Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 augustus 2002

Uittreksel uit arrest nr. 104/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer : 2149 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 24, 34, 36 en 39 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Bergen. Het Arbitr samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, M. (...)

bron
arbitragehof
numac
2002021353
pub.
28/08/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 104/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer : 2149 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 24, 34, 36 en 39 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 23 maart 2001 in zake de n.v. Axa Royale Belge tegen G. Renkens, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 maart 2001, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door de artikelen 24, 34, 36 en 39 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, in die zin geïnterpreteerd dat, in het kader van de vergoeding die zij voorschrijven, de blijvende ongeschiktheid die het gevolg is van een arbeidsongeval dat een door één of meer vorige arbeidsongevallen veroorzaakt functioneel letsel verergert, wegens een onweerlegbaar vermoeden krachtens hetwelk het basisloon van de werknemer noodzakelijkerwijs de aantasting van zijn economische waarde door het (de) genoemde vorige ongeval (ongevallen) weerspiegelt, altijd in haar geheel moet worden beoordeeld, zonder rekening te houden met de vooraf bestaande arbeidsongeschiktheid, en dit zelfs wanneer bewezen is dat het loon van het slachtoffer, dat als grondslag moet dienen voor de vergoeding van de gevolgen van het laatste ongeval, niet werd aangetast door het (de) vorige ongeval (ongevallen), in zoverre met name het slachtoffer dat als gevolg van één enkel arbeidsongeval door een functioneel letsel is getroffen, niet dezelfde behandeling zal genieten als het slachtoffer dat als gevolg van opeenvolgende arbeidsongevallen door hetzelfde functioneel letsel is getroffen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Op het ogenblik van de feiten voorgelegd aan de verwijzende rechter, bepaalden de artikelen 24, 34, 36 en 39 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 : «

Art. 24.Indien de arbeidsongeschiktheid blijvend is of wordt, vervangt een jaarlijkse vergoeding van 100 pct. berekend op het basisloon en de graad van de ongeschiktheid, de dagelijkse vergoeding vanaf de dag waarop de ongeschiktheid een bestendig karakter vertoont; dit vertrekpunt wordt vastgesteld bij een overeenkomst tussen partijen of bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing.

Indien de toestand van de getroffene volstrekt de geregelde hulp van een ander persoon vergt, kan de rechter de jaarlijkse vergoeding op een hoger bedrag dan 100 pct. brengen zonder 150 pct. te overschrijden.

Bij opneming van de getroffene, ten laste van de verzekeraar, in een verplegingsinstelling vóór het einde van de bij artikel 72 bepaalde termijn, is de vergoeding voor de hulp van een ander persoon bedoeld in vorig lid niet verschuldigd voor de dagen van de opneming.

Bij het verstrijken van de herzieningstermijn, bedoeld bij artikel 72 wordt de jaarlijkse vergoeding door een lijfrente vervangen. » «

Art. 34.Onder basisloon wordt verstaan het loon waarop de werknemer, in de funktie waarin hij is tewerkgesteld in de onderneming op het ogenblik van het ongeval, recht heeft voor de periode van het jaar dat het ongeval voorafgaat.

De referteperiode is maar volledig, wanneer de werknemer gedurende dat ganse jaar arbeid heeft verricht overeenkomstig de arbeidstijdregeling, die krachtens wet of gebruik in de onderneming geldt. » «

Art. 36.§ 1. Wanneer de referteperiode, zoals bepaald bij artikel 34, tweede lid, onvolledig is of wanneer het loon van de werknemer wegens toevallige omstandigheden lager is dan het loon dat hij normaal verdient, wordt het loon waarop de werknemer recht heeft aangevuld met een hypothetisch loon voor de dagen, buiten de rusttijden, waarop de werknemer geen loon ontving.

Het hypothetisch loon is gelijk aan het produkt van de vermenigvuldiging van het gemiddeld dag- of uurloon met het aantal ontbrekende dagen of uren.

Het gemiddeld dag- of uurloon wordt berekend door het loon waarop de werknemer recht heeft te delen door het aantal dagen of uren waarop tijdens de referteperiode arbeid werd verricht. § 2. Wanneer de werknemer sedert minder dan één jaar in de onderneming of in de funktie waarin hij is tewerkgesteld op het ogenblik van het ongeval arbeidt, wordt voor de periode die voorafgaat het hypothetisch loon berekend op het gemiddeld dagelijks loon van de werknemers met dezelfde beroepskwalificatie. § 3. Wanneer de werknemer tewerkgesteld is in een onderneming waar slechts gedurende een beperkte periode van het jaar wordt gewerkt, wordt het loon aangevuld met de verdiensten die hij verwierf gedurende de overige periode van het jaar. Wanneer er voor het geheel of een deel van die periode geen verdiensten zijn, wordt het loon aangevuld met een hypothetisch loon berekend volgens de bepalingen van § 1. » «

Art. 39.Overschrijdt het jaarloon 300.000 frank, dan komt het, voor de vaststelling van de vergoedingen en renten, slechts tot het beloop van die som in aanmerking.

