Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 maart 2004

Uittreksel uit arrest nr. 6/2004 van 14 januari 2004 Rolnummer 2670 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3, 2 o , van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, vóór de opheffing ervan bij de we Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200672
pub.
12/03/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 6/2004 van 14 januari 2004 Rolnummer 2670 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3, 2o, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 5 maart 2003 in zake de n.v. Filand tegen de n.v. KBC Securities, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 maart 2003, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 3, 2o, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst in overeenstemming met de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie verankerd in de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat een zelfstandig handelsagent wiens agentuurovereenkomst beantwoordt aan de definitie van de handelsagentuurovereenkomst, maar die werkzaam is in de sector van de beursvennootschappen, verschillend wordt behandeld ten opzichte van de andere handelsagenten ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst heeft voor dat soort overeenkomst in het Belgische recht een regeling ingevoerd voor onder andere de duur ervan (artikel 4), de verplichtingen van de handelsagent (artikel 6) en van de principaal (artikel 8), de vergoeding van de handelsagent, meer bepaald zijn recht op commissies (artikelen 9 tot 17), de opzegging van de overeenkomst, meer bepaald de verplichting om een opzeggingstermijn in acht te nemen of een compenserende vergoeding te betalen (artikel 18) en de mogelijkheid om de overeenkomst zonder opzegging te beëindigen wanneer uitzonderlijke omstandigheden verdere samenwerking onmogelijk maken (artikel 19). De wet voorziet eveneens in een uitwinningsvergoeding (artikelen 20 tot 23), een concurrentiebeding (artikel 24), een beding van delcredere (artikel 25) en de verjaring van de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst zijn ontstaan (artikel 26). B.2. Artikel 1 van de wet bepaalt : « De handelsagentuurovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de handelsagent, door de andere partij, de principaal, zonder dat hij onder diens gezag staat, permanent en tegen vergoeding belast wordt met het bemiddelen en eventueel het afsluiten van zaken in naam en voor rekening van de principaal.

De handelsagent deelt zijn werkzaamheden naar eigen goeddunken in en beschikt zelfstandig over zijn tijd. » B.3. In zijn oorspronkelijke versie bepaalde artikel 3 : « Deze wet is niet van toepassing op : 1o de overeenkomsten gesloten met handelsagenten die hun werkzaamheid van tussenpersoon niet met regelmaat uitoefenen; 2o de door de verzekeraars, kredietinstellingen en beursvennootschappen met hun respectieve agenten afgesloten overeenkomsten; 3o de door de handelsagenten gesloten overeenkomsten voor zover zij werkzaam zijn op een effectenbeurs, op andere markten voor effecten en andere financiële instrumenten of op de beurzen voor de termijnhandel in goederen en waren. » B.4. Bij de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 13 april 1995, werden het 2o en het 3o van artikel 3 opgeheven, zodat de wet voortaan onder meer van toepassing is op de door de beursvennootschappen met hun agenten afgesloten overeenkomsten.

Artikel 4, eerste lid, van de wet van 4 mei 1999 bepaalt echter dat de wet niet van toepassing is op de verbintenissen waarvan de uitvoering in rechte is gevorderd vóór de inwerkingtreding ervan op 12 juni 1999.

Te dezen werd geoordeeld, zowel door de rechter in eerste aanleg als door de verwijzende rechter, dat de nieuwe wet niet van toepassing is op het bodemgeschil.

B.5. In de memorie van toelichting bij de ontworpen wet van 13 april 1995 werd de uitsluiting van de handelsagenten van de kredietinstellingen en van de beursvennootschappen als volgt verantwoord : « Voor het rechtstreeks contact met de cliënten doen kredietinstellingen dikwijls een beroep op gevolmachtigde agenten.

Hieronder worden personen verstaan die beroepshalve, maar niet op grond van een arbeidsovereenkomst, bevoegd zijn om in naam en voor rekening van een kredietinstelling verrichtingen uit te voeren die behoren tot haar normaal financieel bedrijf. Zij zijn te onderscheiden zowel van aangestelden die wel op grond van een arbeidsovereenkomst optreden in naam en voor rekening van een kredietinstelling, als van tussenpersonen-makelaars die zonder vertegenwoordigingsbevoegdheid alleen partijen samen brengen.

Reeds in 1968 had de Bankcommissie in een rondschrijven aan de banken een beperkt aantal regels voorgeschreven in verband met de werking via gevolmachtigde agenten. De commissie heeft het nodig geoordeeld dit rondschrijven bij te werken en heeft in het rondschrijven van 28 juli 1987 een algemeen kader uitgewerkt dat, zowel in het belang van de kredietinstelling als in het belang van de spaarder, de veiligheid beoogt van de financiële verrichtingen die via gevolmachtigde agenten worden gerealiseerd.

Gezien deze bijzondere toestand, acht de Regering het opportuun ook hier een uitzondering te voorzien.

