Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 oktober 2003

Uittreksel uit arrest nr. 75/2003 van 28 mei 2003 Rolnummer : 2461 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1, § 1, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, gesteld door de Arbeidsr Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201088
pub.
21/10/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 75/2003 van 28 mei 2003 Rolnummer : 2461 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1, § 1, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Hasselt.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman et E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 21 juni 2002 in zake Y. Seguer tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Hasselt, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 juni 2002, heeft de Arbeidsrechtbank te Hasselt de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet tot instelling van het recht op bestaansminimum van 7 augustus 1974 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in voorkomend geval samengelezen met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 1 van het Eerste Protocol, door in artikel 1, § 1, het recht op het bestaansminimum voor te behouden aan iedere Belg, die zijn burgerlijke meerderjarigheid heeft bereikt, die zijn werkelijke verblijfplaats in België heeft en die geen toereikende bestaansmiddelen heeft, noch in staat is deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven, terwijl personen die de Belgische nationaliteit niet bezitten en die niet tot één van de uitgebreide categorieën in uitvoering van artikel 1, § 2, van de wet behoren, terwijl zij aan alle overige voorwaarden om aanspraak te maken op het bestaansminimum voldoen, van dit recht worden uitgesloten, eventueel in acht genomen dat zij in gelijke mate als de eigen nationale onderdanen belastingen hebben betaald en dus hebben bijgedragen tot het financieren van deze uitkering ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 1 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum (hierna « wet op het bestaansminimum » genoemd), dat luidt : « § 1. Iedere Belg, die zijn burgerlijke meerderjarigheid heeft bereikt, die zijn werkelijke verblijfplaats in België heeft en die geen toereikende bestaansmiddelen heeft, noch in staat is deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven, heeft recht op een bestaansminimum.

De Koning bepaalt wat onder werkelijke verblijfplaats dient verstaan te worden.

Hetzelfde recht wordt verleend aan de minderjarigen ontvoogd door huwelijk, alsmede aan de ongehuwden met één of meer kinderen ten laste. § 2. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de toepassing van deze wet uitbreiden, onder de door Hem bepaalde voorwaarden, tot andere categorieën van minderjarigen en tot personen die de Belgische nationaliteit niet bezitten.

Voor de toepassing van deze wet wordt de persoon van onbepaalde nationaliteit gelijkgesteld met de staatloze. » Artikel 1 van het koninklijk besluit van 27 maart 1987 houdende uitbreiding van het toepassingsgebied van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum tot personen die de Belgische nationaliteit niet bezitten, luidt : «

Artikel 1.Het toepassingsgebied van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum wordt uitgebreid tot de volgende personen : 1o degenen die het voordeel genieten van de toepassing van de Verordening (E.E.G.) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap; 2o de staatlozen die onder de toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New-York op 28 september 1954 en goedgekeurd bij de wet van 12 mei 1960; 3o de vluchtelingen in de zin van artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Om recht te hebben op het bestaansminimum moeten de hiervoren vermelde personen voldoen aan dezelfde voorwaarden als de Belgen, met inbegrip van de voorwaarde inzake de leeftijd van de meerderjarigheid zoals die overeenkomstig artikel 1, § 1, eerste lid, van de voornoemde wet van 7 augustus 1974 voor de Belgen geldt, tenzij ze zich, onder dezelfde voorwaarden als de Belgen, kunnen beroepen op de bepalingen van artikel 1, § 1, derde lid, van die laatste wet. » B.2. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of artikel 1 van de wet op het bestaansminimum de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag schendt, doordat die bepaling het bestaansminimum voorbehoudt aan Belgen, terwijl het vreemdelingen die niet behoren tot een van de categorieën van vreemdelingen die met toepassing van artikel 1, § 2, van de wet op het bestaansminimum onder het toepassingsgebied van die wet worden gebracht, hiervan uitsluit.

B.3. Volgens de Ministerraad zou het Hof onbevoegd zijn om die vraag te beantwoorden omdat het personele toepassingsgebied van de wet op het bestaansminimum in werkelijkheid niet door de wet maar door de uitvoeringsbesluiten zou worden bepaald.

