Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 november 2003

Uittreksel uit arrest nr. 83/2003 van 11 juni 2003 Rolnummer 2465 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 20, 23, 29, tweede lid, en 43 van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201097
pub.
05/11/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 83/2003 van 11 juni 2003 Rolnummer 2465 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 20, 23, 29, tweede lid, en 43 van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet, gesteld door de vrederechter van het kanton Dendermonde-Hamme.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 20 juni 2002 in zake J. Ost en anderen tegen het ruilverkavelingscomité Hamme, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 juni 2002, heeft de vrederechter van het kanton Dendermonde-Hamme de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 43, § 1, van de Ruilverkavelingswet van 22 juli 1970 het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel in samenlezing met artikel 6, 1, van het EVRM en in samenlezing met artikel 16 van de gecoördineerde Grondwet, in de mate dat het de vrederechter niet toelaat om wijzigingen aan te brengen aan de door het comité vastgestelde ruilverkaveling ? Schendt artikel 43, § 1, van de Ruilverkavelingswet van 22 juli 1970 artikel 16 van de gecoördineerde Grondwet, nu er een vorm van onteigening plaatsvindt buiten de gevallen door de wet bepaald en op een door de wet niet toegelaten wijze, gezien de onmogelijkheid van controle van de externe en interne wettelijkheid van de gevraagde onteigening ? Schenden de artikelen 20 en 43 van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet samengelezen met artikel 1 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 20 maart 1952, ondertekend te Parijs en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 doordat de minwaarde die het gevolg is van de toewijzing van gronden in het kader van de ruilverkaveling, niet zou worden vergoed omdat deze gronden geen cultuur- of bedrijfswaarde zouden hebben, in zoverre het aldus een discriminatie in het leven roept ten aanzien van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling die, in het gemeen recht, aan de andere onteigenden wordt toegekend ? Is artikel 29, alinea 2, van de Ruilverkavelingswet van 22 juli 1970 verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, in zover dat artikel 29, alinea 2, van deze wet in die zin wordt uitgelegd dat aan de gebruiker van een in de ruilverkaveling opgenomen perceel geen vergoeding wegens gebruiksverlies kan worden toegekend anders dan voor een onderbedeling in cultuur- en bedrijfswaarden, daar waar bijvoorbeeld aan een gebruiker van eenzelfde perceel opgenomen in een onteigeningsplan ten algemene nutte wel een volledige vergoeding toekomt ? Is artikel 29, alinea 2, van de Ruilverkavelingswet van 22 juli 1970 verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, in zover artikel 29, alinea 2, van deze wet in die zin wordt uitgelegd dat aan de eigenaars van een in de ruilverkaveling opgenomen perceel geen vergoeding wegens verminderde exploitatiemogelijkheid kan worden toegekend, daar waar bijvoorbeeld aan een eigenaar van eenzelfde perceel opgenomen in een onteigeningsplan ten algemenen nutte wel een volledige vergoeding toekomt ? Schendt artikel 43, § 1, van de Ruilverkavelingswet van 22 juli 1970 alsook artikel 23 van de Ruilverkavelingswet van 22 juli 1970 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet of het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatieverbod doordat aan wie 'onteigend' wordt overeenkomstig de Ruilverkavelingswet van 22 juli 1970 niet dezelfde rechten worden gegeven als aan wie overeenkomstig de onteigeningswet van 26 juli 1962 wordt onteigend bij de begroting van de vergoeding en doordat aan de eigenaars niet dezelfde rechten, noch verhaalmogelijkheden worden toegekend als aan de gebruikers, aangezien slechts de gebruiker en niet de eigenaar zelf de puntenwaarde afdoende kan betwisten ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter stelt zes prejudiciële vragen over de bestaanbaarheid van de artikelen 20, 23, 29, tweede lid, en 43 van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet (hierna : ruilverkavelingswet) met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 16 van de Grondwet en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Ten aanzien van de excepties Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.2.1. De Vlaamse en de Waalse Regering zijn van mening dat de eerste prejudiciële vraag niet ontvankelijk is, nu in die vraag niet wordt gepreciseerd welke categorieën van personen dienen te worden vergeleken. In zijn memorie van antwoord sluit het ruilverkavelingscomité zich bij die zienswijze aan.

