Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 april 2004

Uittreksel uit arrest nr. 46/2004 van 24 maart 2004 Rolnummers 2589, 2590, 2597 en 2604 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 10 juni 2002 ter invoering van een eenmalige bijdrage ten laste van de pe Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200900
pub.
28/04/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 46/2004 van 24 maart 2004 Rolnummers 2589, 2590, 2597 en 2604 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 10 juni 2002 ter invoering van een eenmalige bijdrage ten laste van de petroleumsector, ingesteld door de v.z.w. Belgische Petroleum Federatie en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 20 en 23 december 2002 en 13 en 17 januari 2003 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 23 en 24 december 2002 en 14 en 20 januari 2003, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 10 juni 2002 ter invoering van een eenmalige bijdrage ten laste van de petroleumsector (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 juli 2002, tweede uitgave) door respectievelijk : 1. de v.z.w. Belgische Petroleum Federatie, met zetel te 1040 Brussel, Kunstlaan 39, de n.v. Kuwait Petroleum (Belgium), met zetel te 2018 Antwerpen, Brusselstraat 59, de b.v.b.a. Exxon Mobil Petroleum & Chemical, met zetel te 2030 Antwerpen, Polderdijkweg, de n.v. Belgian Shell, met zetel te 1000 Brussel, Kantersteen 47, en de n.v. Texaco Belgium, met zetel te 1050 Brussel, Armand Fraiteurlaan 25; 2. de n.v. TotalFinaElf Belgium, thans n.v. Total Belgium, met zetel te 1040 Brussel, Handelsstraat 93; 3. de n.v. Transcor Energy, met zetel te 1170 Brussel, Terhulpsesteenweg 181/11; 4. de n.v. Brouw, met zetel te 1800 Vilvoorde, Schaarbeeklei 600.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2589, 2590, 2597 en 2604 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) De bestreden bepalingen B.1. De beroepen tot vernietiging zijn gericht tegen alle artikelen van de wet van 10 juni 2002 ter invoering van een eenmalige bijdrage ten laste van de petroleumsector, in het bijzonder tegen de artikelen 3, 5 en 6.

Artikel 2 luidt als volgt : « Een eenmalige bijdrage wordt ingevoerd ten laste van de ondernemingen die onderworpen zijn aan de verplichtingen opgelegd door het koninklijk besluit van 11 oktober 1971 houdende verplichting inzake opslagmiddelen en opslag van aardolieproducten. » Artikel 3 bepaalt het volgende : « De bijdrage is verschuldigd door iedere onderneming, natuurlijke persoon of rechtspersoon, die op om het even welk moment in de loop van de zes maanden die volgen op de inwerkingtreding van deze wet, één of meer binnenlandse leveringen van aardolieproducten verricht in hoedanigheid van raffinadeur of invoerder in de zin van het voornoemde koninklijk besluit van 11 oktober 1971, met uitzondering van de ondernemingen die uitsluitend voor eigen gebruik binnenlandse leveringen uitvoeren. » Artikel 5 bepaalt : « De bijdrage wordt berekend per ton aardolieproducten die de bijdrageplichtige met toepassing van het voornoemde koninklijk besluit van 11 oktober 1971 gedurende het kalenderjaar 2000 in opslag diende te houden.

Op basis van de door artikel 5 van het voornoemde koninklijk besluit van 11 oktober 1971 vastgelegde categorieën, is zij gelijk aan : 1° voor de eerste categorie : 9,213 EUR per ton;2° voor de tweede categorie : 8,238 EUR per ton;3° voor de derde categorie : 7,002 EUR per ton. De hoeveelheid aangegeven aardolieproducten of de hoeveelheid die de bijdrageplichtige voor de betrokken periode had moeten aangeven, moet voor de berekening van de bijdrage evenwel slechts in aanmerking worden genomen voor het gedeelte dat het totaal van vijftigduizend ton overschrijdt. Deze vrijstelling wordt naar rato berekend voor elk der drie categorieën van producten ten aanzien van de totale hoeveelheid ervan.

