Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 september 2002

Uittreksel uit arrest nr. 121/2002 van 3 juli 2002 Rolnummer 2186 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals gewijzig Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021384
pub.
17/09/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 121/2002 van 3 juli 2002 Rolnummer 2186 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals gewijzigd bij de wet van 19 januari 2001, gesteld door de Politierechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 17 mei 2001 in zake de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten tegen de n.v. Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (N.M.B.S.), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 mei 2001, heeft de Politierechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Bevat artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen zoals het is ingevoerd bij de wet van 30 maart 1994 en gewijzigd bij de wet van 13 april 1995 en bij de wet van 19 januari 2001 een met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdig discriminerend onderscheid tussen enerzijds de gebruikers van treinen, die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval waarin een trein betrokken is en die zich dus voordoen op een andere plaats dan deze bedoeld in artikel 2 van de wet van 21 november 1989 en anderzijds de gebruikers van de openbare weg of terreinen die toegankelijk zijn voor het publiek of slechts voor een zeker aantal personen die het recht hebben om er te komen, die géén bestuurder zijn van een motorrijtuig en die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval waarin een al dan niet aan spoorstaven gebonden motorrijtuig zich op die weg of terreinen verplaatsend is betrokken ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het gehele artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (hierna : W.A.M.-wet), in de redactie eraan gegeven door de wet van 19 januari 2001 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de regeling inzake automatische vergoeding van de schade, geleden door zwakke weggebruikers en passagiers van motorrijtuigen (Belgisch Staatsblad , 21 februari 2001).

Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat enkel de eerste twee leden van paragraaf 1 van voormeld artikel 29bis, zoals gewijzigd bij litterae A) en B) van de voormelde wet van 19 januari 2001, aan de toetsing van het Hof worden voorgelegd.

B.2.1. De in het geding zijnde bepalingen van artikel 29bis luiden : « § 1. Bij een verkeersongeval waarbij een of meer motorrijtuigen betrokken zijn, op de plaatsen bedoeld in artikel 2, § 1, wordt, met uitzondering van de stoffelijke schade en de schade geleden door de bestuurder van elk van de betrokken motorrijtuigen, alle schade geleden door de slachtoffers en hun rechthebbenden en voortvloeiend uit lichamelijke letsels of het overlijden, met inbegrip van de kledijschade, hoofdelijk vergoed door de verzekeraars die de aansprakelijkheid van de eigenaar, de bestuurder of de houder van de motorrijtuigen overeenkomstig deze wet dekken. Deze bepaling is ook van toepassing indien de schade opzettelijk werd veroorzaakt door de bestuurder.

Bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig is betrokken dat aan spoorstaven is gebonden, rust de verplichting tot schadevergoeding die in het voorgaande lid is bepaald, op de eigenaar van het motorrijtuig. » B.2.2. Het mechanisme van automatische vergoeding van de slachtoffers van verkeersongevallen waarin voormeld artikel 29bis voorziet, is van toepassing wanneer een « motorrijtuig » is « betrokken » in het ongeval. In paragraaf 3 van die bepaling wordt het begrip « motorrijtuig » gedefinieerd onder verwijzing naar artikel 1 van dezelfde W.A.M.-wet, dat bepaalt : « Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : Motorrijtuigen : rij- of voertuigen, bestemd om zich over de grond te bewegen en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven, zonder aan spoorstaven te zijn gebonden; al wat aan het rij- of voertuig is gekoppeld, wordt als een deel daarvan aangemerkt. [...] » B.2.3. Het nieuwe artikel 29bis, § 1, eerste lid, van de W.A.M.-wet, zoals vervangen bij de wet van 19 januari 2001, is van toepassing op verkeersongevallen waarbij een of meer motorrijtuigen betrokken zijn « op de plaatsen bedoeld in artikel 2, § 1 ».

Het eerste lid van voormeld artikel 2, § 1, bepaalt : « Tot het verkeer op de openbare weg en op terreinen die toegankelijk zijn voor het publiek of slechts voor een zeker aantal personen die het recht hebben om er te komen, worden motorrijtuigen alleen toegelaten indien de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe zij aanleiding kunnen geven, gedekt is door een verzekeringsovereenkomst die aan de bepalingen van deze wet voldoet en waarvan de werking niet is geschorst. » B.3.1. Het geschil voor de verwijzende rechter heeft betrekking op de vergoeding van de schade die een persoon heeft geleden ten gevolge van een val bij het instappen in een stilstaande trein.

Uit de gegevens van het dossier blijkt dat dit ongeval zich heeft voorgedaan op 6 augustus 1998.

De verwijzende rechter lijkt de wet van 19 januari 2001 op dat ongeval van toepassing te achten. Het Hof stelt evenwel vast dat die wet in werking is getreden op 3 maart 2001, dat is tien dagen na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad van 21 februari 2001.

B.3.2. Gelet op, enerzijds, de datum van de feiten waarop het bodemgeschil voor de verwijzende rechter betrekking heeft - 6 augustus 1998 - en, anderzijds, de datum van inwerkingtreding van de ter toetsing voorgelegde bepaling van de wet van 19 januari 2001 - 3 maart 2001 -, acht het Hof het noodzakelijk de verwijzende rechter te verzoeken te beslissen of de vraag zoals hij die heeft gesteld, onontbeerlijk blijft voor de oplossing van het geschil en of hij in voorkomend geval de bewoordingen ervan niet moet wijzigen om rekening te houden met de omstandigheid dat de ter toetsing voorgelegde norm pas in werking is getreden nadat de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het bodemgeschil zich hadden voorgedaan. Het staat dan aan de verwijzende rechter om te oordelen of er aanleiding toe bestaat in voorkomend geval een nieuwe prejudiciële vraag te stellen.

Om die redenen, het Hof zendt de zaak terug naar de verwijzende rechter.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 juli 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts

^