bepaling in de bijzondere strafwet, de bepalingen van het Strafwetboek met betrekking tot verzachtende omstandigheden niet kunnen worden toegepast (artikel 100 van het Strafwetboek).

Het staat aan de wetgever te oordelen of het wenselijk is de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een inbreuk inzonderheid het algemeen belang schaadt, vooral in een aangelegenheid die, zoals te dezen, aanleiding geeft tot een aanzienlijke fraude. Die gestrengheid kan eventueel niet alleen de omvang van de geldboete beïnvloeden maar ook de aan de rechter geboden mogelijkheid om de straf tot onder de gestelde grenzen te verminderen wanneer verzachtende omstandigheden aanwezig zijn.

In de onderzochte interpretatie dient de vierde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de vijfde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 B.5.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de artikelen 85 en 100 van het Strafwetboek, enerzijds, en artikel 73quinquies van het BTW-Wetboek, anderzijds, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, « daar waar de strafrechter, die fictieve uitvoer van goederen onderworpen aan accijnzen moet herkennen, verzachtende omstandigheden zou toestaan voor de boetes verschuldigd op basis van het BTW-Wetboek, waar dit niet zou kunnen voor de boetes » verschuldigd volgens de A.W.D.A., terwijl die uitvoer, welke de ontdoken belastingen ook zijn, niet minder eenvoudig te ontdekken is.

B.5.2. In zoverre de verwijzende rechter artikel 73quinquies, § 1, van het BTW-Wetboek als te toetsen norm voorlegt, behoeft de vraag geen antwoord. In beginsel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil, doch wanneer een wetsbepaling ter toetsing wordt voorgelegd, te dezen een bepaling van het BTW-Wetboek, die kennelijk geen betrekking heeft op het in het geding zijnde geschil, te dezen een geschil inzake douane en accijnzen, staat het niet aan het Hof de grondwettigheid van die bepaling te onderzoeken.

B.5.3. In zoverre de verwijzende rechter de regelgeving neergelegd in artikel 73quinquies, § 1, van het BTW-Wetboek vergelijkt met die welke is neergelegd in de A.W.D.A., om vast te stellen dat in de eerste, voor bepaalde inbreuken, verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen en in de tweede niet, dient de vraag ontkennend te worden beantwoord. Immers, ook al strekken de door de wetgever genomen maatregelen ertoe misbruiken in de sector van de douane en accijnzen efficiënter te onderzoeken en te vervolgen, zoals vermeld in B.3.3, toch is de omstandigheid dat soortgelijke misbruiken, strafbaar gesteld in andere fiscale aangelegenheden - te dezen inzake BTW -, het voorwerp uitmaken van een andere benadering, op zich niet van die aard dat ze die maatregelen hun verantwoording kan ontnemen.

B.5.4. Aldus is de vraag beperkt tot de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van de artikelen 85 en 100 van het Strafwetboek, in zoverre uit die bepalingen zou voortvloeien dat in douane- en accijnsmisdrijven geen verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen. Om de in B.4.4 uiteengezette reden, dient de vijfde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2097 is niet ontvankelijk. - Artikel 11 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, en artikel 32 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken schenden niet de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 170, § 1, en 171 van de Grondwet. - De artikelen 197 en 198, § 3, van de voormelde algemene wet inzake douane en accijnzen schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. - De voormelde algemene wet inzake douane en accijnzen schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, in gevallen waarin geen transactie mogelijk is, niet voorziet in het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 maart 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.

^