B.2.2. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wettelijke normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist dat de categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie. Wanneer noch in de prejudiciële vraag, noch in de motivering van de verwijzingsbeslissing wordt aangegeven welke categorieën van rechtsonderhorigen met elkaar dienen te worden vergeleken, kan het Hof niet onderzoeken of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de in de vraag aangehaalde bepalingen, zijn geschonden.

B.2.3. In hun memorie van antwoord betogen J. Ost en anderen dat de eerste prejudiciële vraag ontvankelijk is, nu de twee rechtstoestanden waarover het te dezen gaat, de volgende zijn : enerzijds, de situatie waarin het ruilverkavelingscomité een beslissing neemt met inachtneming van het doel van de ruilverkavelingswet en, anderzijds, de situatie waarin die beslissing klaarblijkelijk daarmee strijdig is.

B.2.4. De partijen voor het Hof vermogen niet de inhoud van een prejudiciële vraag te wijzigen of te laten wijzigen.

B.2.5. De eerste prejudiciële vraag is niet ontvankelijk.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.3.1. De Vlaamse Regering is van mening dat het Hof niet bevoegd is om van de tweede prejudiciële vraag kennis te nemen, nu die vraag het Hof uitnodigt tot een rechtstreekse toetsing van artikel 43, § 1, van de ruilverkavelingswet aan artikel 16 van de Grondwet.

B.3.2. De Waalse Regering is van oordeel dat de tweede prejudiciële vraag niet ontvankelijk is, nu een rechtstreekse schending van artikel 16 van de Grondwet wordt aangevoerd, zonder dat overigens wordt aangegeven in welke mate de miskenning ervan een schending van de artikelen 10, 11 of 24 van de Grondwet zou uitmaken. In zijn memorie van antwoord sluit het ruilverkavelingscomité Hamme zich bij die zienswijze aan.

B.3.3. De tweede prejudiciële vraag dient te worden gelezen in het licht van de overige vragen en in het licht van de verwijzingsbeslissing en moet worden aangezien als een vraag over de bestaanbaarheid van artikel 43, § 1, van de ruilverkavelingswet met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 van de Grondwet, waarbij de situatie van de geruilkavelden wordt vergeleken met die van de onteigenden.

B.3.4. De excepties van de Vlaamse Regering, van de Waalse Regering en van het ruilverkavelingscomité Hamme worden verworpen.

Wat de zesde prejudiciële vraag betreft B.4.1. Volgens de Waalse Regering is de zesde prejudiciële vraag niet ontvankelijk, nu die vraag uitgaat van een verkeerde lezing van de artikelen 23 en 43, § 1, van de wet van 22 juli 1970. Artikel 23 voorziet in de mogelijkheid voor iedere belanghebbende - en dus niet alleen voor de gebruiker - de vaststelling van de waarden te betwisten. Artikel 43, § 1, van zijn kant verleent volgens de Waalse Regering aan iedere belanghebbende de mogelijkheid « de berekening van de globale waarden en van de opleg » te betwisten, doch niet de globale waarden en de opleg zelf.

B.4.2. Het onderzoek van die exceptie valt samen met het onderzoek ten gronde.

Ten gronde Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.5. Het Hof onderzoekt de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet, zoals van toepassing in het Vlaamse Gewest vooraleer zij werd gewijzigd bij het decreet van 19 juli 2002.