Voor de leerling en voor de minderjarige werknemers die tijdelijk arbeidsongeschikt zijn, kan het in aanmerking te nemen loon niet lager zijn dan 60.000 frank per jaar.

Deze loonbedragen worden gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen op de wijze bepaald door de Koning.

De Koning kan deze bedragen wijzigen na advies van de Nationale Arbeidsraad. » B.2. In de door het Arbeidshof te Bergen gestelde prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 24, 34, 36 en 39 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, « in die zin geïnterpreteerd dat, in het kader van de vergoeding die zij voorschrijven, de blijvende ongeschiktheid die het gevolg is van een arbeidsongeval dat een door één of meer vorige arbeidsongevallen veroorzaakt functioneel letsel verergert, wegens een onweerlegbaar vermoeden krachtens hetwelk het basisloon van de werknemer noodzakelijkerwijs de aantasting van zijn economische waarde door het (de) genoemde vorige ongeval (ongevallen) weerspiegelt, altijd in haar geheel moet worden beoordeeld, zonder rekening te houden met de vooraf bestaande arbeidsongeschiktheid, en dit zelfs wanneer bewezen is dat het loon van het slachtoffer, dat als grondslag moet dienen voor de vergoeding van de gevolgen van het laatste ongeval, niet werd aangetast door het (de) vorige ongeval (ongevallen) ». Het slachtoffer van opeenvolgende ongevallen wordt vergeleken met het slachtoffer van één enkel ongeval.

B.3. De bewoordingen van de vraag dienen in verschillende opzichten te worden rechtgezet.

In de eerste plaats is het niet pertinent in aanmerking te nemen dat zou worden « bewezen [...] dat het loon van het slachtoffer [...] niet werd aangetast » door een vorig ongeval. Immers, in de veronderstelling dat het loon na dat ongeval werd behouden, is de hypothese niet uitgesloten dat het loon (bijvoorbeeld na een opleidingsinspanning) had kunnen worden verhoogd, als de vermindering van arbeidsgeschiktheid als gevolg van dat ongeval er niet was geweest. Bovendien is het niet omdat iemand het geluk heeft ondanks een ongeval - in voorkomend geval mits een bijkomende inspanning - zijn loon te behouden dat zijn arbeidsgeschiktheid intact is gebleven : indien hij zijn werk verliest, zal hij met een verminderde arbeidsgeschiktheid op de arbeidsmarkt terechtkomen.

De regeling van het beroepsrisico vergoedt niet een loonverlies, maar een verlies aan arbeidsgeschiktheid, met risico's voor een ongunstige loonvorming. Het zogeheten basisloon wordt enkel beschouwd als een benaderende maatstaf voor de arbeidsgeschiktheid.

Ten slotte suggereert de verwijzing naar een « onweerlegbaar vermoeden krachtens hetwelk het basisloon van de werknemer noodzakelijkerwijs de aantasting van zijn economische waarde [...] weerspiegelt » dat de wettelijke regeling tot doel heeft in ieder geval alle werkelijke schade te herstellen, maar dat die regeling, door onachtzaamheid, voor een dergelijke doelstelling ongeschikte middelen aanwendt. Uit de economie van de wet alsook uit de parlementaire voorbereiding (Hand., Kamer, 1902-1903, vergadering van 27 mei 1903, pp. 1266 en 1267) volgt evenwel dat de wetgever, met volledige kennis van zaken, weloverwogen een forfaitaire vergoedingsregeling heeft ingevoerd en deze heeft opgevat rekening houdend met de overgrote meerderheid van de gevallen : hij maakte er geenszins aanspraak op zich op de bijzondere kenmerken van elk geval af te stemmen. De economische waarde van het slachtoffer wordt in de bewoordingen van het Hof van Cassatie « wettelijk vermoed [...] haar maat te vinden in het basisloon » (Cass., 6 maart 1968, Arr. Cass., 1968, p. 897; Cass., 15 januari 1996, Arr. Cass., 1996, p. 32; Cass., 21 juni 1999, Arr. Cass., 1999, p. 380).