Indien twee of indien meerdere bijdrageplichtigen deel uitmaken van dezelfde groep, als ondernemingen die met mekaar verbonden zijn in de zin van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen, gewijzigd bij koninklijk besluit van 6 maart 1990, zoals deze bepalingen bestaan bij de inwerkingtreding van deze wet, is de vrijstelling van vijftigduizend ton slechts van toepassing op de som van de hoeveelheden die aangegeven werden door al de ondernemingen van dezelfde groep. De ondernemingen die tot dezelfde groep behoren, zullen ieder slechts de vrijstelling genieten, naar rato van de door eenieder aangegeven hoeveelheid in verhouding tot de som van de hoeveelheden die door de ondernemingen van de groep werden aangegeven, volgens de door de Koning bepaalde nadere regels. » Artikel 6 bepaalt : « Als de bijdrageplichtige gedurende het kalenderjaar 1999 niet één of meerdere binnenlandse leveringen van olieproducten heeft uitgevoerd, waardoor hij, in het jaar 2000, onderworpen is aan de opslagverplichting opgelegd door het voornoemd koninklijk besluit van 11 oktober 1971, wordt de bijdrage berekend volgens de regels van het vorige artikel, maar op basis van de tonnage van olieproducten die de bijdrageplichtige moest opslaan in 2001, overeenkomstig het voornoemd koninklijk besluit. Wanneer de bijdrageplichtige gedurende 1999 en 2000 geen enkele binnenlandse levering heeft uitgevoerd die aanleiding geeft tot aangifte, wordt de bijdrage berekend op basis van de tonnage van olieproducten die de bijdrageplichtige moet opslaan in 2002.

Wanneer in de jaren 1999 tot 2001 geen enkele binnenlandse levering werd uitgevoerd die aanleiding geeft tot aangifte, wordt de bijdrage berekend op de tonnage van olieproducten die de bijdrageplichtige moet opslaan in 2003.

De bijdrage is dan invorderbaar op de dag, bepaald voor de indiening van deze aangifte. De bijdrageplichtige is een vermeerdering van de bijdrage verschuldigd, volgens door de Koning bepaalde nadere regels, die het voordeel compenseert dat volgt uit de uitgestelde invorderbaarheid van de bijdrage, vergeleken met het stelsel van de artikelen 4 en 5.

Deze bijdrageplichtige wordt niettemin vrijgesteld van de bijdrage indien hij in een verzoekschrift dat hij bij de Minister van Economische Zaken vóór het verstrijken van de in artikel 4 bedoelde termijn indient, bewijst dat geen van zijn rechtstreekse of onrechtstreekse aandeelhouders of verbonden onderneming in de zin van de wetgeving met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen vermeld in artikel 5, verplicht was de voorgeschreven jaarlijkse aangifte met betrekking tot de tonnage van de binnenlandse leveringen per categorie die werden uitgevoerd in de loop van 1999, in te dienen. » Ten aanzien van het eerste middel in de zaak nr. 2590 B.2. Een eerste middel wordt afgeleid uit de schending, door de artikelen 3, 5 en 6 van de bestreden wet, van artikel 5, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van artikel 128, § 1, van de Grondwet. Volgens de verzoekende partij zouden de in het geding zijnde maatregelen maatregelen zijn voor de financiering van maatschappelijk welzijn, een aangelegenheid die geen deel uitmaakt van de uitzonderingen waarin artikel 5, § 1, II, 2°, van de voormelde bijzondere wet voorziet en die dan ook onder de bevoegdheid van de gemeenschappen zou ressorteren.

B.3. Bij de bestreden wet wordt een eenmalige bijdrage ingevoerd ten laste van de ondernemingen die onderworpen zijn aan de verplichtingen inzake opslag van aardolieproducten.

Die bijdrage is een belasting. Zelfs wanneer zou worden aangenomen dat zij, naast de fiscale doelstelling, mede een doelstelling nastreeft die ook de gemeenschappen op grond van hun materiële bevoegdheden kunnen nastreven, blijkt niet dat de federale wetgever, door het aannemen van de bestreden maatregel, die tot de fiscale bevoegdheid van de federale Staat behoort, hoofdzakelijk een effect zou hebben beoogd dat hij niet zou vermogen na te streven omdat hij aldus een gemeenschapsaangelegenheid zou regelen.