Ten aanzien van de vergelijkbaarheid B.6.1. De prejudiciële vragen gaan uit van een vergelijking van de situatie van een geruilkavelde met die van een onteigende. De Vlaamse Regering, de Waalse Regering en het ruilverkavelingscomité Hamme zijn evenwel van mening dat de rechtsfiguur van de ruilverkaveling, geregeld bij de wet van 22 juli 1970, niet met die van de onteigening, geregeld bij de wet van 26 juli 1962, kan worden gelijkgesteld.

B.6.2. Tussen de ruilverkaveling uit kracht van de wet, geregeld bij de wet van 22 juli 1970, en de onteigening, geregeld bij de wet van 26 juli 1962, bestaan belangrijke verschillen, in hoofdzaak op het vlak van hun respectieve doelstellingen en gevolgen.

De ruilverkaveling uit kracht van de wet streeft hoofdzakelijk naar een verbetering van de economische exploitatie van de agrarische infrastructuur, in beginsel door ruiling van versnipperde en verspreid liggende gronden met het oog op het vormen van aaneensluitende en regelmatige kavels. Een ruilverkaveling kan gepaard gaan met het uitvoeren van bepaalde werken die ook betrekking kunnen hebben op onder meer de landschapszorg en met maatregelen van landinrichting (artikel 62 van de wet van 22 juli 1970). Bij een ruilverkaveling verwerft de verkavelende overheid - het ruilverkavelingscomité - geen eigendoms- of gebruiksrechten op de te ruilen en geruilde onroerende goederen. De ruilverkaveling strekt in beginsel tot een ruil van landeigendommen, in voorkomend geval gepaard gaand met een verrekening van de minder- of de meerwaarden, waarin de wet van 22 juli 1970 voorziet.

De onteigening daarentegen biedt de overheid de mogelijkheid om voor doeleinden van algemeen nut de beschikking te krijgen over in het bijzonder onroerende goederen die niet middels de gewone wijzen van eigendomsoverdracht kunnen worden verworven. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt dat niemand van zijn eigendom kan worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling. De onteigening heeft onder meer tot gevolg dat het goed naar het vermogen van de onteigenende overheid overgaat.

B.6.3. Hoewel de ruilverkaveling uit kracht van de wet niet zonder meer met een onteigening kan worden gelijkgesteld, worden zowel de categorie van de geruilkavelden als de categorie van de onteigenden in hun rechten geraakt, zij het op verschillende wijze. Bijgevolg bevinden beide categorieën zich op dat vlak niet in zodanig verschillende situaties dat zij, in het kader van een toetsing aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, onvergelijkbaar zouden zijn, wat betreft de respectieve vergoedingen en de procedurele waarborgen, waarnaar in de prejudiciële vragen wordt verwezen.

Ten aanzien van de tweede en de derde prejudiciële vraag B.7. De tweede prejudiciële vraag peilt naar de bestaanbaarheid van artikel 43, § 1, van de ruilverkavelingswet met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 16, van de Grondwet, in zoverre de geruilkavelden het voorwerp zouden uitmaken van een vorm van onteigening, in een geval waarin de wet niet voorziet en zonder dat hen de vereiste waarborgen inzake controle van de externe en interne wettigheid zouden worden geboden.

B.8.1. De derde prejudiciële vraag peilt naar de bestaanbaarheid van de artikelen 20 en 43 van de wet van 22 juli 1970 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Die bepalingen zouden zijn geschonden, wanneer de voormelde artikelen 20 en 43 in die zin worden gelezen dat bij de classificatie van de gronden uitsluitend rekening wordt gehouden met gegevens die verband houden met de cultuur- of bedrijfswaarde van de grond, of met de landbouwbestemming van het goed, en niet met andere waarden, zoals de venale waarde van de betrokken kavels. Aldus zouden uit de berekening van de schadeloosstelling gegevens worden gesloten die deel ervan moeten uitmaken om tot een volledige schadeloosstelling te komen.