B.4. De rigiditeit die noodzakelijkerwijs volgt uit de zopas vermelde forfaitaire aard, kan door ten minste twee overwegingen worden verantwoord.

De eerste is dat, aangezien de wetgever veeleer per categorie wetgevend wil optreden in plaats van rekening te houden met de bijzondere kenmerken eigen aan elk individueel geval, moet worden aanvaard dat, behoudens klaarblijkelijke vergissing, die categorieën, noodzakelijkerwijs, de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering opvangen.

De tweede overweging is dat die forfaitaire aard onder meer wordt ingegeven door een van het gemeen recht afwijkende aansprakelijkheidsregeling die in tegenstelling daarmee niet uitgaat van het begrip « fout » maar van het begrip « professioneel risico » en van het verdelen van dat risico over de werkgevers en de slachtoffers via een verplichte verzekering tot dekking van de schade van de werknemer.

Het doel van dat systeem bestaat erin het inkomen van de werknemer te beschermen tegen een professioneel risico dat wordt geacht zich voor te doen zelfs wanneer het ongeval gebeurt door de schuld van die werknemer of van een collega, alsook de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven te handhaven door een toename van het aantal processen inzake aansprakelijkheid uit te sluiten. De bescherming van de werknemer reikt zo ver dat deze van zijn eigen aansprakelijkheid wordt ontheven in geval van een arbeidsongeval dat door zijn fout is veroorzaakt. De vaste vergoeding dekt bovendien diegenen van wie de wetgever veronderstelt dat zij normaal gesproken afhangen van het inkomen van de werknemer die het slachtoffer van een dodelijk ongeval is. De vaste vergoeding zal, in bepaalde gevallen, groter zijn dan wat het slachtoffer had kunnen verkrijgen door een gemeenrechtelijke vordering in te stellen tegen de dader van de fout die het ongeval heeft veroorzaakt en, in bepaalde gevallen, minder groot zijn. De financiering van de forfaitaire regeling wordt gewaarborgd door de werkgevers, die verplicht zijn een verzekering inzake arbeidsongevallen te sluiten en de kosten van de premies te dragen.

B.5.1. Om te beoordelen of de door de verwijzende rechter gemaakte vergelijking tussen « het slachtoffer dat als gevolg van één enkel arbeidsongeval door een functioneel letsel is getroffen » en « het slachtoffer dat als gevolg van opeenvolgende arbeidsongevallen door hetzelfde functioneel letsel is getroffen » ter zake dienend is, is het belangrijk eraan te herinneren dat, volgens de logica van het forfaitair systeem, er geen reden is om van de graad van ongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval de graad van ongeschiktheid af te trekken die door een vorig arbeidsongeval werd veroorzaakt, want de gevolgen ervan kunnen normalerwijs het loon dat voor het volgende in aanmerking wordt genomen, aantasten.

B.5.2. De wetgever heeft redelijkerwijs kunnen afzien van de mogelijkheid voor de rechter om het forfaitair systeem op bepaalde punten om billijkheidsredenen bij te sturen, gelet, enerzijds, op het feit dat de noodzaak om de implicaties van het begrip billijkheid te verduidelijken tot uiteenlopende rechtspraak zou leiden en, anderzijds, op het risico van incoherentie en willekeur doordat de vaste vergoeding nu eens zou worden prijsgegeven en dan weer behouden.

B.6.1. In haar memorie onderstreept de vennootschap Axa Royale Belge ook nog dat het verschil in behandeling dat zou bestaan tussen de twee in de prejudiciële vraag bedoelde categorieën van slachtoffers, tot gevolg zou hebben dat de wetsverzekeraar die de gevolgen van meerdere opeenvolgende ongevallen moet vergoeden, zou worden benadeeld in vergelijking met de wetsverzekeraar die de gevolgen van één enkel arbeidsongeval moet vergoeden.

B.6.2. Het feit dat het de verzekeraars zijn die de slachtoffers van de arbeidsongevallen vergoeden, is niet van die aard dat het de uit voorafgaande overwegingen af te leiden besluiten zou kunnen aantasten.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 24, 34, 36 en 39 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, wanneer ze in die zin worden geïnterpreteerd dat, in het kader van de vergoeding die zij voorschrijven, de blijvende ongeschiktheid die het gevolg is van een arbeidsongeval dat een door één of meer vorige arbeidsongevallen veroorzaakt functioneel letsel verergert in haar geheel moet worden beoordeeld, zonder rekening te houden met de vooraf bestaande arbeidsongeschiktheid.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

^