Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 102/2004 van 9 juni 2004 Rolnummer 2909 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 en artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004202811
pub.
05/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 102/2004 van 9 juni 2004 Rolnummer 2909 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 en artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 13 januari 2004 in zake de vennootschap naar Duits recht Ford Werke AG en de n.v. Groep Josi tegen G. Bulen en de n.v.

Mercator en Noordstar en in aanwezigheid van R. Fred, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 februari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 46 van de wet van 10 april 1971 op de arbeidsongevallen het grondwettelijke beginsel en het niet-discriminatiebeginsel, als vervat in de artikelen 11 en 12 [lees : 10 en 11] van de Grondwet, door, wanneer een ongeval wordt veroorzaakt door de werkgever van het slachtoffer of door een aangestelde van de werkgever, een onderscheid te maken tussen de slachtoffers van een arbeidsongeval en de slachtoffers van een ongeval ' op de weg ' van en naar het werk, door louter op basis van dit onderscheid de slachtoffers van een arbeidsongeval uit te sluiten van een volledige gemeenrechtelijke schadeloosstelling die aan elke burger en ook aan het slachtoffer van een ongeval op de weg van en naar het werk toekomt ? » « Schendt artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door te stellen dat de werknemer bij de uitvoering van zijn arbeid enkel aansprakelijk is voor bedrog en zware schuld, terwijl artikel 46, § 1, 6°, van de wet op de arbeidsongevallen de vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid toelaat aan de getroffene en zijn rechthebbenden tegen de werkgever, diens aangestelden [lees : lasthebbers] of aangestelden, wanneer het arbeidsongeval een verkeersongeval uitmaakt ? » Op 2 maart 2004 hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en J.-P. Moerman, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen.

De bepalingen van voormelde bijzondere wet met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. (...) III. In rechte (...) B.1.1. De wet van 24 december 1903 betreffende de vergoeding van schade voortspruitende uit ongevallen voorzag in een forfaitaire vergoeding voor schade ten gevolge van een arbeidsongeval, waarbij de forfaitaire aard van de vergoeding meer bepaald was ingegeven door een van het gemeen recht afwijkende aansprakelijkheidsregeling die niet meer uitgaat van het begrip « fout », maar van het begrip « professioneel risico », en van het verdelen van dat risico over de werkgever en het slachtoffer van het arbeidsongeval.

Enerzijds, werd de werkgever, zelfs zonder dat hem enige schuld trof, steeds aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het arbeidsongeval opgelopen door het slachtoffer. Niet alleen werd het slachtoffer op die manier vrijgesteld van het vaak zeer moeilijk te leveren bewijs van de schuld van de werkgever of zijn aangestelde en van het oorzakelijk verband tussen die schuld en de geleden schade.

Bovendien zou zijn eventuele eigen (onopzettelijke) fout de vergoeding niet in de weg staan, noch tot zijn aansprakelijkheid leiden, indien door die fout een derde een arbeidsongeval zou overkomen. Anderzijds, ontving het slachtoffer van het arbeidsongeval een forfaitaire schadevergoeding, waardoor het slechts gedeeltelijk werd vergoed voor de geleden schade.

Door verschillende wetswijzigingen werd het vergoedingsniveau van oorspronkelijk 50 pct. van het « basisloon » uitgebreid naar 66 pct. en 100 pct. Ook de oorspronkelijk voorgeschreven immuniteit van de werkgever werd aangepast na de uitbreiding van de arbeidsongevallenregeling tot de ongevallen op de weg naar en van het werk.

Bij de totstandkoming van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 werd het systeem gewijzigd door het invoeren van de verplichte verzekering, krachtens welke de werknemer zich niet meer richt tot de werkgever maar tot de « wetsverzekeraar ». De schade opgelopen door de werknemer en niet langer de aansprakelijkheid van de werkgever werd vanaf dan verzekerd, waardoor het systeem gelijkenis vertoont met een mechanisme van sociale verzekering.

B.1.2. Het doel van het systeem van de vaste vergoeding bij arbeidsongevallen bestaat erin het inkomen van de werknemer te beschermen tegen een mogelijk professioneel risico, zelfs indien het ongeval gebeurt door de schuld van die werknemer of van een collega, alsook de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven te handhaven door een toename van het aantal processen inzake aansprakelijkheid uit te sluiten.