B.8.2. Uit de bewoordingen van de derde prejudiciële vraag en uit de uiteenzetting daaromtrent van een aantal eisende partijen voor de verwijzende rechter blijkt dat de grieven in wezen enkel betrekking hebben op artikel 20 van de wet van 22 juli 1970 en niet op artikel 43 van die wet. Artikel 43 dat voorwerp van de tweede en de zesde prejudiciële vraag uitmaakt, houdt verband met een andere kwestie, namelijk de procedure volgens welke bepaalde betwistingen hun beslag krijgen.

Bijgevolg onderzoekt het Hof eerst artikel 20.

B.9.1. Artikel 20 van de wet van 22 juli 1970 luidt : « Bij de classificatie van de gronden houdt het comité geen rekening met gegevens die geen verband houden met de cultuur- of bedrijfswaarde van de grond, zoals de aanwezigheid van gebouwen, afsluitingen, alleenstaande bomen of hagen, het bestaan van een pacht, van een erfdienstbaarheid van overgang of van een recht van gebruik of van opstal of de bedrijfstoestand, noch met gegevens die geen verband houden met de landbouwbestemming van het goed, zoals het bestaan van minerale of fossiele stoffen.

Deze gegevens, die als meer- of minderwaarden van de kavels worden aangezien, worden na de toewijzing van de nieuwe kavels afzonderlijk geschat. » B.9.2. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 juni 1956 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet, vervangen bij de wet van 22 juli 1970, gewijzigd bij de wet van 11 augustus 1978, werd het door die bepaling nagestreefde doel als volgt toegelicht : « Aangezien de ruilverkaveling geschiedt ten behoeve van de landbouw, met het doel namelijk de exploitatievoorwaarden te verbeteren, moet de schattingswaarde van de gronden voor het opmaken van de waardezones in feite samenvallen met de cultuur- en bedrijfswaarde er van. Alle elementen die geen uitstaans hebben met de landbouwbestemming van het goed, zoals bomen en afsluitingen, de slechte staat van onderhoud van de grond, het bestaan van een pacht, van een erfdienstbaarheid, de aard van de ondergrond, het mogelijk gebruik voor industriële doeleinden of de toekomstige bestemming als bouwterrein, moeten dus geweerd worden. » Bij de parlementaire bespreking van de wetten van 22 juli 1970 en 11 augustus 1978 werd die ratio legis niet betwist, en zulks terwijl de doelstelling die met de ruilverkaveling wordt nagestreefd gaandeweg is geëvolueerd van een zuiver landbouweconomische finaliteit naar een meer omvattende doelstelling van landschapszorg en landinrichting.

Thans wordt die doelstelling, wat het Vlaamse Gewest betreft, als volgt verwoord in artikel 62 van de wet van 22 juli 1970, ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 11 augustus 1978 « tot aanvulling van de wet van 22 juli 1970, op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet met bijzondere bepalingen eigen aan het Vlaamse Gewest » (Belgisch Staatsblad , 22 september 1978) : « Ten einde in het algemeen belang tot een betere economische exploitatie van de landeigendommen te komen, kan, overeenkomstig de bepalingen van deze wet, overgegaan worden tot ruilverkaveling van versnipperde en verspreid liggende gronden.

Ruilverkaveling beoogt het vormen van aaneensluitende en regelmatige kavels die zo dicht mogelijk bij de bedrijfszetel zijn gelegen en een eigen uitweg hebben.

Ruilverkaveling kan gepaard gaan met aanleg en verbetering van wegen, met waterbeheersingswerken, met grondverbeteringswerken, zoals drooglegging, bevloeiing, effening en ontginning, met werken voor water- en elektriciteitsvoorziening, evenals met werken van landschapszorg en met andere maatregelen tot landinrichting. [...] » B.9.3. Het bepalen van de gevallen waarin een beperking van het eigendomsrecht tot een vergoeding aanleiding kan geven en de voorwaarden waaronder die vergoeding kan worden toegekend, is een keuze die aan de bevoegde wetgever toekomt, onder voorbehoud van de toetsing door het Hof ten aanzien van de redelijkheid en de evenredigheid van de genomen maatregel.

