Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 februari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 3/2003 van 14 januari 2003 Rolnummer 2398 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 20, §§ 1 en 2, 27 en 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling va Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mar(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200109
pub.
26/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 3/2003 van 14 januari 2003 Rolnummer 2398 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 20, §§ 1 en 2, 27 en 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. 103.597 van 15 februari 2002 in zake J.-C. Malengreau tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 maart 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Miskennen de woorden ' met uitzondering van de officier-geneesheer, de officier-apotheker, de officier-tandarts en de officier-dierenarts ', zoals opgenomen in artikel 20, § 1, tweede lid [lees : eerste lid] , en artikel 43 van de wet van 25 mei 2000 ' tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking ', de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang gelezen met de artikelen 12, 23 en 160 van de Grondwet en het algemeen beginsel van de rechtszekerheid en het beginsel van het verbod van terugwerkende kracht ? 2. Miskennen de artikelen 20, § 2, en 27 van de wet van 25 mei 2000 ' tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking ' de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang gelezen met de artikelen 12, 23, 108 en 182 van de Grondwet en het algemene beginsel van de rechtszekerheid, doordat zij de Minister van Landsverdediging ertoe in staat stellen volgens zijn eigen criteria een aanvraag tot tijdelijke ambtsontheffing om persoonlijke redenen (tijdelijke regeling) te verwerpen die te gelegener tijd werd ingediend overeenkomstig artikel 20, § 3, van de wet van 25 mei 2000 (vroeger het koninklijk besluit (III) van 24 juli 1997) door een beroepsofficier, terwijl die officier beantwoordt aan de vereisten van artikel 20, § 1, van het koninklijk besluit (III) van 24 juli 1997 en de uitsluiting bedoeld in artikel 20, § 1, tweede lid, werd vernietigd bij het arrest nr.52/99 van 26 mei 1999, die officier voldoet aan de voorwaarden voor ontslag zoals bepaald door de Minister van Landsverdediging, op grond van de artikelen 15, 15bis en 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en het die officier dan ook vrijstaat ontslag te nemen, de beroepsofficieren beschikken over een recht op het verkrijgen van de andere maatregelen van vrijwillige afvloeiing - namelijk de vrijwillige disponibiliteit, de regeling van halftijdse vervroegde uitstap en de vrijwillige regeling van de vierdagenweek - voor zover zij voldoen aan de criteria bepaald in de koninklijke besluiten (I), (II) en (III) van 24 juli 1997, bekrachtigd bij de wet van 12 december 1997 en geregulariseerd bij de wet van 25 mei 2000 of, in voorkomend geval, door de Koning ? » (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1. De artikelen 20, 27 en 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking luiden : «

Art. 20.§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beroeps- of aanvullingsofficier, met uitzondering van de officier-geneesheer, de officier-apotheker, de officier-tandarts en de officier-dierenarts, evenals op de beroeps- of aanvullingsonderofficier, die voldoet aan volgende voorwaarden : 1° een aanvraag daartoe indienen;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn en zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het Ministerie van Landsverdediging;3° tenminste vijftien jaar werkelijke dienst hebben volbracht als militair of kandidaat-militair van het actief kader, niet soldijtrekkende. De Koning kan evenwel de uitsluiting bedoeld in het eerste lid voor bepaalde categorieën van officieren-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen die Hij bepaalt. § 2. De tijdelijke ambtsontheffingen wegens loopbaanonderbreking, toegestaan in de periode bedoeld in § 3, eerste lid, nemen de bepalingen in acht die gelden voor de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met uitzondering evenwel van de bepalingen vastgesteld in artikel 21. [...] » «

Art. 27.In dezelfde wet wordt een artikel 15bis ingevoegd, luidend als volgt : ' Art. 15bis . § 1. De officieren die het aanvragen kunnen van de Minister van Landsverdediging een onderbreking van hun loopbaan bekomen. § 2. Elke loopbaanonderbreking of elke verlenging wordt aangevraagd voor een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden.

