Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 maart 2004

Uittreksel uit arrest nr. 27/2004 van 11 februari 2004 Rolnummer 2821 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 67ter van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gesteld door de Politierechtbank te Antwerpen. Het Arbitrage samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. (...)

bron
arbitragehof
numac
2004200539
pub.
01/03/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 27/2004 van 11 februari 2004 Rolnummer 2821 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 67ter van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gesteld door de Politierechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 oktober 2003 in zake het openbaar ministerie tegen C. Looyens en de b.v.b.a. Impress Consult, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 november 2003, heeft de Politierechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 67 [lees : 67ter ] van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer (Belgisch Staatsblad van 27 maart 1968) zoals ingevoerd door artikel 10 van de wet van 4 augustus 1996 (Belgisch Staatsblad van 12 september 1996) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in die zin dat dit artikel de natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen als titularis van de nummerplaat of als houder van het voertuig aansprakelijk stelt voor het niet nemen van de nodige maatregelen om de identiteit van de bestuurder of de identiteit van diegene die het voertuig op het ogenblik van de vaststellingen onder zich had te kunnen mededelen, terwijl artikel 5 van het Strafwetboek de rechtspersonen strafrechtelijk verantwoordelijk stelt voor misdrijven die hetzij een intrinsieke band hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de behartiging van zijn belangen, of die - naar blijkt uit de concrete omstandigheden - voor zijn rekening werden gepleegd ? » Op 26 november 2003 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 67ter van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, bepaalt : « Wanneer een overtreding van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten is begaan met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een rechtspersoon, zijn de natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen ertoe gehouden de identiteit van de bestuurder op het ogenblik van de feiten mee te delen of, indien zij die niet kennen, de identiteit van de persoon die het voertuig onder zich heeft.

De mededeling moet gebeuren binnen een termijn van 15 dagen te rekenen vanaf de datum waarop de vraag om inlichtingen gevoegd bij het afschrift van het proces-verbaal werd verstuurd.

Indien de persoon die het voertuig onder zich heeft niet de bestuurder was op het ogenblik van de feiten moet hij eveneens, op de wijze hierboven vermeld, de identiteit van de bestuurder meedelen.

De natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen als titularis van de nummerplaat of als houder van het voertuig, zijn ertoe gehouden de nodige maatregelen te nemen om aan deze verplichting te voldoen. » B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij de natuurlijke personen die een rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen aansprakelijk stelt wanneer zij niet de nodige maatregelen nemen om de identiteit van de bestuurder of van de persoon die het voertuig op het ogenblik van de vaststellingen onder zich had te kunnen meedelen, terwijl artikel 5 van het Strafwetboek de rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk stelt voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening werden gepleegd.

B.3. Artikel 5 van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 4 mei 1999, heeft een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor rechtspersonen ingevoerd, onderscheiden en autonoom ten opzichte van die van de natuurlijke personen die voor de rechtspersoon hebben gehandeld of dit hebben nagelaten. Voordien kon de rechtspersoon als dusdanig niet zelf worden gestraft en werd het door een rechtspersoon gepleegde misdrijf aan welbepaalde natuurlijke personen toegerekend.

In vele gevallen wees de wetgever daarbij zelf de verantwoordelijke personen aan.

Onder de nieuwe wetgeving kan een natuurlijke persoon enkel samen met een rechtspersoon worden veroordeeld indien hij « wetens en willens » heeft gehandeld. Wanneer de strafrechter vaststelt dat een misdrijf dat niet wetens en willens is gepleegd, tegelijk door een natuurlijke persoon en een rechtspersoon is gepleegd, moet hij alleen die persoon veroordelen die de zwaarste fout heeft begaan.

B.4. Volgens artikel 67ter van de wet betreffende de politie over het wegverkeer is de natuurlijke persoon die de rechtspersoon vertegenwoordigt verantwoordelijk voor het meedelen van de identiteit van de bestuurder of van de persoon die het voertuig onder zich heeft, wanneer een overtreding op die wet wordt begaan met een voertuig ingeschreven op naam van die rechtspersoon.

De prejudiciële vraag gaat uit van de interpretatie dat die wettelijke toerekening niet werd gewijzigd bij artikel 5 van het Strafwetboek en volgens welke die laatste bepaling in casu geen toepassing vindt, hoewel de strafbare feiten zich hebben voorgedaan na de inwerkingtreding ervan op 2 juli 1999. Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie en beperkt zijn toetsing tot misdrijven die zich na de vermelde datum hebben voorgedaan.

B.5. De eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, zoals geregeld bij artikel 5 van het Strafwetboek, geldt voor alle misdrijven, behoudens andersluidende bepalingen in bijzondere strafwetten (artikel 100 van het Strafwetboek). Niets belet de wetgever om in een bijzonder geval af te wijken van de algemene regeling, op voorwaarde dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

B.6. In casu is het voormelde artikel 67ter tot stand gekomen vóór de inwerkingtreding van artikel 5 van het Strafwetboek, zodat men niet staande kan houden dat de wetgever bewust in een uitzondering op die laatste bepaling heeft willen voorzien.

Uit de totstandkoming van de in het geding zijnde wet blijkt ook niet dat de wetgever de persoonlijke aansprakelijkheid van de in artikel 67ter bedoelde personen gewild heeft vanwege hun bijzondere verantwoordelijkheid of hun bijzondere hoedanigheid. Integendeel, de wettelijke toerekening van het misdrijf aan die personen was enkel noodzakelijk om het ontbreken van de eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen voor de niet-naleving van verplichtingen die hun zijn opgelegd, op te vangen (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 577/2, p. 10).

B.7. In die omstandigheden is het niet objectief en redelijk verantwoord dat, voor misdrijven gepleegd na 2 juli 1999, de personen genoemd in artikel 67ter van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, persoonlijk aansprakelijk blijven voor misdrijven toegerekend aan de rechtspersoon, terwijl artikel 5 van het Strafwetboek op algemene wijze in een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon voorziet.

B.8. Het Hof stelt evenwel, samen met de Ministerraad, vast dat ook een andere interpretatie van de in het geding zijnde bepaling mogelijk is.

Met de invoering van artikel 5 van het Strafwetboek heeft de wetgever een einde willen maken aan de straffeloosheid van de rechtspersonen.

De wet regelt ook de verhouding tussen de aansprakelijkheid van de rechtspersoon en die van de natuurlijke persoon voor dezelfde feiten, waarbij - behoudens wanneer de natuurlijke persoon de fout « wetens en willens » heeft gepleegd - cumulatie van aansprakelijkheid is uitgesloten. De wetgever verbindt aldus de strafuitsluiting van de natuurlijke persoon aan de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon.

B.9. Rekening houdend met die uitgangspunten kan men ervan uitgaan dat artikel 67ter van de wet betreffende de politie over het wegverkeer impliciet is opgeheven door artikel 5 van het Strafwetboek, in zoverre die vroegere wet niet verenigbaar is met de bepalingen van de nieuwe wet.

In die interpretatie bestaat het in het geding zijnde onderscheid in behandeling niet en is de prejudiciële vraag zonder voorwerp.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In de interpretatie dat artikel 67ter van de op 16 maart 1968 gecoördineerde wet betreffende de politie over het wegverkeer, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, ongewijzigd van kracht blijft na de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In de interpretatie dat dezelfde bepaling impliciet is gewijzigd bij artikel 5 van het Strafwetboek, behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 februari 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^