Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 juni 2003

Uittreksel uit arrest nr. 24/2003 van 12 februari 2003 Rolnummer 2377 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 8, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200690
pub.
27/06/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 24/2003 van 12 februari 2003 Rolnummer 2377 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 8, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en artikel 39, § 1, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 103.593 van 15 februari 2002 in zake H. Aspeslagh tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 februari 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 8, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht - geïnterpreteerd, enerzijds, in die zin dat het eveneens het statuut van de kandidaat-beroepsofficieren regelt die, doordat ze uit het actief kader komen, reeds benoemd zijn in de graad van onderluitenant van het actief kader, zoals het tijdelijk kader, en geïnterpreteerd, anderzijds, in die zin dat het eveneens artikel 18 van de wet van 18 maart 1838 houdende organisatie van de Koninklijke Militaire School impliciet heeft opgeheven, en artikel 39, § 1, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst, geïnterpreteerd in die zin dat het verhindert dat de anciënniteit die voordien in de graden van officier van het actief kader, zoals het tijdelijk kader, werd verworven voor de bevordering in de graad van lager officier in aanmerking wordt genomen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, - doordat zij in die interpretatie de officieren die uit het actief kader komen - in dit geval het tijdelijk kader - en die de opleiding voor beroepsofficier aan de Koninklijke Militaire School volgen, enerzijds, het voordeel ontzeggen van het behoud van het statuut van officier van het actief kader en, anderzijds, verhinderen dat de anciënniteit die in het tijdelijk kader werd verworven in aanmerking wordt genomen voor de bevordering bedoeld in artikel 39, § 1, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958, - terwijl het krachtens artikel 18 van de wet van 18 maart 1838 houdende organisatie van de Koninklijke Militaire School - dat per hypothese impliciet is opgeheven - niet mogelijk is over te gaan tot intrekking van de graad die de officieren uit het actief kader bekleden tijdens hun detachering aan de Koninklijke Militaire School, en terwijl het eveneens niet leidt tot het verlies van het voordeel van hun anciënniteit in de graad van officier van het actief kader, - en terwijl overigens, enerzijds, artikel 25, § 1, van de wet van 13 juli 1976 bepaalt dat andere tijdelijke officieren in het beroepskader worden opgenomen met behoud van hun graad en hun anciënniteit in die graad, en dat na het slagen voor andere statutaire overgangsexamens op grond waarvan eveneens toegang kan worden verleend tot het kader van de beroepsofficieren via een andere opleiding dan die welke door de Koninklijke Militaire School wordt gegeven en, anderzijds, artikel 25, § 2, van de wet van 13 juli 1976 - dat bevestigt dat de anciënniteit die voordien in het tijdelijk kader werd verworven, behouden blijft maar dat één extra jaar anciënniteit vereist voor de bevordering in de onmiddellijk hogere graad - zelfs uitdrukkelijk is opgeheven bij artikel 59, 5o, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, in het voordeel van de genoemde beroepsofficieren ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de draagwijdte van de prejudiciële vraag en de in het geding zijnde bepalingen B.1. Uit de elementen van het dossier en de feiten van de zaak blijkt dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op het verschil in behandeling dat zou voorvloeien uit de twee in het geding zijnde bepalingen in de interpretatie die de Raad van State daaraan geeft, tussen, enerzijds, de officieren uit het tijdelijk actief kader aan wie het voordeel van het behoud van het statuut van officier van het actief kader alsmede het in aanmerking nemen van de anciënniteit die ze in dat kader hebben verworven wanneer zij ervoor hebben geopteerd om, via de opleiding aan de Koninklijke Militaire School, tot het beroepskader toe te treden, zou worden ontzegd, en, anderzijds, andere tijdelijke officieren die zijn toegelaten tot het beroepskader met behoud van hun graad en hun anciënniteit in die graad en zulks na geslaagd te zijn voor andere statutaire overgangsexamens.