B.9.4. Door te bepalen dat bij de classificatie van de gronden in beginsel enkel rekening mag worden gehouden met gegevens die verband houden met, enerzijds, de cultuur- of bedrijfswaarde van de grond en, anderzijds, de landbouwbestemming, en door bij die classificatie niet te voorzien in de vergoeding voor meerwaarden die met andere dan de cultuur- of bedrijfswaarde verband houden, heeft de wetgever een maatregel genomen die, redelijkerwijze, en in zijn algemeenheid beschouwd, niet kan worden geacht onevenredige gevolgen te hebben voor de belanghebbenden waarop die maatregel toepassing zou vinden, gelet op de bijzondere compensatieregeling waarin artikel 20, tweede lid, voorziet.

Daarbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat de wet van 22 juli 1970 - inzonderheid in de artikelen 23 en 43 - in een aantal waarborgen voorziet die de belanghebbenden toestaan bepaalde beslissingen inzake de vaststelling van bepaalde waarden en vergoedingen te betwisten.

De belanghebbenden blijven gerechtigd om op basis van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek een schadevergoeding te vorderen voor de schade die zij zouden bewijzen geleden te hebben door machtsmisbruik en machtsafwending of door een foutieve beslissing van het ruilverkavelingscomité. De bevoegde rechtbank is dan krachtens de haar door artikel 159 van de Grondwet opgedragen wettigheidscontrole bevoegd om na te gaan of dat comité zich van zijn taak heeft gekweten overeenkomstig de zorgvuldigheidsnormen die in artikel 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek zijn ingeschreven.

Bovendien kunnen de eindbeslissingen van het ruilverkavelingscomité, in zoverre het administratieve rechtshandelingen betreft, met een beroep voor de Raad van State worden bestreden.

Ten slotte dient ermee rekening te worden gehouden dat een regeling betreffende één fase van een complexe operatie, zoals een ruilverkaveling, die door bepaalde belanghebbenden als discriminerend wordt ervaren, een onderdeel vormt van een algehele regeling die kan voorzien in de door de overheid te bekostigen inrichtingswerken in het voordeel van de geruilkavelden.

B.9.5. De in het geding zijnde maatregel kan evenmin worden beschouwd als een krachtens artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht.

In een zaak waarbij de Franse wetgeving inzake ruilverkaveling in het geding was, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest Piron t/ Frankrijk van 14 november 2000 overwogen dat, nu ten gevolge van de ruilverkaveling de overdracht van eigendommen definitief was, het te dezen gaat om een beroving van eigendom bedoeld in de tweede zin van de eerste alinea van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol. Met verwijzing naar eerdere arresten (Wiesinger t/ Oostenrijk van 30 oktober 1991; Prötscht/Oostenrijk van 15 november 1996), wijst het Europees Hof erop dat de ruilverkaveling zowel het belang van betrokken eigenaars als dat van de gemeenschap in haar geheel dient door het rendement van de landbouwbedrijven in zijn geheel te verhogen en door de teelt te rationaliseren. De ruilverkaveling vormt volgens het Europees Hof ontegensprekelijk een reden van « algemeen belang ».

B.9.6. Zonder dat het Hof uitspraak moet doen over de vraag of de regeling, neergelegd in de wet van 22 juli 1970, als een « beroving van eigendom », bedoeld in de tweede zin van de eerste alinea van artikel 1 van het voormelde Protocol dient te worden beschouwd - zoals de Waalse Regering meent -, dan wel als een regeling van « het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang », bedoeld in de tweede alinea van artikel 1 van hetzelfde Protocol - zoals het ruilverkavelingscomité Hamme betoogt -, volstaat het in herinnering te brengen dat met het in het geding zijnde artikel 20 van die wet een doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd en dat de bekritiseerde maatregelen daarmee niet onevenredig zijn.

