Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 105/2004 van 16 juni 2004 Rolnummers 2724 en 2725 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004202880
pub.
05/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 105/2004 van 16 juni 2004 Rolnummers 2724 en 2725 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Verviers.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee vonnissen van 19 mei 2003 in zake respectievelijk D.A. en A.S. tegen het federale Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 18 juni 2003, heeft de Arbeidsrechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Roept de wet van 30 juni 1971 (betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten) een discriminatie in het leven door haar stilzwijgen waardoor de arbeidsrechtbank wordt verhinderd de opschorting van de uitspraak van het vonnis toe te kennen ten gunste van de dader van een administratief misdrijf, waardoor die dader een kans van billijkheid die voortvloeit uit het feit dat rekening wordt gehouden met zijn persoonlijkheid, alsmede een beloning voor de verbetering van zijn gedrag worden ontzegd, terwijl de strafrechter die mogelijkheid kan aanwenden om de uitspraak van het vonnis op te schorten wanneer hij uitspraak doet over de strafvervolging van dezelfde strafbare feiten, waardoor hij over een eerlijkere en meer daadwerkelijke (in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) jurisdictionele toetsing beschikt dan de door de arbeidsrechtbank uitgeoefende toetsing van dezelfde feiten en de ermee gepaard gaande administratieve sancties van strafrechtelijke aard ? » 2.« Roept de wet van 30 juni 1971 (betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten) een discriminatie in het leven door haar stilzwijgen waardoor de arbeidsrechtbank wordt verhinderd het uitstel toe te kennen aan de dader van een administratief misdrijf, waardoor die dader een kans van billijkheid die voortvloeit uit het feit dat rekening wordt gehouden met zijn persoonlijkheid, en een beloning voor de verbetering van zijn gedrag wordt ontzegd, terwijl de strafrechter die mogelijkheid van uitstel kan aanwenden wanneer hij uitspraak doet over de strafvervolging van dezelfde strafbare feiten, waardoor hij over een eerlijkere en meer daadwerkelijke (in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) jurisdictionele toetsing beschikt dan de door de arbeidsrechtbank uitgeoefende toetsing van dezelfde feiten en de ermee gepaard gaande administratieve sancties van strafrechtelijke aard ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2724 en 2725 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van de prejudiciële vragen B.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vragen, die worden verduidelijkt door de motieven van de twee vonnissen waarbij ze worden gesteld, volgt dat de bepalingen van de wet van 30 juni 1971 « betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten » ter toetsing aan het Hof worden voorgelegd, maar uitsluitend in zoverre zij het de arbeidsgerechten niet mogelijk maken bepalingen van de wet van 29 juni 1964 « betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie » toe te passen, die betrekking hebben op de opschorting van de uitspraak van de veroordeling (eerste vraag) en het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen (tweede vraag).

Ten gronde B.2. Wanneer de wetgever oordeelt dat sommige tekortkomingen in wettelijke verplichtingen beteugeld moeten worden, dan behoort het tot zijn beoordelingsbevoegdheid te beslissen of het opportuun is om voor strafsancties of voor administratieve sancties te opteren. De keuze van de ene of de andere categorie van sancties kan niet worden geacht op zich een discriminatie in te voeren.

B.3.1. Wanneer eenzelfde tekortkoming in wettelijke verplichtingen het voorwerp uitmaakt, nu eens van strafsancties, dan weer van administratieve sancties, dan is het verschil in behandeling dat daaruit zou kunnen voortvloeien slechts toelaatbaar indien het in redelijkheid is verantwoord.

B.3.2. De mogelijkheid een beroep te doen op administratieve geldboeten om sommige overtredingen van de sociale wetgeving te beteugelen, steunt op een objectieve en redelijke grondslag.

Uit de memorie van toelichting van de wet van 30 juni 1971 blijkt immers dat de toepassing van de strafrechtspleging op bepaalde overtredingen van de sociale wetgeving inadequaat was in zoverre die rechtspleging te zware gevolgen had, in zoverre de strafmaatregelen zelden werden toegepast en in zoverre het preventieve karakter van het sociaal strafrecht er sterk door werd afgezwakt (Parl. St., Kamer, 1970-1971, nr. 939/1). De door de wet van 30 juni 1971 ingevoerde rechtspleging bespaart de betrokkene de nadelen van de verschijning voor een strafgerecht en het onterende karakter van strafrechtelijke veroordelingen, en maakt het hem mogelijk de gevolgen te ontlopen van een vermelding in het strafregister (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 514, verslag van de Commissie, p. 2).