B.2.1. Artikel 8 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht, waarvan enkel de tweede paragraaf het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, bepaalt : « § 1. De tijdelijke militairen mogen, volgens de categorie waartoe ze behoren, worden aangesteld in de graad van korporaal en in een of meer graden van onderofficier. De Minister van Landsverdediging bepaalt de voorwaarden van verlening en ontneming van deze aanstellingen. Het verlies van de hoedanigheid van kandidaat-tijdelijke officier of van kandidaat-tijdelijke onderofficier heeft de ontneming tot gevolg van de aanstellingen die in die hoedanigheid werden verleend. § 2. De bepalingen van § 1 van dit artikel en van afdelingen 2, 3 en 7 zijn toepasselijk : a) op de militaire leerlingen van de Koninklijke Kadettenschool;b) op de dienstnemers en wederdienstnemers, kandidaat-beroepsofficieren en kandidaat-beroepsonderofficieren, tot hun benoeming in de graad van onderluitenant of van sergeant, naargelang van het geval.» B.2.2. Artikel 39, § 1, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst bepaalt : « De graden van lager officier worden naar anciënniteit verleend. » B.2.3. Artikel 18 van de wet van 18 maart 1838 houdende organisatie van de Koninklijke Militaire School, gewijzigd bij de wet van 28 juli 1926, bepaalde tot de vervanging ervan bij artikel 14 van de wet van 22 maart 2001 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de statuten van het militair personeel : « De leerlingen genieten in de school kost, inwoon en onderhoud. Bij hunne intrede dienen zij een uitzet mede te brengen en, terwijl zij de leergangen van de twee eerste studiejaren volgen, betalen zij een kostgeld waarvan het bedrag ieder jaar, volgens de levensduurte, door den Minister van Landsverdediging wordt bepaald.

De leerlingen onderluitenants moeten het kostgeld niet meer betalen.

De leerlingen die uit het actief leger komen moeten worden beschouwd als gedetacheerd bij de militaire school en zij zullen hun soldij en de verscheidene aan hun graad verbonden sommen blijven ontvangen. » B.2.4. Artikel 25 van de voormelde wet van 13 juli 1976 bepaalt : « § 1. De leden van het militaire personeel van het tijdelijke kader worden in het kader van het militaire beroepspersoneel opgenomen met hun graad en hun anciënniteit in die graad; zij worden gerangschikt na de beroepsmilitairen met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad. § 2. De tijdelijke officieren en onderofficieren die in het beroepskader worden opgenomen kunnen niet in de onmiddellijk hogere graad worden benoemd dan een jaar na de beroepsmilitairen met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad. » B.3.1. Zonder dat het noodzakelijk is zich uit te spreken over de vraag of artikel 18 van de wet van 18 maart 1838 al dan niet impliciet is opgeheven vóór de wet van 22 maart 2001 merkt het Hof op dat dit artikel niet tot doel heeft het volledige statuut te regelen van de leerlingen die worden beschouwd als zijnde gedetacheerd bij de Koninklijke Militaire School - en in het bijzonder de vragen in verband met de intrekking van de graad - maar enkel bepaalt dat de genoemde leerlingen hun soldij en de verscheidene aan hun graad verbonden sommen behouden.

B.3.2. Uit wat voorafgaat volgt dat de prejudiciële vraag zonder voorwerp is in zoverre zij inhoudt dat artikel 18 van de voormelde wet van 18 maart 1838 zou hebben verboden over te gaan tot de intrekking van de graad die de officieren van het actief tijdelijk kader hebben bij hun detachering naar de Koninklijke Militaire School.

B.4. In zoverre de prejudiciële vraag het « actief kader » als dusdanig wil vergelijken met het beroepskader of het tijdelijk kader, is zij niet relevant, aangezien, zoals de Ministerraad opmerkt, de term « actief kader » tot doel heeft de militairen in actieve dienst te onderscheiden van de militairen die tot het reservekader behoren, een onderscheid dat geenszins de situatie van de verzoeker voor de Raad van State betreft, noch de zaak die het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag.