B.4. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het enige middel in de zaak nr. 2589, het tweede middel in de zaak nr. 2590, het eerste en het tweede onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 2597 en het eerste middel in de zaak nr. 2604 B.5. Alle verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 172, van de Grondwet.

De bestreden bijdrage zou niet objectief noch redelijk kunnen worden verantwoord omdat voor het criterium van onderscheid waarop zij is gebaseerd, wordt uitgegaan van argumenten die feitelijke grondslag missen. Zij menen verder nog dat de argumenten van de wetgever, ontwikkeld in de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1129/001, pp. 3 en volgende), niet pertinent zouden zijn. Ten slotte zijn de verzoekende partijen van mening dat de bijdrage niet in verhouding zou staan tot het doel van de wetgever.

B.6.1 De wetgever heeft aan de ondernemingen van de petroleumsector een eenmalige solidariteitsbijdrage opgelegd. Het is niet kennelijk onredelijk dat de wetgever, rekening houdend met de specifieke toestand inzake de behoeften aan petroleumproducten, een algemene solidariteitsbijdrage aan die sector oplegt, voor zover het bedrag van die bijdrage niet willekeurig is. Overigens dient te worden opgemerkt dat andere energiesectoren het voorwerp hebben uitgemaakt of uitmaken van bijzondere solidariteitsmaatregelen.

B.6.2. Het bedrag van de bijdrage wordt berekend op basis van een objectief criterium, namelijk de grootte van de voorraad aardolieproducten die de bijdrageplichtige onderneming moest opslaan met toepassing van het koninklijk besluit van 11 oktober 1971 houdende verplichting inzake opslagmiddelen en opslag van aardolieprodukten.

Het bedrag van de bijdrage is ook niet kennelijk onevenredig, aangezien voorzien is in een vrijstelling ten voordele van alle petroleummaatschappijen voor het gedeelte van hun voorraad aardolieproducten onder de 50.000 ton, om een ontwrichting van de concurrentie te vermijden.

B.6.3. In de zaak nr. 2597 voert de verzoekende partij aan dat zij slechts uitzonderlijk onderworpen was aan de verplichting inzake opslag van huisbrandolie, namelijk uitsluitend voor de jaren 2000 en 2001, vanwege een overeenkomst met een andere vennootschap. De vraag of de bijdrage die van die verzoekende partij wordt gevorderd, al dan niet door haar medecontractant moet worden betaald, maakt deel uit van de contractuele band tussen beide partijen en van de wederzijdse verbintenissen die zij hebben aangegaan. Die kwestie is vreemd aan de grondwettigheid van de bestreden bepaling.

B.6.4. Nu de maatregel redelijk verantwoord is, dienen de andere overwegingen, die tijdens de parlementaire voorbereiding werden aangevoerd en waarvan de verzoekende partijen de pertinentie betwisten, niet te worden onderzocht.

B.7. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het derde middel in de zaak nr. 2590 en het derde onderdeel van het enige middel in de zaak nr. 2597 B.8. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2590 en 2597 verwijten de bestreden wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, in samenhang gelezen met de beginselen van evenredigheid, van niet-terugwerkende kracht, van annualiteit van de belasting en van rechtszekerheid.

Zij voeren meer in het bijzonder aan dat de aangevochten maatregel onevenredig is in het licht van de omstandigheden waarin wettelijke normen terugwerkende kracht mogen hebben, en op die manier afbreuk doet aan de rechtszekerheid. Te dezen menen zij dat de bijdrage terugwerkende kracht heeft omdat de verplichting, voor het jaar 2000, inzake opslag van de aardolieproducten bedoeld in het koninklijk besluit van 11 oktober 1971 definitief ten uitvoer was gebracht op het ogenblik van de afkondiging van de bestreden norm, die van die opslag een belastbaar feit maakt. Aan de ondernemingen die de eenmalige bijdrage verschuldigd zijn, zou bijgevolg onverwacht een bijkomende last worden opgelegd die met het voorgaande boekjaar is verbonden.