B.4. Niettemin moet nog worden onderzocht of de keuze van de wetgever geen discriminerende gevolgen heeft in zoverre die keuze leidt tot de verschillen in behandeling die in de prejudiciële vragen worden aangeklaagd.

B.5.1. Terwijl de wet van 30 juni 1971 de bedoeling heeft de feiten te beteugelen waarop strafsancties staan, voert zij een stelsel in dat categorieën van personen verschillend behandelt. In tegenstelling tot de persoon die gedagvaard wordt om voor de correctionele rechtbank te verschijnen, kan de persoon die voor de arbeidsrechtbank een beroep instelt tegen de beslissing waarbij hem een administratieve geldboete wordt opgelegd voor eenzelfde misdrijf, sommige wettelijke modaliteiten van individualisering van de straf niet genieten.

B.5.2. Aan de persoon die voor de correctionele rechtbank vervolgd wordt door de arbeidsauditeur kan, indien verzachtende omstandigheden voorhanden zijn, een straf worden opgelegd die lichter is dan het wettelijke minimum, indien de wet die de door hem begane overtreding strafbaar stelt, artikel 85 van het Strafwetboek toepasselijk maakt.

Dezelfde persoon kan bovendien de toepassing van de artikelen 3 en 8 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie genieten.

B.5.3. Krachtens artikel 1ter van de voormelde wet van 30 juni 1971, ingevoegd bij artikel 76 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, kan de arbeidsrechtbank, wanneer verzachtende omstandigheden aanwezig zijn, de geldboete verminderen onder de wettelijke minima.

Thans bestaat er dus in dat verband een parallellisme tussen de bepalingen betreffende de administratieve geldboeten en die van het strafrecht. De artikelen 79 tot 117 van de voormelde wet van 13 februari 1998 hebben immers ook de regels van het sociaal strafrecht gewijzigd en zij bepalen, met het oog op de harmonisering van die regels met de regels betreffende de administratieve geldboeten die op dezelfde misdrijven van toepassing zijn, dat de rechter voortaan rekening zal kunnen houden met verzachtende omstandigheden zonder de geldboeten evenwel te kunnen verminderen onder 40 pct. of 80 pct. van de wettelijke minima, al naar het geval, teneinde de strafsancties en de administratieve sancties een voldoende ontradend karakter te laten behouden (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1269/1, pp. 25 e.v.).

B.5.4. Daarentegen bepaalt de wet van 30 juni 1971 niet dat de arbeidsrechtbank de dader van een inbreuk op die wet een maatregel van opschorting of uitstel kan laten genieten en meent de verwijzende rechter dat dit stilzwijgen niet kan worden beschouwd als een impliciete toelating voor de rechter om die maatregelen toe te passen.

B.6.1. Het bekritiseerde verschil in behandeling komt voornamelijk voort uit het feit dat de betrokkene soms voor de correctionele rechtbank en soms voor de arbeidsrechtbank verschijnt, om reden van beslissingen die achtereenvolgens zijn genomen door de arbeidsauditeur en door de bevoegde ambtenaar, zonder dat hun keuze in het geding kan worden gebracht door de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt. Die keuze ligt aan de oorsprong van het verschil in behandeling en heeft tot gevolg dat de betrokkene niet over dezelfde verweermiddelen beschikt naargelang hij, voor dezelfde feiten, voor de ene of de andere rechter verschijnt. Het staat aan het Hof te onderzoeken of dat verschil in behandeling redelijkerwijze verantwoord is.

B.6.2. Artikel 5, §§ 1 en 2, van de wet van 30 juni 1971 maakt het de door de Koning aangewezen ambtenaar enkel mogelijk te beslissen of, overeenkomstig artikel 7, § 3, een administratieve geldboete dient te worden opgelegd, indien de arbeidsauditeur voorafgaandelijk heeft « [geoordeeld] dat, de ernst van de inbreuk in acht genomen, geen strafvervolging moet worden ingesteld ».

B.6.3. Hoewel, volgens de bewoordingen van de wet, de persoon die de zaak bij de arbeidsrechtbank aanhangig heeft gemaakt, verondersteld wordt een minder ernstig feit te hebben gepleegd dan diegene die voor de correctionele rechtbank wordt gedaagd, is het redelijkerwijze verantwoord dat die persoon geen opschorting van de uitspraak van de veroordeling kan genieten, aangezien een dergelijke maatregel moeilijk verzoenbaar is met een rechtspleging die niet voor een strafgerecht wordt gevoerd.

De arbeidsrechtbank legt immers geen geldboete op, maar controleert de administratieve beslissing waarbij de geldboete wordt opgelegd.