De bescherming in geval van een fout van de werknemer houdt in dat deze van zijn eigen aansprakelijkheid wordt ontheven in geval van een arbeidsongeval dat door die fout is veroorzaakt. De vaste vergoeding dekt bovendien diegenen van wie de wetgever veronderstelt dat zij normaal gesproken afhangen van het inkomen van het slachtoffer van een dodelijk ongeval. De vaste vergoeding zal in bepaalde gevallen groter zijn dan wat het slachtoffer had kunnen verkrijgen door een gemeenrechtelijke vordering in te stellen tegen de dader van de fout die het ongeval heeft veroorzaakt en, in andere gevallen, minder groot. De financiering van het systeem van de vaste vergoeding wordt gewaarborgd door de werkgevers, die sinds 1971 verplicht zijn een verzekering inzake arbeidsongevallen te sluiten en de kosten van de premies te dragen. De bekommernis om de financiële last die hiervan het gevolg is niet te verzwaren door een eventuele gemeenrechtelijke vergoedingsverplichting, heeft de wetgever ertoe gebracht de gevallen te beperken waarin de werkgever burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld.

B.1.3. Aangezien het afwijkende systeem in principe verantwoord is, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking met het gemeenrechtelijke systeem verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elk van de in het geding zijnde regels dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.

B.2. De eerste prejudiciële vraag betreft artikel 46 van de wet van 10 april 1971, evenwel zonder dat in de vraag is gepreciseerd of het de versie vóór dan wel na de wijzigingen ervan bij de wetten van 20 mei 1998, 25 januari 1999 en 24 december 1999 betreft. Gelet op de datum van het ongeval in het bodemgeschil en op de formulering van de vraag zelf, die identiek is aan deze onderzocht in het arrest nr. 3/97 van 16 januari 1997, meent het Hof dat de eerste versie ter toetsing voorligt. Het Hof kan zich bijgevolg, binnen de grenzen van zijn saisine, niet uitspreken over het onderscheid in behandeling dat zou kunnen worden teweeggebracht door het bepaalde in artikel 46, § 1, 6°, zoals ingevoegd bij de wet van 20 mei 1998 en vervangen bij de wet van 25 januari 1999 tussen verkeersongevallen op de openbare weg en verkeersongevallen op terreinen die enkel toegankelijk zijn voor een zeker aantal personen die het recht hebben om er te komen, zoals bijvoorbeeld privé-parkeergelegenheden. Het staat de verwijzende rechter vrij hieromtrent een nieuwe prejudiciële vraag te stellen.

B.3.1. Artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 (Belgisch Staatsblad van 24 april 1971) luidt : « § 1. Ongeacht de uit deze wet voortvloeiende rechten blijft de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid mogelijk voor de getroffene of zijn rechthebbenden : 1° tegen de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt of die opzettelijk een ongeval heeft veroorzaakt dat een arbeidsongeval tot gevolg heeft;2° tegen de werkgever wanneer het arbeidsongeval schade aan goederen van de werknemer heeft veroorzaakt;3° tegen de lasthebber of aangestelde van de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt;4° tegen de personen, andere dan de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, die voor het ongeval aansprakelijk zijn;5° tegen de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, wanneer het ongeval zich voordoet op de weg naar en van het werk. § 2. Onverminderd de bepalingen van § 1, is de verzekeraar verplicht de vergoedingen, die voortvloeien uit deze wet te betalen binnen de bij de artikelen 41 en 42 gestelde termijn.

De volgens het gemeen recht toegekende vergoeding, die geen betrekking kan hebben op de vergoeding van de lichamelijke schade zoals zij gedekt is door deze wet, mag samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen. » B.3.2. Artikel 7 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 definieert het arbeidsongeval als volgt : « Voor de toepassing van deze wet wordt als arbeidsongeval aangezien elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt.