Behoudens uitzonderlijke redenen waarover de Minister van Landsverdediging oordeelt, mag de duur van alle loopbaanonderbrekingen tijdens de loopbaan van de officier een totaal van zesendertig maanden niet overschrijden. § 3. In geval van mobilisatie of in periode van oorlog kunnen de officieren geen loopbaanonderbreking bekomen. Hetzelfde geldt voor de officieren die zich in periode van vrede in de deelstand ' in operationele inzet ' bevinden of die op preadvies gesteld zijn met het oog op deze inzet.

De toegekende loopbaanonderbrekingen eindigen automatisch, zonder opzegging, in periode van oorlog of in geval van mobilisatie.

In periode van vrede kunnen, in geval van operationele inzet of van preadvies met het oog op deze inzet, in uitzonderlijke gevallen en voor zover de personeelsbehoefte op geen enkele andere manier kan worden ingevuld, de toegekende loopbaanonderbrekingen ingetrokken worden. § 4. De officier die zijn loopbaan onderbreekt mag noch zelf, noch door tussenpersonen enige betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen, zowel in de openbare als in de privé-sector, tenzij hij daarvoor niet betaald wordt, of indien het gaat om een zelfstandige activiteit.

Daarenboven mag hij geen enkele opdracht aanvaarden, noch enige dienst verlenen in een bedrijf met winstoogmerk, zelfs wanneer hij daarvoor niet wordt betaald.

De officier behoudt evenwel het voordeel van een eventuele bijzondere afwijking toegestaan vóór het begin van de loopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht.

De betrekkingen of activiteiten bedoeld in de vorige leden kunnen in geen geval uitgeoefend worden in de sector van de produktie of van de handel in wapens, munitie en oorlogsmateriaal, bedoeld in artikel 223, § 1, b) , van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap. ' ». «

Art. 43.Deze wet treedt in werking met ingang van 20 augustus 1997. » B.2.1. De eerste prejudiciële vraag en, in het eerste onderdeel ervan, de tweede vraag slaan op het verschil in behandeling dat tussen rechtzoekenden wordt ingevoerd naargelang zij al dan niet een beroep tot vernietiging hebben ingesteld tegen bepalingen van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, die ondertussen werden opgeheven en in dezelfde bewoordingen overgenomen door wetsbepalingen; aan de eerstgenoemden zou op discriminatoire wijze de jurisdictionele waarborg die het beroep tot vernietiging bij de Raad van State vormt, worden ontzegd.

De voormelde vragen hebben eveneens betrekking op de bestaanbaarheid van de uitsluiting van bepaalde officieren van het systeem van de tijdelijke ambtsontheffing met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.2.2. In zijn arrest nr. 52/99 heeft het Hof artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 vernietigd, in zoverre het artikel 20, § 1, eerste lid - wat betreft de uitzondering waarin het voorziet en wat betreft het 3° - en tweede lid, artikel 21, § 2, tweede lid, en artikel 27, § 4, vierde lid, van het voormelde koninklijk besluit van 24 juli 1997 bekrachtigde. Die bepalingen van het koninklijk besluit zijn, met dezelfde nummering, overgenomen door de wet van 25 mei 2000 die hetzelfde onderwerp regelt als dat besluit.

Die vernietigingen werden gegrond op het feit dat het niet aan de wetgever toekwam een koninklijk besluit te bekrachtigen dat, zonder uitdrukkelijke machtiging door de bijzonderemachtenwet, op een fundamentele manier een aangelegenheid aantastte die door artikel 182 van de Grondwet uitdrukkelijk aan de wetgever was voorbehouden.

B.2.3. De wetgever kan niet worden verweten dat hij - ook met overname van de vroegere bepalingen - een aangelegenheid regelt waarin hem werd verweten niet zelf te zijn opgetreden, zij het door uitdrukkelijk de Koning te machtigen om de aangelegenheid te regelen.

Daaruit volgt dat de wetgever, door in de wetten van 25 mei 2000 de bepalingen over te nemen van het besluit van 24 juli 1997 waarvan de bekrachtiging door het arrest nr. 52/99 van het Hof werd vernietigd, geenszins het gezag van gewijsde van dit arrest schendt, maar integendeel de nodige uitvoering eraan geeft.

