Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 148/2004 van 15 september 2004 Rolnummer 2773 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 1bis en 1ter van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreu Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203073
pub.
19/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 148/2004 van 15 september 2004 Rolnummer 2773 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 1bis en 1ter van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 juli 2003 in zake B. Le Charlier tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 augustus 2003, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 1bis en 1ter van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij het de personen die voor de rechtbank het in artikel 8 van die wet bedoelde beroep instellen en die aantonen dat de redelijke termijn om een administratieve geldboete uit te spreken is overschreden, niet mogelijk maken een vermindering van de geldboete te genieten tot minder dan de in de wet bedoelde wettelijke minima terwijl, voor eenzelfde inbreuk, zij voor de correctionele rechtbank de toepassing kunnen genieten van artikel 21ter van het Wetboek van Strafvordering dat, in voorkomend geval, hetzij tot een eenvoudige schuldigverklaring hetzij tot een straf die lager kan zijn dan de wettelijke minimumstraf leidt ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over het verschil in behandeling tussen de werkgever die schuldig is aan overtredingen van sommige sociale wetten en die wordt vervolgd voor de correctionele rechtbank, en de werkgever die schuldig is aan dezelfde overtredingen en een administratieve geldboete opgelegd krijgt op grond van de wet van 30 juni 1971, nadat de arbeidsauditeur de beslissing heeft genomen hem niet te vervolgen, en die, voor de arbeidsrechtbank, een beroep instelt tegen de beslissing waarbij hem die boete wordt opgelegd.

In geval van overschrijding van de redelijke termijn van de procedure kan aan de werkgever die strafrechtelijk wordt vervolgd, een straf worden opgelegd die lager is dan de bij de wet voorgeschreven minimumstraf, ofwel kan tegen hem een eenvoudige schuldigverklaring worden uitgesproken, met toepassing van artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering.

B.2. In tegenstelling met wat de Ministerraad beweert, zou de arbeidsrechtbank niet ervan kunnen uitgaan dat de overschrijding van de redelijke termijn die zij vaststelt, een verzachtende omstandigheid is en dienovereenkomstig een vermindering van de geldboete toekennen met toepassing van artikel 1ter van de wet van 30 juni 1971, zodat het in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling zou verdwijnen of zou worden afgezwakt en derhalve verantwoord zou zijn.

Het begrip « overschrijding van de redelijke termijn » valt immers niet samen met het begrip « verzachtende omstandigheid », en niets in de wet van 30 juni 1971 staat de ambtenaar of de arbeidsrechtbank toe artikel 1ter van die wet toe te passen in het geval van de overschrijding van de redelijke termijn.

B.3. Hoewel artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, die een door het Hof van Cassatie aangenomen oplossing bevestigt, als dusdanig slechts van toepassing is in geval van strafrechtelijke vervolgingen, volgt daaruit niet dat de persoon die een administratieve geldboete opgelegd krijgt en die voor de arbeidsrechtbank een beroep instelt, zou kunnen worden berecht en veroordeeld buiten elke redelijke termijn zonder dat die rechtbank rekening zou kunnen houden met het nadeel dat door die overschrijding van de termijn wordt veroorzaakt.

B.4. Wanneer een persoon, wegens eenzelfde feit, kan worden veroordeeld, hetzij tot een strafrechtelijke boete, hetzij tot een administratieve boete, die beide een overwegend repressief karakter hebben, vindt die persoon in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens - alsmede in een algemeen beginsel van intern recht - het recht om niet buiten een redelijke termijn te worden berecht. In beide gevallen staat het aan de rechter te oordelen of die termijn is overschreden en het meest gepaste herstel voor het geleden nadeel vast te stellen. Ongeacht het rechtscollege waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, dient op dezelfde manier te worden nagegaan welk het aanvangspunt van de termijn is, rekening houdend met het feit dat het kan gaan om een datum die aan de aanhangigmaking bij het vonnisgerecht voorafgaat, bijvoorbeeld de opening van het voorafgaand onderzoek (E.H.R.M., Deweer t/België van 27 februari 1980, serie A, nr. 35, § 42; Corigliano t/Italië van 10 december 1982, serie A, nr. 57, § 34) en met het feit dat, hoewel de beschuldiging wordt gedefinieerd als « de officiële kennisgeving, uitgaande van de bevoegde overheid, van het verwijt dat een strafrechtelijke inbreuk is gepleegd », zij « in sommige gevallen de vorm [kan] aannemen van andere maatregelen die een dergelijk verwijt inhouden en ook een belangrijke weerslag kunnen hebben op de situatie van de verdachte » (zelfde arresten en E.H.R.M., Metzger t/Duitsland van 31 mei 2001, § 31).

B.5. Hoewel de wetgever de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn heeft ondervangen met de bepaling vervat in artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en hoewel dat artikel niet van toepassing is op het beroep dat voor de arbeidsrechtbank wordt ingesteld, is die rechtbank daarom nog niet vrijgesteld van de verplichting rekening te houden met de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn die zij vaststelt.

B.6. Het enige verschil in behandeling tussen de twee categorieën van personen die in de prejudiciële vraag worden vergeleken ligt in het feit dat, voor de categorie die voor de correctionele rechtbank wordt vervolgd, de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn worden vastgesteld bij artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, terwijl voor de categorie die voor de arbeidsrechtbank een beroep instelt, die gevolgen aan het oordeel van die rechtbank worden overgelaten. Worden die twee categorieën van personen weliswaar verschillend behandeld, toch kan dat verschil niet discriminerend worden geacht.

B.7. Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 september 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^