Het ongeval overkomen tijdens de uitvoering van de overeenkomst wordt, behoudens tegenbewijs, geacht als overkomen door het feit van de uitvoering van die overeenkomst. » Artikel 8, § 1, voegt daaraan toe in het eerste lid : « Wordt eveneens als arbeidsongeval aangezien het ongeval dat zich voordoet op de weg naar en van het werk ». Het omschrijft in het tweede lid de weg naar en van het werk als « het normale traject dat de werknemer moet afleggen om zich van zijn verblijfplaats te begeven naar de plaats waar hij werkt, en omgekeerd ». Artikel 8, § 1, derde lid, somt de gevallen op waarin het traject normaal blijft indien de werknemer de nodige en redelijkerwijze te verantwoorden omwegen maakt. Het traject van of naar de verblijfplaats begint zodra de werknemer de dorpel van zijn hoofd- of tweede verblijfplaats verlaat en eindigt zodra die weer overschreden wordt (artikel 8, § 1, vierde lid). Artikel 8, § 2, vermeldt ten slotte de trajecten die onder meer met de weg naar en van het werk worden gelijkgesteld.

B.4.1. In zijn paragraaf 1 roept artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 ten aanzien van de personen die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval dat onopzettelijk veroorzaakt is door de werkgever, zijn lasthebbers of zijn aangestelden en die aanspraak kunnen maken op de door de arbeidsongevallenwet gewaarborgde schadeloosstelling, een onderscheiden behandeling in het leven tussen de slachtoffers van een arbeidsongeval en de slachtoffers van een ongeval dat zich voordoet op de weg naar en van het werk, doordat alleen de laatste categorie van slachtoffers, benevens de vorderingen op grond van de rechten voortvloeiende uit voormelde wet, een rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid kunnen instellen tegen de werkgever, zijn lasthebbers of zijn aangestelden.

B.4.2. Dat onderscheid werd reeds ingevoerd door de wet van 11 juni 1964 tot wijziging van artikel 19 van de wet betreffende de arbeidsongevallen.

Zoals reeds uiteengezet in B.1.1 voorzag de wet van 24 december 1903 betreffende de vergoeding van schade voortspruitende uit ongevallen in een forfaitaire vergoeding ten gevolge van een arbeidsongeval, waarbij de forfaitaire aard van de vergoeding was ingegeven door de opvatting van een gedeeld risico tussen de werkgever en het slachtoffer van het arbeidsongeval.

De wetgever van 1964 heeft evenwel gemeend het van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek afwijkende stelsel van forfaitaire schadeloosstelling voor ongevallen op de weg naar en van het werk niet langer te moeten handhaven op grond van de overwegingen dat de moeilijkheden inzake bewijslast van dat soort van ongevallen niet geheel onoverkomelijk meer waren, dat door de werkgevers meer en meer vervoer naar het werk werd georganiseerd, dat dergelijke ongevallen zowel in aantal als in ernst waren toegenomen en dat de beperking van de schadeloosstelling in feite ten goede kwam aan de verzekeringsinstelling waarbij de voor het ongeval aansprakelijke persoon zich verplicht tegen een onbeperkt risico had verzekerd, terwijl het risico door de bepalingen van de wet van 1903 op de arbeidsongevallen werd beperkt (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 593/1, p. 2, en nr. 593/2, p. 2).

De wet van 11 juni 1964 voerde ten voordele van de slachtoffers van dergelijke ongevallen een gemengd stelsel in waardoor de slachtoffers en hun rechthebbenden, enerzijds, hun aanspraak op de forfaitaire vergoeding, die als een minimumuitkering zou gelden, behouden zonder dat hun de bewijslast werd opgelegd ten aanzien van de eventuele schuld van de persoon die het ongeval heeft veroorzaakt, en, anderzijds, een vergoeding kunnen verkrijgen voor de overige schade waarvan, volgens de regels van het gemeen recht, zou kunnen worden aangetoond dat zij veroorzaakt is door de schuld van een derde, zelfs zo deze laatste tot dezelfde onderneming behoort (ibid. ).

B.5. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6. Het door de wetgever ingevoerde onderscheid tussen de slachtoffers van een arbeidsongeval en de slachtoffers van een ongeval op de weg naar en van het werk beantwoordt aan een wettige doelstelling, te weten de zorg om aan alle slachtoffers de in de arbeidsongevallenwet bepaalde basisvoorziening te verzekeren en om, in die gevallen waarin er geen redenen zijn om de in de wet voorgeschreven beperkingen te behouden, aan het slachtoffer een zo ruim mogelijke vergoeding te zien toekennen.