Bovendien strekt de opschorting van de uitspraak van de veroordeling voornamelijk ertoe bepaalde aan de strafrechtelijke veroordelingen verbonden gevolgen te vermijden : ze wordt ingeschreven in het strafregister (artikel 590, 2°, van het Wetboek van Strafvordering), maar ze wordt noch vermeld bij de in het strafregister opgenomen gegevens waartoe bepaalde administratieve overheden toegang kunnen hebben (artikel 594, 3°, van hetzelfde Wetboek), noch bij de gegevens die worden genoteerd op het uittreksel uit het strafregister dat, op verzoek van de betrokkene, aan hem wordt uitgereikt (artikel 595, 1°, van hetzelfde Wetboek); de wet maakt het mogelijk te vragen dat de opschorting niet wordt uitgesproken ter openbare terechtzitting (artikelen 4 en 5, § 2, van de wet van 29 juni 1964).

B.6.4. De eerste vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.7.1. De voorgaande redenering geldt niet voor het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen. Die maatregel, die bestaat sinds de wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel, had oorspronkelijk tot doel de nadelen die inherent zijn aan de strafuitvoering te verminderen, met name korte gevangenisstraffen, en de reïntegratie van de betrokkene niet in het gedrang te brengen. Die maatregel is evenwel uitgebreid tot de geldstraffen, wat wordt bevestigd in artikel 8, § 1, laatste lid, van de wet van 29 juni 1964, en hij is door de wetgever niet onverenigbaar geacht met een administratieve geldboete die wordt uitgesproken door een andere overheid dan een strafgerecht (zie artikel 141, § 7, derde lid, dat bij de programmawet van 24 december 2002 is ingevoerd in de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen).

Ongeacht of het uitstel wordt toegekend door de correctionele rechtbank of door een ander rechtscollege, te dezen de arbeidsrechtbank, kan het in de beide gevallen op dezelfde wijze de veroordeelde ertoe aanzetten zijn gedrag te wijzigen, door de dreiging om, mocht hij recidiveren, de veroordeling tot de betaling van een geldboete uit te voeren, een geldboete die in de beide gevallen een straf vormt in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever, indien hij de toepassing van de wet van 29 juni 1964 in het sociaal strafrecht behoudt, te bepalen onder welke voorwaarden of op basis van welke criteria een uitstel kan worden toegekend, en de voorwaarden alsmede de rechtspleging volgens welke dat uitstel kan worden ingetrokken, vast te stellen.

B.7.2. De administratieve geldboeten hebben weliswaar niet het onterende karakter dat aan de strafrechtelijke veroordelingen kleeft, met name in zoverre zij niet worden ingeschreven in het strafregister.

Om reden van het onvermijdelijke karakter ervan maken zij het echter niet mogelijk rekening te houden met de antecedenten, de inspanningen of de mogelijkheid van de betrokkene om zijn gedrag te wijzigen.

B.7.3. Er dient aan te worden herinnerd dat de arbeidsrechtbank, in zoverre zij niet over de mogelijkheid beschikt het uitstel toe te kennen, geen beoordelingsbevoegdheid heeft die vergelijkbaar is met die van de administratie, vermits, luidens artikel 7, § 3, van de wet van 30 juni 1971, de door de Koning aangewezen ambtenaar « [...], nadat de werkgever de mogelijkheid geboden werd zijn verweermiddelen naar voren te brengen, [beslist] of wegens de overtreding een administratieve geldboete moet worden opgelegd ». Een systeem waarbij wordt voorzien in een beroep a posteriori tegen een door de administratie opgelegde geldboete is enkel toelaatbaar indien niets van hetgeen onder de beoordelingsbevoegdheid van de administratie valt, aan de toetsing van de rechtbank ontsnapt.

B.7.4. Aangezien de wetgever aanneemt dat het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen kan worden toegepast op personen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens inbreuk op de wet van 30 juni 1971, is het niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dat een identieke maatregel niet kan worden toegepast op de personen die voor de arbeidsrechtbank een beroep instellen tegen de beslissing van de door de Koning aangewezen ambtenaar om hun een administratieve geldboete op te leggen.

B.8. De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre zij de personen die voor de arbeidsrechtbank het in artikel 8 van die wet bedoelde beroep instellen, niet in de mogelijkheid stelt een maatregel van opschorting van de uitspraak van de veroordeling te genieten. - Dezelfde wet schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de personen die voor de arbeidsrechtbank het in artikel 8 van die wet bedoelde beroep instellen, niet in de mogelijkheid stelt een maatregel van uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen te genieten.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 juni 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^