B.2.4. De verzoeker voor de Raad van State uit evenwel kritiek op het feit dat die overname van vroegere verordeningsbepalingen door de wetgever, zou interfereren met procedures die voor de Raad van State hangende zijn en die juist tot doel hebben de vernietiging of de niet-toepasselijkheid van die verordeningsbepalingen te verkrijgen; inzonderheid de terugwerking van die overname tot 20 augustus 1997 - namelijk de datum van inwerkingtreding van die bepalingen - wordt bekritiseerd.

De wet van 25 mei 2000 voorziet trouwens in de uitdrukkelijke opheffing van het koninklijk besluit van 24 juli 1997, opheffing die ook uitwerking heeft met ingang van 20 augustus 1997, vanwege de eerder vermelde terugwerkende kracht.

B.2.5. In de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde wet van 25 mei 2000 worden de doelstellingen van de wetgever uiteengezet, zowel met betrekking tot de aangewende techniek als tot de terugwerkende kracht.

Wat de gevolgde procedure betreft, is uiteengezet : « In deze context, die de vraag stelt naar de grondwettelijkheid van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 in zijn geheel, zelfs indien slechts enkele ondergeschikte bepalingen het voorwerp vormden van een vernietigingsarrest, verdient het de voorkeur om het geheel van de bepalingen die door het betwiste koninklijk besluit uitgevaardigd zijn, expliciet door de wetgever te laten bevestigen, door het stemmen van een uitdrukkelijk maar louter bevestigend ontwerp van wet.

Het is inderdaad onontbeerlijk de rechtszekerheid te verzekeren en ten volle de rechten en de rechtstoestanden te waarborgen die ontstaan zijn ten gunste van de verschillende militairen die tot nu toe gebruik gemaakt hebben van de regelingen van deeltijdse arbeid (vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en regeling van de halftijdse vervroegde uitstap) en van loopbaanonderbreking, en toe te laten dat deze regelingen voortbestaan in het kader van de vermindering van de effectieven, inzonderheid wat betreft de officieren en onderofficieren, teneinde hun aantal terug te brengen op 5.000 officieren en 15.000 onderofficieren, en van de onmisbare gezondmaking van de leeftijdsstructuur. » (Parl. St. , Kamer, 1999-2000, nr. 376/1°, p. 4, en nr. 375/1°, p. 4) Wat de terugwerkende kracht betreft, is gesteld : « De uitzonderlijke omstandigheden die aanleiding geven tot de toepassing van een terugwerkende kracht van deze wet zijn de volgende.

Vooreerst moet ten alle prijze de complete desorganisatie van de krijgsmacht vermeden worden, die zou veroorzaakt worden door de onverwachte voltijdse terugkeer van militairen die prestaties verrichten in een deeltijdse arbeidsregeling of die genieten van een loopbaanonderbreking, gekoppeld aan een brutale stijging van het aantal militaire personeelsleden. [...] De essentiële bedoeling is dus zeker niet tussen te komen in hangende gedingen, maar wel degelijk de rechtszekerheid te scheppen en niet geconfronteerd te worden met een complete desorganisatie van de krijgsmacht. Het is dit uitzonderlijke algemeen belang dat de retroactiviteit verantwoordt. [...] Bovendien moet de negatieve budgettaire weerslag vermeden worden die zou veroorzaakt worden door de hiervoor bedoelde terugkeer, alsook de individuele gevolgen op het sociaal en familiaal vlak van deze terugkeer.

Tenslotte moet een adequate rechtsgrond gecreëerd worden teneinde een afdoende rechtvaardiging te geven ten opzichte van het Rekenhof voor alle individuele beslissingen die genomen zijn sinds de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 24 juli 1997. » (ibid. , pp. 5 en 6) B.2.6. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de wetgever, met de aanneming van de in het geding zijnde wet, de bedoeling heeft gehad, enerzijds, rechtsonzekerheid te voorkomen - inzonderheid de rechten te vrijwaren van de begunstigden van maatregelen die gegrond zijn op het besluit van 24 juli 1997, waarvan de ongrondwettigheid door het voormelde arrest van het Hof was vastgesteld - en, anderzijds, de sociale, organisatorische, budgettaire en boekhoudkundige problemen te vermijden die zouden worden veroorzaakt door het opnieuw in het geding brengen van maatregelen die vroeger op basis van dat besluit werden toegekend.