Door het onderscheid tussen beide categorieën van slachtoffers te baseren op de vaststelling dat de moeilijkheden van bewijs van de schade die uit ieder van de beide soorten van ongevallen voortvloeit en van het oorzakelijk verband tussen de schade en de schuld van de werkgever, zijn lasthebbers en zijn aangestelden, verschillend zijn en dat het bewijs in het kader van een arbeidsongeval vaak moeilijk te leveren is zonder afbreuk te doen aan de sociale rust en de arbeidsverhoudingen in de ondernemingen, heeft de wetgever een verschil in behandeling ingevoerd op grond van criteria die de invoering van dat onderscheid tussen beide categorieën van slachtoffers objectief en redelijk verantwoorden.

Aldus heeft de wetgever een onderscheid in behandeling ingesteld dat de toets aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doorstaat.

B.7.1. Uit de combinatie van de artikelen 7 en 8 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 heeft de rechtspraak echter een ander onderscheid afgeleid tussen de slachtoffers van een verkeersongeval : enerzijds, van een verkeersongeval dat zich voordoet terwijl het slachtoffer zich onder het gezag van de werkgever bevindt en dat als een arbeidsongeval beschouwd wordt doordat het is overkomen tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en, anderzijds, van een verkeersongeval dat zich voordoet terwijl het slachtoffer niet onder het gezag van de werkgever staat. In het eerste geval kan het slachtoffer slechts aanspraak maken op de forfaitaire arbeidsongevallenvergoeding; in het tweede geval behoudt het daarenboven in voorkomend geval de gemeenrechtelijke vordering, zoals bepaald in artikel 46 van de arbeidsongevallenwet (zie onder meer Cass., 14 maart 1968, Arr. Cass., 1968, pp. 932-934; Cass., 19 september 1972, Arr. Cass., 1973, pp. 72-75; Cass., 28 januari 1975, Arr. Cass., 1975, pp. 596-612).

Het bestaan van de gezagsverhouding wordt door de feitenrechter beoordeeld op grond van verschillende criteria die in hoofdzaak betrekking hebben op het al dan niet verplicht karakter van het georganiseerd vervoer van werknemers, tijdens hetwelk het ongeval zich voordoet, het al dan niet betalen van loon voor de duur van het traject en soms zelfs het al dan niet bereikt zijn van de plaats waar het werk wordt uitgevoerd.

B.7.2. Dat het slachtoffer al dan niet onder het gezag van de werkgever stond, is een objectief criterium van onderscheid. Rekening houdend met het doel en de gevolgen van de in het geding zijnde wettelijke bepaling is dat criterium van onderscheid evenwel niet relevant. Het feit dat een werknemer al dan niet onder het gezag van zijn werkgever staat, beïnvloedt immers op geen enkele wijze het bestaan en de toename van het aantal verkeersongevallen die hadden verantwoord dat de wetgever afweek van het forfaitaire vergoedingsstelsel; dat feit vertoont geen verband met de ernst van de schade die uit dergelijke ongevallen voor de werknemers voortvloeit en heeft evenmin een weerslag op de moeilijkheid om het bewijs te leveren van de geleden schade en van het oorzakelijk verband tussen die schade en de schuld van de werkgever, zijn lasthebbers of zijn aangestelden.

Bijgevolg is, met betrekking tot de mogelijkheid om een gemeenrechtelijke vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid in te stellen, het ingevoerde onderscheid tussen de slachtoffers van een door de werkgever, diens lasthebbers of aangestelden onopzettelijk veroorzaakt verkeersongeval, naargelang zij al dan niet onder het gezag van de werkgever staan, niet verantwoord bij ontstentenis van de grondwettelijk vereiste relevantie van dat criterium van onderscheid.

B.8.1. De parlementaire voorbereiding van de wet van 11 juni 1964 lijkt evenwel niet te hebben uitgesloten dat de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid met toepassing van artikel 46 van de arbeidsongevallenwet zou worden toegekend aan het slachtoffer van het door de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden onopzettelijk veroorzaakt verkeersongeval dat zich voordoet op het ogenblik dat het slachtoffer onder het gezag van de werkgever stond.

Bij de toelichting van het wetsvoorstel werd immers uitdrukkelijk opgemerkt dat « de moeilijkheden, wat de bewijslast betreft, [...] niet meer geheel onoverkomelijk [zijn] wanneer de ongevallen zich voordoen buiten de plaats van het werk en buiten de beroepsactiviteit van de werknemer » en dat het « trouwens meer en meer voor [komt] dat de werklieden van een onderneming zich van hun woonplaats naar hun werk begeven in een door de werkgever of een zijner aangestelden bestuurd voertuig » (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 593/1, p. 2).

