Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 juli 2003

Uittreksel uit arrest nr. 42/2003 van 9 april 2003 Rolnummer 2322 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke veran Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200703
pub.
28/07/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 42/2003 van 9 april 2003 Rolnummer 2322 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 17 januari 2002 in zake het openbaar ministerie tegen R. Maleve en P. De Moor, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 januari 2002, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechterlijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen (Belgisch Staatsblad van 22 juni 1999), door gebrek aan retroactieve werking, al dan niet de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, door aan een verdachte vervolgd hoofdens misdrijven - anterieur gesitueerd aan de inwerkingtreding van deze wet - niet de mogelijkheid te bieden het bestaan van een strafuitsluitingsgrond als voorzien door artikel 5 (tweede lid), van het Strafwetboek in te roepen, daar waar deze strafuitsluitingsgrond door verdachten - hoofdens misdrijven gepleegd na de inwerkingtreding van deze wet - wel kan worden ingeroepen ? » (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. De prejudiciële vraag betreft de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, meer in het bijzonder artikel 2 dat in het Strafwetboek een nieuw artikel 5 heeft ingevoegd, luidend als volgt : « Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.

Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld.

Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.

Met rechtspersonen worden gelijkgesteld : 1o tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming; 2o vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting; 3o burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.

Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. » Die bepaling is in werking getreden op 2 juli 1999, dit is de tiende dag na de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad van 22 juni 1999. Zij wordt slechts in vraag gesteld in de mate dat de wetgever aan het tweede lid van die bepaling geen terugwerkende kracht heeft verleend.

Wat de exceptie betreft B.2. De Ministerraad voert in hoofdorde aan dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft omdat de inverdenkinggestelde voor de verwijzende rechter niet wordt vervolgd voor onachtzaamheidsmisdrijven, maar voor misdrijven die wetens en willens werden gepleegd, zodat toch geen toepassing kan worden gemaakt van de strafuitsluitingsgrond in de aan het Hof voorgelegde wetsbepaling.

B.3. Het komt in de regel aan de verwijzende rechter toe te bepalen welke rechtsregel van toepassing is op een zaak die voor hem aanhangig is en te beslissen of aangaande die norm een vraag aan het Hof dient te worden gesteld. De partijen voor het Hof vermogen niet de toepassing die de rechtscolleges aan artikel 26, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof geven, in het geding te brengen.

Ten gronde B.4. Door in de eerste zin van de in het geding zijnde bepaling te bepalen dat de strafrechter, wanneer hij vaststelt dat een misdrijf niet wetens en willens is gepleegd en tegelijkertijd door een natuurlijke persoon en een rechtspersoon is gepleegd, alleen die persoon veroordeelt die de « zwaarste fout » heeft begaan, heeft de wetgever een strafuitsluitingsgrond ingevoerd voor wie van hen beiden de minst zware fout heeft begaan.

B.5. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de afwezigheid van terugwerkende kracht van artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat aan een verdachte die wordt vervolgd voor misdrijven die niet wetens en willens én vóór de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 werden gepleegd, niet de mogelijkheid wordt verleend om het bestaan in te roepen van de strafuitsluitingsgrond, waarin die bepaling voorziet, terwijl die strafuitsluitingsgrond wel kan worden ingeroepen door verdachten die nà de inwerkingtreding van die bepaling dergelijke misdrijven hebben gepleegd.

B.6. De wetgever heeft niet gepreciseerd of die bepaling met terugwerkende kracht moet worden toegepast, maar de verwijzende rechter sluit zich aan bij de interpretatie van het Hof van Cassatie (Cass., 3 oktober 2000; in dezelfde zin Cass., 26 februari 2002) volgens welke zij geen terugwerkende kracht heeft. Het is in die interpretatie dat het Hof de in het geding zijnde bepaling onderzoekt.

B.7.1. De natuurlijke persoon die wordt vervolgd wegens misdrijven die niet wetens en willens en na de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 zijn gepleegd, kan eventueel de bij artikel 2, tweede lid, eerste zin ervan, ingevoerde strafuitsluitingsgrond genieten, omdat die wet voortaan twee mogelijke daders voor een strafbaar feit aanwijst : de natuurlijke persoon en de rechtspersoon voor wiens rekening deze heeft gehandeld. Het is uitsluitend rekening houdend met dat meervoudig daderschap dat de wetgever de cumulatie van de strafrechtelijke verantwoordelijkheden heeft geweerd wanneer het misdrijf niet wetens en willens is gepleegd (Parl. St. , Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, pp. 10, 11 en 42).

B.7.2. De natuurlijke persoon die wordt vervolgd wegens misdrijven die niet wetens en willens en vóór de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 zijn gepleegd en die niet dezelfde strafuitsluitingsgrond kan genieten, bevindt zich in een situatie waarin hij zich niet kan vergelijken met de persoon wiens situatie is beschreven in B.7.1 : het vóór de wet van 4 mei 1999 vigerende recht sloot het meervoudig daderschap uit, vermits de rechtspersonen niet strafbaar waren. Het zou voor het Hof onlogisch zijn te onderzoeken of de wetgever het gelijkheidsbeginsel schendt door aan de natuurlijke persoon, terwijl die alleen strafbaar is, een strafuitsluitingsgrond te weigeren die enkel zin heeft omdat hij een samenloop van verantwoordelijkheid heeft ingevoerd.

B.8. Aangezien de in de prejudiciële vraag vermelde categorieën van personen niet voldoende vergelijkbaar zijn, dient de vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het niet van toepassing is op de feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 april 2003, door de voormelde zetel, in afwezigheid van de rechters A. Alen en J.-P. Moerman, wettig verhinderd.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^