B.2.7. Indien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich over een welbepaalde rechtsvraag uit te spreken, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor dat optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de waarborgen die aan allen worden geboden.

Weliswaar hebben wetsbepalingen die de inhoud van koninklijke besluiten overnemen welke aan de beoordeling van de Raad van State zijn voorgelegd en die die besluiten op de datum van hun inwerkingtreding opheffen, tot gevolg de Raad van State te verhinderen zich ten gronde uit te spreken over de eventuele onregelmatigheid van die koninklijke besluiten. De categorie van burgers op wie die besluiten van toepassing waren, wordt op verschillende wijze behandeld wat de jurisdictionele waarborg betreft die bij artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State is toegekend. Daaruit volgt evenwel niet noodzakelijk dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden.

B.2.8. Het instellen van beroepen bij de Raad van State verhindert niet dat de onregelmatigheden waarmee de bestreden handelingen zouden kunnen zijn aangetast, zelfs vóór de uitspraak over de genoemde beroepen zouden kunnen worden verholpen.

Door de in het geding zijnde wet van 25 mei 2000 in de plaats te stellen van de overeenkomstige bepalingen van het besluit van 24 juli 1997, heeft de wetgever aan het arrest van het Hof nr. 52/99 de nodige uitvoering gegeven. Om die reden, evenals vanwege de door de wetgever nagestreefde doelstellingen die zijn geïnspireerd door motieven van algemeen belang, alsmede door de bekommernis om de begunstigden van vroegere afvloeiingsmaatregelen te beschermen, is de retroactieve vervanging verantwoord.

B.2.9. Het Hof merkt bovendien op dat de verzoeker voor de Raad van State voor het Hof tegen de in het geding zijnde wet een beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing heeft ingesteld die aantonen dat, hoewel het optreden van de wetgever van die aard is dat het die partij verhindert de eventuele onregelmatigheden van de bekrachtigde koninklijke besluiten door de Raad van State te laten censureren, dat optreden haar evenwel niet het recht ontzegt het Hof te verzoeken de ongrondwettigheid van de wet vast te stellen waarmee de wetgever de vroeger door de Koning geregelde aangelegenheid zelf heeft geregeld. Hij is dus niet beroofd van zijn recht op een effectieve jurisdictionele bescherming.

Voor het overige geeft die retroactieve vervanging geen aanleiding tot rechtsonzekerheid vermits zij vroegere bepalingen overneemt.

B.3. Artikel 20, § 1, van de in het geding zijnde wet, in zoverre het in het eerste en tweede lid respectievelijk de uitsluiting vastlegt van de officier-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen, alsook de mogelijkheid voor de Koning om die uitsluiting gedeeltelijk op te heffen, is een overname van artikel 20 van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 dat hetzelfde onderwerp regelt.

In het verslag aan de Koning dat aan dat besluit voorafgaat (Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1997, p. 21078), worden die bepalingen als volgt toegelicht : « In [§] 1 worden de voorwaarden bepaald om te kunnen genieten van het systeem. Omwille van specifieke maar evidente kaderbehoeften moet evenwel opgemerkt worden dat het vertrek van het ' operationeel medisch personeel ' moet vermeden worden en dat dit personeel moet uitgesloten worden van de betrokken regeling, terwijl het vertrek van het medisch personeel waarvan de specialiteit niet beantwoordt aan de noden van de geherstructureerde medische dienst bevorderd wordt.

Daarom bepaalt het tweede lid dat de Koning de uitsluiting (verkondigd in het eerste lid) kan opheffen voor sommige categorieën van geneesheren, apothekers, tandartsen en dierenartsen die Hij bepaalt. » Rekening houdend met het doel dat op die manier wordt nagestreefd - namelijk de operationaliteit van de krijgsmacht garanderen door alleen het vertrek van de categorieën van militairen met een personeelsoverschot te bevorderen, is de uitsluiting, door de wetgever, van de officier-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen van het voordeel van de TALO een verschil in behandeling dat berust op een pertinent criterium, aangezien het duidelijk was dat er voor die categorieën van officieren binnen het kader geen personeelsoverschot was.