De in het geding zijnde bepaling maakt een onderscheid tussen, enerzijds, Belgen aan wie het recht op een bestaansminimum wordt verleend indien zij voldoen aan de bij de wet gestelde vereisten, en, anderzijds, personen die de Belgische nationaliteit niet bezitten en die slechts recht hebben op een bestaansminimum indien de Koning hen dat toekent.

Zo begrepen stelt de in het geding zijnde bepaling een onderscheid in behandeling in dat gegrond is op de nationaliteit van de betrokkenen.

De exceptie van de Ministerraad wordt verworpen.

B.4. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de zaak voor de verwijzende rechter betrekking heeft op een vreemdeling die gemachtigd is tot vestiging in het Rijk. Sinds het in werking treden van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, heeft die categorie van vreemdelingen, die in het bevolkingsregister zijn ingeschreven, recht op een leefloon. Het Hof beperkt zijn onderzoek bijgevolg tot de grondwettigheid van artikel 1 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum zoals van toepassing, vóór het in werking treden van de wet van 26 mei 2002, op de categorie van personen van vreemde nationaliteit die gemachtigd waren tot vestiging in het Rijk.

B.5. Tot de rechten en vrijheden die door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden gewaarborgd, behoren de rechten en vrijheden die voortvloeien uit internationale verdragsbepalingen die België binden.

Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waarborgen eveneens het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Tot die rechten en vrijheden behoort artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, dat bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren. » B.6. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.7.1. Volgens de wet op het bestaansminimum wordt dat minimum toegekend aan elke Belg die meerderjarig is, zijn werkelijke verblijfplaats in België heeft, die geen toereikende bestaansmiddelen heeft en die niet in staat is ze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven (artikel 1). De bedoeling ervan is een behoorlijk minimum van bestaansmiddelen te garanderen aan elke persoon die niet in staat is in zijn onderhoud te voorzien, noch door zijn arbeid, noch door andere toelagen, noch door zijn eigen inkomsten van welke aard ook of voor wie die inkomsten ontoereikend zijn. Het bestaansminimum is een financiële hulp in de vorm van een vast bedrag, vastgelegd in de wet en verschillend naar gelang van de gezinssituatie van de betrokkene. Bij de toekenning ervan wordt rekening gehouden met de andere bestaansmiddelen van de rechthebbende en van zijn echtgenoot. Artikel 5, § 2, van de wet bepaalt evenwel met welke inkomsten geen rekening mag worden gehouden voor het berekenen van de bestaansmiddelen. Het bestaansminimum wordt toegekend door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn; minstens de helft van dat bedrag wordt aan het centrum terugbetaald door het Ministerie van Volksgezondheid.

B.7.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet op het bestaansminimum blijkt dat de kwestie van het personele toepassingsgebied van de wet verschillende malen aan de orde is geweest, waarbij herhaaldelijk werd gepleit voor een uitbreiding ervan tot personen van vreemde nationaliteit (Parl. St ., Senaat, B.Z., 1974, nr. 247/2, p. 15, pp. 22 e.v., p. 68).

Die uitbreiding werd afgewezen om de volgende redenen : « De Minister vraagt de niet-Belgen voorlopig niet onder de toepassing van de wet te brengen. Hij haalt hoofdzakelijk budgettaire redenen aan. Hij wenst eerst een duidelijker inzicht te hebben in de financiële weerslag van die uitbreiding. Overigens blijft de wet van 2 april 1965, gewijzigd in 1971, betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de C.O.O.'s van kracht. De Minister verwijst in dat verband ook naar de zeer duidelijke tekst in het advies van de Raad van State (stuk 247, (B.Z. 1974), nr. 1, p. 17, III).

Volgens de Minister is het onvermijdelijk dat vreemdelingen op termijn onder het toepassingsgebied van de wet worden gebracht, maar dan onder bepaalde voorwaarden en in meerdere fasen. Bijvoorbeeld eerst de onderhorigen van de andere E.E.G.-landen. Dit zou misschien reeds kunnen vanaf 1 januari 1976. Later zal de wet uitgebreid kunnen worden tot de andere landen waarmede wij een wederkerigheidsverdrag afgesloten hebben, en nog later tot alle andere landen. De Minister vraagt dan ook alle amendementen terzake te verwerpen. Al de uitbreidingen kunnen geschieden bij koninklijk besluit. » (Parl. St ., Senaat, B.Z., 1974, nr. 247/2, p. 24; zie ook Hand ., Senaat, 10 juli 1974, pp. 756, 780, 781 e.v.; Parl. St. , Kamer, B.Z., 1974, nr. 192/2, pp. 2, 6 en 8) De wetgever wilde dus, gelet op de mogelijke budgettaire repercussies van de uitbreiding van de wet tot vreemdelingen, geleidelijk aan te werk gaan en de vreemdelingen naar gelang van de categorie waartoe zij behoren in verschillende fasen bij koninklijk besluit onder de toepassing van de wet brengen.