Ten gronde B.5. Aldus afgebakend, bestaat het verschil in behandeling waarvan het Hof de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dient te beoordelen erin dat de jaren van anciënniteit van de officieren uit het tijdelijk kader alsmede het behoud van het voordeel van dat statuut niet in aanmerking kunnen worden genomen wanneer, zoals te dezen, een officier uit het tijdelijk kader zijn wil te kennen geeft om de graad van officier in het beroepskader via de Koninklijke Militaire School te verwerven, terwijl ze wel in aanmerking zouden worden genomen indien dezelfde officier zou toetreden tot het beroepskader op grond van artikel 22 van de wet van 13 juli 1976.

B.6.1. Om het voordeel van de bepalingen van artikel 25, § 1, van de wet van 13 juli 1976 te kunnen genieten, en met name die met betrekking tot het behoud van de graad en van de anciënniteit, is vereist dat de leden van het militair personeel van het tijdelijk kader zijn toegelaten tot het beroepskader onder de voorwaarden bedoeld in artikel 22 van de voormelde wet.

B.6.2. Artikel 22 van de voormelde wet van 13 juli 1976 bepaalt : « Kan op zijn aanvraag, in het kader van de beroepsofficieren worden opgenomen, de tijdelijke officier die de volgende voorwaarden vervult : 1o sinds zijn aanvaarding als kandidaat-tijdelijke officier, minstens zes jaar actieve dienst hebben vervuld in het tijdelijke kader van het militaire personeel; 2o aanvaard worden door de Minister van Landsverdediging na gunstig te zijn voorgesteld door zijn hiërarchische chefs; 3o geslaagd zijn voor het examen over de grondige kennis van het Nederlands of van het Frans, zoals bepaald in artikel 2 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, gewijzigd bij de wetten van 30 juli 1955 en van 13 november 1974; 4o geslaagd zijn voor het examen over de wezenlijke kennis van de andere taal, overeenkomstig artikelen 3 en 4 van dezelfde wet; 5o volgens de regels die de Koning vaststelt, nuttig gerangschikt zijn met het oog op het begeven van het aantal plaatsen dat overeenkomstig artikel 26 wordt vastgesteld; 6o de door de Koning bepaalde vorming met goede uitslag gevolgd hebben. De Koning kan de houders van de diploma's die Hij bepaalt van de vorming vrijstellen. » B.6.3. Volgens de memorie van toelichting houdt die bepaling « een belangrijke maatregel van sociale promotie in : doel is de meest verdienstelijke tijdelijke militairen, die wensen een loopbaan bij het leger op te bouwen, te belonen » (Parl. St. , Senaat, 1975-1976, nr. 822-1, p. 6). Teneinde die doelstelling van sociale promotie te bereiken die, onder de voorwaarden die strikt worden gedefinieerd in voormelde bepaling, wordt toegekend aan de meest verdienstelijke militairen, vermocht de wetgever in artikel 25, § 1, van de wet van 13 juli 1976 redelijkerwijze te bepalen dat die militairen hun graad en hun anciënniteit behouden zodra ze tot het beroepskader worden toegelaten. De wetgever vermocht eveneens, om dezelfde redenen, die voordelen enkel voor te behouden aan de tijdelijke militairen die zijn toegetreden tot het beroepskader onder de voorwaarden van artikel 22 van dezelfde wet.

B.7. Aangezien de verzoeker voor de Raad van State vrijwillig heeft gekozen voor een andere toegangsweg tot het beroepskader dan die waarin is voorzien in artikel 22, namelijk de toegang via de Koninklijke Militaire School, behoort hij tot een categorie van tijdelijke militairen die objectief verschillend is van die welke is bepaald in artikel 22 en waaraan de wetgever, rekening houdend met de in B.6.3 in herinnering gebrachte doelstellingen, vermocht niet dezelfde voordelen voor te behouden.

B.8. Het Hof stelt bovendien vast dat, mochten zij hun hoedanigheid van tijdelijk officier behouden en daarbij tegelijkertijd kandidaat-beroepsofficieren zijn, de militairen die tot die categorie behoren hoedanigheden zou cumuleren die de wetgever onverenigbaar heeft willen maken. Een dergelijke cumulatie zou hebben meegebracht dat aan die categorie van militairen die uit het tijdelijk kader komen een voordeel wordt verleend dat niet is toegekend aan de beroepsmilitairen.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, § 2, van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht en artikel 39, § 1, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 februari 2003.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^