Het verschil in behandeling ten opzichte van de andere militairen is niet onevenredig aangezien het niet om een absolute uitsluiting gaat.

De Koning is immers gemachtigd ze op te heffen voor die categorie van officieren waarvan het behoud niet noodzakelijk zou zijn voor de goede werking van de medische diensten van het leger. Het is aan de Koning om bij het uitoefenen van die bevoegdheid de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te leven, onder het toezicht van de bevoegde rechtscolleges.

B.4.1. Het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag lijkt te steunen op een grief die is afgeleid uit het feit dat de beroepsofficieren krachtens de artikelen 20, § 2, en 27 van de in het geding zijnde wet de toekenning van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking zou kunnen worden geweigerd op basis van door de Minister van Landsverdediging aangenomen criteria, ook al zouden zij voldoen aan de voorwaarden die vereist zijn opdat hun ontslagaanvraag wordt aanvaard.

B.4.2. In termen van gelijkheid gesteld, heeft de vraag betrekking op een vergelijking van situaties die niet voldoende vergelijkbaar zijn : de situatie van de officier die het leger verlaat en de situatie van de officier die, doordat hij ervan deel blijft uitmaken, aan de rechten en plichten van zijn statuut onderworpen blijft.

B.5.1. Het derde onderdeel van de tweede prejudiciële vraag lijkt te steunen op een grief die is afgeleid uit het feit dat de beroepsofficieren krachtens de artikelen 20, § 2, en 27 van de wet van 25 mei 2000 een ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking zou kunnen worden geweigerd op basis van door de Minister van Landsverdediging aangenomen criteria, ook al zouden zij gerechtigd zijn op de regelingen van vrijwillige disponibiliteit, van de halftijdse vervroegde uitstap en van de vierdaagse werkweek.

B.5.2. Tenzij men de wetgever het recht betwist te voorzien in verschillende arbeidsregelingen voor eenzelfde categorie van personen, kan men hem niet verwijten dat hij de toekenning van die verschillende regelingen niet van identieke voorwaarden afhankelijk heeft gemaakt.

De verzoeker voor de Raad van State geeft niet aan in welk opzicht de toekenning van de door hem gewenste regeling van dezelfde voorwaarden afhankelijk zou moeten zijn als de regeling waarmee hij haar vergelijkt. Weliswaar wijst hij erop dat de toekenning van de eerste regeling op basis van door de Minister van Landsverdediging aangenomen criteria zou kunnen worden geweigerd; de wetgever wordt evenwel niet vermoed de overheden waaraan hij een machtiging verleent, toe te staan zich niet naar de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te voegen.

De verschillende regelingen waarmee de verzoeker voor de Raad van State de bij de betwiste bepalingen ingevoerde regeling vergelijkt, zijn bovendien zelf aan beperkingen onderworpen.

B.6. De combinatie van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met de artikelen 12, 23, 108, 142, 160 en 182 ervan of met de algemene beginselen van rechtszekerheid of niet-retroactiviteit is niet van die aard dat zij afbreuk zou kunnen doen aan wat hiervoor is uiteengezet.

Het Hof merkt in het bijzonder op dat wat betreft de bij de voormelde artikelen 12 en 23 gewaarborgde fundamentele vrijheden, de opdrachten die aan het leger worden toevertrouwd, bijdragen tot de verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang die veronderstellen dat de werkzaamheid ervan te allen tijde gewaarborgd is; bijgevolg kunnen bepaalde verplichtingen worden opgelegd aan diegenen die voor de militaire loopbaan hebben gekozen.

B.7. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 20, §§ 1 en 2, 27 en 43 van de wet van 25 mei 2000 « tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking » schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen of in samenhang gelezen met de artikelen 12, 23, 108, 142, 160 en 182 van de Grondwet, het beginsel van de rechtszekerheid en het beginsel van het verbod van terugwerkende kracht.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 januari 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^