B.8.2. Gelet op de vaststelling dat de problematiek van de bewijslast zich niet anders aandient wanneer het verkeersongeval zich voordoet op een ogenblik dat de werknemer, zij het zelfs onrechtstreeks, onder het gezag van de werkgever staat, en rekening houdend met de ontwikkelingen van de arbeidsverhoudingen, die van de werknemer een steeds grotere mobiliteit vereisen, kan, naar luid van de parlementaire voorbereiding onder het begrip « ongeval naar en van het werk », worden begrepen : ieder ongeval dat zich bij de uitvoering van de opdracht waartoe de werknemer middels een arbeidsovereenkomst is gehouden, op de openbare weg voordoet « buiten de plaats van het werk en buiten de beroepsactiviteit van de werknemer » (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 593/1, p. 2).

In die interpretatie van artikel 46 van de arbeidsongevallenwet schendt het onderscheid tussen de slachtoffers van een arbeidsongeval en de slachtoffers van een ongeval op de weg naar en van het werk de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

B.9. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, dat luidt : « Ingeval de werknemer bij de uitvoering van zijn overeenkomst de werkgever of derden schade berokkent, is hij enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld.

Voor lichte schuld is hij enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.

Op straffe van nietigheid mag niet worden afgeweken van de bij het eerste en het tweede lid vastgestelde aansprakelijkheid, tenzij, en alleen wat de aansprakelijkheid tegenover de werkgever betreft, bij een door de Koning algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst.

De werkgever kan de vergoedingen en de schadeloosstellingen die hem krachtens dit artikel verschuldigd zijn en die na de feiten met de werknemer zijn overeengekomen of door de rechter vastgesteld, op het loon inhouden in de voorwaarden als bepaald bij artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers. » B.10.1. Op grond van artikel 18 van de arbeidsovereenkomstenwet is de werknemer in het raam van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst ten aanzien van derden aansprakelijk bij bedrog, zware schuld en gewoonlijk voorkomende lichte schuld. Die aansprakelijkheidsregeling is een bijzondere toepassing van de beginselen vervat in de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 doet geen afbreuk aan artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat de meester aansprakelijk is voor de aangestelden.

B.10.2. Zoals hiervoor is aangegeven onder B.1.1 voorziet de arbeidsongevallenwet in een forfaitaire schadevergoeding, ingegeven door een van het gemeen recht afwijkende aansprakelijkheidsregeling die niet meer uitgaat van het begrip fout. Die regeling verschilt aldus, wat haar juridische grondslag betreft, fundamenteel van artikel 18 van de wet van 3 juli 1978, dat wel op het foutbegrip is gebaseerd.

Beide regelingen kunnen dan ook niet op pertinente wijze worden vergeleken wat de gevolgen betreft die ze hechten aan een zware fout, een opzettelijke fout of een gewoonlijk voorkomende lichte fout begaan door de werknemer.

B.10.3. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt uitgelegd dat het, volgens de gemeenrechtelijke regels inzake burgerlijke aansprakelijkheid, een volledige schadevergoeding weigert aan de werknemer die het slachtoffer is van een verkeersongeval dat onopzettelijk is veroorzaakt door zijn werkgever, diens lasthebbers of aangestelden, terwijl die werknemer onder het gezag van zijn werkgever staat. - Artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet indien het in die zin wordt uitgelegd dat het, volgens de gemeenrechtelijke regels inzake burgerlijke aansprakelijkheid, een volledige schadevergoeding toekent aan de werknemer die het slachtoffer is van een verkeersongeval dat onopzettelijk is veroorzaakt door zijn werkgever, diens lasthebbers of aangestelden, zelfs terwijl die werknemer onder het gezag van zijn werkgever staat. - Artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het de werknemer enkel aansprakelijk stelt in het raam van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst ten aanzien van derden bij bedrog, zware schuld en gewoonlijk voorkomende lichte schuld, terwijl artikel 46, § 1, 6°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 de vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid tegen de werkgever, zijn lasthebber of zijn aangestelde mogelijk maakt wanneer het ongeval een verkeersongeval betreft.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 juni 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^