Een gelijkaardige redenering kan tenslotte worden gevolgd voor de beursvennootschappen. Inderdaad, deze vennootschappen zijn gewoon zakenrelaties aan te gaan met personen die, buiten een arbeidsovereenkomst, in hun naam en voor hun rekening verrichtingen tot stand brengen volgend uit het monopolie bedoeld in artikel 3 van de wet van 4 december 1990. Deze ' aanbrengers van beursorders ' worden geregeld door bijzondere bepalingen, namelijk de artikelen 25 en 26 van het koninklijk besluit van 16 januari 1991 houdende het reglement van de effectenbeursvennootschap van Brussel, en worden gecontroleerd door het Interventiefonds van de beursvennootschappen en de Commissie van het Bank- en Financiewezen in het kader van de controle op de administratieve en boekhoudkundige organisatie en de interne controle van de beursvennootschappen. Het is dan ook de logica zelf die ons oplegt de contracten tussen de beursvennootschappen en de aanbrengers van beursorders uit het toepassingsgebied van deze wet te sluiten. » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 355-1, p. 8) In antwoord op een vraag van een lid van de Commissie voor de Justitie van de Senaat over de reden van die uitsluiting, heeft de Minister van Justitie naar die memorie van toelichting verwezen (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 355-3, p. 98) en eraan toegevoegd dat « bijvoorbeeld de beursvennootschappen reeds aan een specifieke nationale regelgeving onderworpen [zijn] » (ibid. ).

B.6. Alleen het feit dat zij hun activiteit in de sector van de beursvennootschappen uitoefenen, volstaat niet om ervan uit te gaan dat de agenten die voor beursvennootschappen werken, niet met de andere handelsagenten kunnen worden vergeleken. Beiden worden belast met het bemiddelen en eventueel afsluiten van zaken namens en voor rekening van hun principaal. De agenten van de beursvennootschappen zouden overigens onder de definitie van artikel 1 van de wet vallen indien artikel 3, 2o, ze niet had uitgesloten.

B.7. Tussen de agenten van de beursvennootschappen en de andere handelsagenten bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust : de eerstgenoemden oefenen hun activiteit uit in een specifieke sector en binnen een algemeen kader dat door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen en, krachtens het koninklijk besluit van 22 december 1995 inzake de overdracht aan de Commissie voor het Bank- en Financiewezen van de aan het Interventiefonds van de beursvennootschappen verleende controlebevoegdheden (Belgisch Staatsblad van 6 januari 1996), tot 1 februari 1996, door het Interventiefonds van de beursvennootschappen is vastgelegd. Wanneer de wetgever bij de wet van 4 mei 1999 een einde maakte aan de uitsluiting van de agenten van de beursvennootschappen, heeft hij overigens artikel 15 gewijzigd opdat, in de drie sectoren die oorspronkelijk bij artikel 3, 2o, waren uitgesloten, via een in een paritair overlegorgaan gesloten overeenkomst, van de wet zou kunnen worden afgeweken voor wat het bedrag van de commissies en de berekeningswijze ervan betreft (artikel 3 van de wet van 4 mei 1999).

B.8. Er dient echter nog te worden onderzocht of het op grond van dat verschil verantwoord was de agenten van de beursvennootschappen van alle bepalingen van de wet uit te sluiten, meer in het bijzonder van die bepalingen waarbij een minimumopzegtermijn wordt opgelegd en die welke betrekking hebben op het recht op een uitwinningsvergoeding.

B.9. Het blijkt niet dat de omzendbrief van het Interventiefonds van de beursvennootschappen waarop tijdens de parlementaire voorbereiding werd gealludeerd, heeft voorzien in specifieke waarborgen voor de agent. Die omzendbrief had daarentegen vooral tot doel de belangen van de instelling en die van de spaarders te vrijwaren. Er is overigens niet aangetoond in hoeverre die omzendbrief dwingende bepalingen zou bevatten die de handelsagent een bescherming bieden die de bescherming die bij de wet van 13 april 1995 aan de handelsagenten is toegekend overbodig of ongeschikt zou maken. De collectieve overeenkomsten waarnaar de wet van 4 mei 1999 zal verwijzen, zijn juridische instrumenten die de wetgever niet in de hand heeft en die niet als verantwoording kunnen dienen voor de weigering, aan de agenten van beursvennootschappen, van de wettelijke beschermingsregeling die voor de andere handelsagenten geldt.

B.10. Het Hof stelt overigens vast dat de voorzitter van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen bevestigd heeft dat de omzendbrieven van de Bankcommissie en van het Interventiefonds van de beursvennootschappen niet tot doel hadden het statuut van de handelsagent te regelen en dat, indien de wet van 13 april 1995 op hen van toepassing zou worden verklaard, die omzendbrieven zouden moeten worden bijgestuurd (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1423/3, pp. 2-5).

B.11. Het kan niet worden ontkend dat de wet van 13 april 1995 tot doel had de Belgische wetgeving aan te passen aan de richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986, dat die richtlijn alleen betrekking heeft op de zelfstandige agent die permanent belast is met het tot stand brengen van « de verkoop of de aankoop van goederen » (artikel 1, lid 2) en dat de wetgever aan de Belgische wet een grotere werkingssfeer heeft toegekend door ze uit te breiden tot alle personen die « zaken » - wat eveneens diensten impliceert - bemiddelen en eventueel afsluiten. Hieruit volgt echter niet dat de wetgever de werkingssfeer van de wet willekeurig zou kunnen beperken onder het voorwendsel dat hij ze eerder had uitgebreid.

B.12. Uit wat voorafgaat volgt dat wegens de uitsluiting van de door de beursvennootschappen met hun agenten afgesloten overeenkomsten van de werkingssfeer van de wet, artikel 3, 2o, van de wet van 13 april 1995, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, discriminerend is.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3, 2o, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat de wet niet van toepassing is op de door de beursvennootschappen met hun agenten afgesloten overeenkomsten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 januari 2004.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, A. Arts

^