Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 februari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 161/2003 van 10 december 2003 Rolnummer 2580 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 46 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Brussel. Het Arbitra samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters M(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200235
pub.
20/02/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 161/2003 van 10 december 2003 Rolnummer 2580 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 46 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 28 november 2002 in zake J.-P. Vander Borght en R. Parijs en de b.v.b.a. Courtfield Belgium tegen de n.v. Interbrew Belgium en L. Segers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 december 2002, heeft de Rechtbank van Koophandel te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 46 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, in die zin geïnterpreteerd dat het een curator toestaat af te wijken van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten, waarbij de bij die wet bepaalde voorwaarden om een einde te kunnen maken aan de huurovereenkomst die de gefailleerde aan de huurder bindt, niet worden nageleefd, al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? 2. Schendt artikel 46 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, in die zin geïnterpreteerd dat het de uitgezette huurder zou verbieden de betaling van een vergoeding wegens uitzetting te vorderen van de curator qualitate qua, zoals bepaald in artikel 25 van de wet van 30 april 1951, al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 46 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt : « Na hun ambtsaanvaarding beslissen de curators onverwijld of zij de overeenkomsten die gesloten zijn voor de datum van het vonnis van faillietverklaring en waaraan door dat vonnis geen einde wordt gemaakt, al dan niet verder uitvoeren.

De partij die de overeenkomst met de gefailleerde heeft gesloten, kan de curators aanmanen om die beslissing binnen vijftien dagen te nemen.

Indien geen verlenging van termijn is overeengekomen of indien de curators geen beslissing nemen, wordt de overeenkomst geacht door toedoen van de curators te zijn verbroken vanaf het verstrijken van deze termijn; de schuldvordering van de schade die eventueel verschuldigd zou zijn aan de medecontractant wegens de niet-uitvoering, wordt opgenomen in de boedel.

Indien de curators beslissen de overeenkomst uit te voeren, heeft de medecontractant recht, ten laste van de boedel, op de uitvoering van de verbintenis in zoverre zij betrekking heeft op prestaties geleverd na het faillissement. » Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij het een curator mogelijk maakt af te wijken van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten zonder naleving van de bij die wet vastgestelde voorwaarden om een einde te kunnen maken aan de huurovereenkomst die de gefailleerde aan de huurder bindt.

B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de faillissementswet van 8 augustus 1997 blijkt dat de wetgever heeft beoogd « inzonderheid de belangen [af te wegen] van de schuldeisers, van de overheid, van de werknemers en van de gefailleerde zelf » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 1). Zijn zorg bestond erin « op een evenwichtige wijze rekening [te houden] met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in [haar] geheel » en voor een menselijke regeling te zorgen die de rechten van alle betrokken partijen eerbiedigt (ibid., nr. 631/13, p. 29).

In verband met de behandeling van de lopende overeenkomsten heeft hij de curator de bevoegdheid willen verlenen om te beslissen of hij al dan niet de overeenkomst uitvoert; « zou hij dit niet kunnen doen, dan zouden bepaalde schuldeisers meer rechten kunnen laten gelden tegenover de boedel dan andere en zou het gelijkheidsbeginsel doorkruist worden » (ibid., nr. 631/1, p. 23).

B.4. Door alle overeenkomsten te beogen, met inbegrip van die welke bij de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten worden geregeld, neemt de wetgever een maatregel die relevant is ten opzichte van de nagestreefde doelstelling, die erin bestaat de gelijkheid van de schuldeisers te verzekeren en dus sommige schuldeisers ten opzichte van andere niet te bevoordelen.

Indien de curatoren zouden worden verplicht in alle omstandigheden handelshuurovereenkomsten verder te zetten, zouden de andere schuldeisers van het faillissement kunnen worden benadeeld doordat een realisatie van onroerend goed bezwaard met een lopende handelshuurovereenkomst nadeliger kan zijn voor de boedel. De specificiteit van een faillissement die de gelijke behandeling van schuldeisers dient te verzekeren verantwoordt naar redelijkheid het verschil in behandeling tussen twee categorieën van huurders van een handelshuurovereenkomst naargelang de verhuurder met wie zij die overeenkomst hebben gesloten al dan niet handelaar is.

B.5. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.6. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de uitgezette huurder zou verbieden de betaling van een vergoeding wegens uitzetting te vorderen van de curator qualitate qua, zoals bepaald in artikel 25 van de wet van 30 april 1951.

B.7. De in het geding zijnde bepaling verbiedt de uitgezette medecontractant niet aanspraak te maken op de betaling van een vergoeding, overeenkomstig de ter zake geldende regels. Die schuldvordering volgt weliswaar de wet van de samenloop. Die oplossing is echter in overeenstemming met de regel van de gelijkheid van de schuldeisers en creëert derhalve geen onverantwoord verschil in behandeling.

B.8. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 46 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 december 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^