B.8. Het in B.3 beschreven verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de nationaliteit, en houdt verband met de door de wetgever geformuleerde doelstelling, zijnde het garanderen van een behoorlijk minimum van bestaansmiddelen, in eerste instantie, om budgettaire redenen, enkel aan de Belgen en vervolgens aan de vreemdelingen naar gelang van de categorie waartoe zij behoren en in opeenvolgende fasen waarbij voorrang dient te worden verleend aan die vreemdelingen ten opzichte van wie België internationale verplichtingen heeft.

B.9. Gelet op het residuair en niet-contributief karakter van het stelsel van bestaansminimum, dat gefinancierd wordt door overheidsmiddelen en niet door eigen bijdragen, vermocht de wetgever in een eerste fase dat sociaal voordeel afhankelijk te stellen van een voldoende band met België en bijgevolg de nationaliteit als vereiste te stellen voor het toepassingsgebied van de wet.

Budgettaire overwegingen kunnen evenwel niet verantwoorden dat het in B.3 beschreven verschil in behandeling op basis van de nationaliteit blijvend wordt gehandhaafd, aangezien de verblijfstoestand van de vreemdelingen die gemachtigd zijn tot vestiging in het Rijk in hoge mate gelijk is aan die van Belgen die hun werkelijke verblijfplaats in België hebben. Onder voorbehoud van een kennelijk onredelijke beoordeling, komt het evenwel de wetgever toe te bepalen binnen welke tijdspanne de gelijkberechtiging van die categorieën van personen kan worden verwezenlijkt.

B.10. Het Hof stelt in de eerste plaats vast dat de legaal op het grondgebied verblijvende vreemdelingen die in nood verkeren of onvoldoende middelen van bestaan hebben, volgens artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, recht hebben op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Elke persoon heeft hier in principe recht op, ongeacht de nationaliteit, en dus ook vreemdelingen die op legale wijze op het grondgebied verblijven.

Vervolgens moet worden opgemerkt dat het toepassingsgebied van de wet op het bestaansminimum diverse malen bij koninklijk besluit werd uitgebreid tot verschillende categorieën van vreemdelingen.

Met ingang van 1 oktober 2002 (zijnde de datum van inwerkingtreding van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie) maakt de wetgever ten slotte niet langer een onderscheid tussen de Belgen en de vreemdelingen die gemachtigd zijn tot vestiging in het Rijk. De wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, die de wet op het bestaansminimum heeft opgeheven (artikel 54), is immers van toepassing zowel op Belgen als op vreemdelingen ingeschreven in het bevolkingsregister (artikel 3).

B.11. Het blijkt niet dat de wetgever die gelijke behandeling heeft verwezenlijkt binnen een kennelijk onredelijke termijn.

B.12.1. In de prejudiciële vraag wordt het Hof tevens verzocht over te gaan tot een toetsing aan de hand van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in combinatie met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De combinatie met die verdragsbepaling leidt te dezen niet tot een andere conclusie.

B.12.2. Luidens de bewoordingen van de prejudiciële vraag noopt zij ook tot een toetsing, aan de hand van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag. Het Hof onderzoekt evenwel geen argument afgeleid uit de samenhang van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van dat Verdrag met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer zoals te dezen daaruit geen argument wordt afgeleid dat verschillend is van die waarop men zich beroept ter ondersteuning van de beweerde schending van die twee grondwetsartikelen en het Hof die argumenten eerder heeft onderzocht.

B.13. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, niet, doordat het niet uitsloot dat aan vreemdelingen die gemachtigd zijn tot vestiging in het Rijk, het recht op bestaansminimum niet werd toegekend.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 mei 2003.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, A. Arts

^