B.9.7. De derde prejudiciële vraag, in zoverre zij betrekking heeft op artikel 20 van de voormelde wet, dient ontkennend te worden beantwoord.

B.10. Gelet op de mogelijkheden van jurisdictionele controle waarin artikel 43, § 1, voorziet en die onder B.9.4 zijn besproken, dient ook de tweede prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag B.11.1. De vierde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 29, tweede lid, van de wet van 22 juli 1970 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou kunnen zijn geschonden, wanneer het voormelde artikel 29, tweede lid, aldus wordt uitgelegd dat aan de gebruiker van een perceel dat in een ruilverkaveling is opgenomen, geen vergoeding wegens een gebruiksverlies « anders dan voor een onderbedeling in cultuur- en bedrijfswaarden » kan worden toegekend, terwijl de gebruiker van een vergelijkbaar perceel dat in een onteigeningsplan ten algemenen nutte is opgenomen, recht heeft op een volledige vergoeding.

B.11.2. Artikel 29, tweede lid, van de wet van 22 juli 1970 luidt : « Een vergoeding wegens gebruiksverlies is verschuldigd aan de gebruiker wanneer de globale waarde van de hem toebedeelde kavels naar verhouding ten minste 2 pct. kleiner is dan de globale waarde van zijn vroegere kavels, met inachtneming van de waarde zowel van de gronden die uit het blok werden gesloten als van die welke later bij het blok werden gevoegd overeenkomstig de bepalingen van artikel 25, § 1, derde lid, evenals van de waarde van de aan het openbaar domein toe te wijzen of te onttrekken wegen, afwateringen en kunstwerken. » B.11.3. In de memorie van toelichting bij de wet van 22 juli 1970 werd die bepaling als volgt toegelicht : « Artikel 29 van het wetsontwerp strekt er toe voortaan eveneens een vergoeding voor gebruiksverlies toe te kennen aan de gebruikers die tevens eigenaar zijn; deze vergoeding valt niet samen met het saldo dat verschuldigd is in geval de oude en nieuwe kavels toegekend aan een eigenaar of vruchtgebruiker niet gelijkwaardig zijn. Voegen we er aan toe dat om het gebruiksverlies vast te stellen, het practisch onmogelijk is een onderscheid te maken tussen de kavels gebruikt door een belanghebbende als eigenaar en als huurder; inderdaad het verschil tussen de inbreng van een belanghebbende en zijn toedeling, draagt globaal op het geheel van de uitbating. » (Parl. St. , Kamer, 1968-1969, nr. 250/1, p. 10) B.11.4. Het Hof ziet niet in hoe artikel 29, tweede lid, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou kunnen schenden, nu die bepaling enkel ertoe strekt te voorzien in een vergoeding wegens gebruiksverlies in het voordeel van de gebruiker, wanneer de globale waarde van de hem toebedeelde kavels naar verhouding ten minste 2 procent kleiner is dan de globale waarde van zijn vroegere kavels.

B.11.5. In zoverre de prejudiciële vraag beoogt de vergoeding voor gebruiksverlies die in het kader van een ruilverkaveling kan worden toegekend, te vergelijken met de vergoeding die in het kader van een onteigening ten algemenen nutte kan worden toegekend, moet worden vastgesteld dat zulk een vergelijking niet kan worden aangenomen. Het gaat immers niet op de specifieke vergoeding voor gebruiksverlies die op grond van de in het geding zijnde bepaling in voorkomend geval aan een gebruiker kan worden toegekend, af te zonderen van de andere vergoedingen, compensaties en waarborgen waarin de wet van 22 juli 1970 voorziet, om vervolgens uit die enkele bepaling een verschil in behandeling ten aanzien van de onteigeningsvergoeding af te leiden.