B.9. Volgens artikel 5 van de bestreden wet wordt de bijdrage in principe berekend per ton aardolieproducten die de bijdrageplichtige gedurende het kalenderjaar 2000 in opslag diende te houden. Het is niet onredelijk, rekening houdend met het doel van algemeen belang, vermeld in B.6.1, dat de wetgever wilde nastreven, de eenmalige bijdrage te berekenen op basis van de voorraden van het jaar 2000.

B.10. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het vierde middel in de zaak nr. 2590 en het tweede middel in de zaak nr. 2604 B.11. De verzoekende partijen voeren aan dat er geen verantwoording voor is dat alleen de petroleumsector de eenmalige bijdrage ten laste moet nemen.

B.12. De keuze van een eenmalige solidariteitsbijdrage in de vorm van een belasting behoort tot de appreciatiebevoegdheid van de wetgever, voor zover die keuze niet kennelijk onredelijk is. Uit de motieven uiteengezet in B.3, B.6.1 en B.6.2 blijkt dat de eenmalige bijdrage ten laste van de ondernemingen van de petroleumsector redelijk verantwoord is.

B.13. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het vijfde, zesde en zevende middel in de zaak nr. 2590 en het derde en vierde middel in de zaak nr. 2604 B.14. De verzoekende partijen zijn van mening dat de bestreden wet aanleiding zou geven tot discriminatie doordat zij voorziet in een vrijstelling van de bijdrage voor, enerzijds, de petroleummaatschappijen voor het gedeelte van hun voorraad onder de 50.000 ton en voor, anderzijds, de ondernemingen die alleen voor eigen gebruik stookolie opslaan. Zij voeren ten slotte aan dat de wetgever, rekening houdend met de repressieve doelstelling van de aangevochten wet, de ondernemingen die hun verplichting inzake strategische opslag niet zijn nagekomen en de ondernemingen die dat wel hebben gedaan, niet identiek had mogen behandelen.

B.15. Wanneer de wetgever een vrijstelling invoert, zoals dat in artikel 5 van de bestreden wet het geval is, moet hij gebruik kunnen maken van categorieën die, noodzakelijkerwijs, de verscheidenheid van de situaties slechts met een zekere graad van benadering kunnen opvangen. Het hanteren van die werkwijze is op zich niet onredelijk.

Niettemin dient nog te worden onderzocht of dat ook geldt voor de manier waarop die werkwijze te dezen is aangewend.

De wetgever heeft de vrijstelling voor het gedeelte van de voorraad aardolieproducten onder de 50.000 ton, die geldt voor alle petroleummaatschappijen, redelijkerwijze kunnen verantwoorden vanuit de bekommernis de concurrentie in de petroleumsector, die uiterst gevoelig is voor prijsschommelingen, niet te verstoren (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1129/001, p. 9).

De vrijstelling voor de ondernemingen die zich alleen voor eigen gebruik met aardolie bevoorraden, kon redelijkerwijze worden verantwoord door de zorg om de last van de bijdragen niet op de consumenten af te wentelen (artikel 8 van de bestreden wet). In de parlementaire voorbereiding werd aangevoerd dat men oog moest hebben voor de bijkomende last die de bijdrage met zich zou meebrengen voor de ondernemingen die alleen voor eigen gebruik aardolieproducten invoeren : « Aangezien die ondernemingen rechtstreekse consumenten zijn van aardolieproducten, zou het onbillijk zijn ze de bijdrage te doen betalen boven op de last die voortvloeit uit de prijsstijging van die producten » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1129/005, p. 29).

Uit het feit dat de bestreden wet petroleummaatschappijen niet verschillend behandelt naargelang zij al dan niet hun verplichtingen inzake strategische opslag zijn nagekomen, volgt ten slotte dat het doel van de wet, in tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen beweren, niet van repressieve aard is.

B.16. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 maart 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^