Bovendien is de situatie van een geruilkavelde gebruiker en een onteigende gebruiker wezenlijk verschillend, nu de eerste zijn gebruiksrechten niet definitief verliest, maar ze op de toebedeelde kavels kan voortzetten, terwijl zulks voor de tweede niet het geval is.

B.11.6. De vierde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de vijfde prejudiciële vraag B.12.1. De vijfde prejudiciële vraag heeft eveneens betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 29, tweede lid, van de wet van 22 juli 1970 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou zijn geschonden, wanneer het voormelde artikel 29, tweede lid, aldus wordt uitgelegd dat aan de eigenaar van een perceel dat in een ruilverkaveling is opgenomen, geen vergoeding « wegens verminderde exploitatiemogelijkheid » kan worden toegekend, terwijl de eigenaar van een vergelijkbaar perceel dat in een onteigeningsplan ten algemenen nutte is opgenomen, recht heeft op een volledige vergoeding.

B.12.2. In artikel 29, tweede lid, wordt in bepaalde gevallen in een vergoeding voor gebruiksverlies voorzien die aan « de gebruiker » is verschuldigd.

Nu in die bepaling enkel sprake is van « de gebruiker » en niet van « de eigenaar », gaat de prejudiciële vraag uit van een verkeerde lezing van die bepaling.

B.12.3. In zoverre de prejudiciële vraag de eigenaar die tevens de gebruiker van de kavel is beoogt, valt zij samen met de vierde prejudiciële vraag en dient hetzelfde antwoord te worden gegeven.

B.12.4. De vijfde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de zesde prejudiciële vraag B.13.1. De zesde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van de artikelen 23 en 43, § 1, van de wet van 22 juli 1970 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou zijn geschonden doordat, enerzijds, de geruilkavelden niet dezelfde rechten genieten als de onteigenden wat betreft de begroting van de vergoeding en, anderzijds, « aan de eigenaars niet dezelfde rechten, noch verhaalmogelijkheden worden toegekend als aan de gebruikers, aangezien slechts de gebruiker en niet de eigenaar zelf de puntenwaarde afdoende kan betwisten ».

B.13.2. Volgens de Waalse Regering is de zesde prejudiciële vraag niet ontvankelijk, nu zij uitgaat van een verkeerde lezing van de artikelen 23 en 43, § 1, van de wet van 22 juli 1970.

Volgens het ruilverkavelingscomité Hamme gaat de zesde prejudiciële vraag uit van een niet bestaand onderscheid in behandeling tussen de bij de ruilverkaveling betrokken eigenaars en gebruikers.

B.13.3. Luidens de artikelen 23 en 43, § 1, kan « ieder belanghebbende » een aantal elementen betwisten waarvan sprake in die bepalingen. Die bepalingen maken geen onderscheid naargelang die belanghebbende een gebruiker of een eigenaar is.

In zoverre het tweede onderdeel van de zesde prejudiciële vraag een verschil in behandeling dat in de in het geding zijnde bepalingen niet wordt gemaakt, ter toetsing aan het Hof voorlegt, is het niet ontvankelijk.

B.13.4. In zoverre het eerste onderdeel van de zesde prejudiciële vraag betrekking heeft op het verschil in behandeling tussen de geruilkavelde en de onteigende wat de begroting van de vergoeding betreft, stelt het Hof vast dat zowel in artikel 23 als in artikel 43, § 1, wordt voorzien in de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om de in die bepalingen vermelde elementen te betwisten.

Voor het overige valt het onderzoek van het eerste onderdeel van de zesde prejudiciële vraag, wat de vergoeding betreft die aan de geruilkavelden in vergelijking met die welke aan de onteigenden wordt toegekend, samen met dat van de derde prejudiciële vraag, zodat daarop hetzelfde antwoord dient te worden gegeven.

B.13.5. Het eerste onderdeel van de zesde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 20 van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. - De artikelen 23, 29, tweede lid, en 43, § 1, van dezelfde wet schenden niet de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 16, van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 juni 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts

^